| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Vijftien staten hebben eenige weken geleden te Parijs in de pralende ‘Salon de l'Horloge’ van het ministerie van Buitenlandsche Zaken aan de Quai d'Orsay, het door de Amerikaansche regeering voorgestelde verdrag geteekend, dat op naam staat van haar staatssecretaris Kellogg, welks strekking is, dat ‘de hooge contracteerende partijen plechtig in den naam van hun volken verklaren:
‘dat zij den oorlog als middel ter oplossing van internationale geschillen veroordeelen en er van afzien als een instrument van nationale politiek in hun wederzijdsche betrekkingen.’ Voorts verklaren zij, dat de regeling of oplossing van alle geschillen of conflicten, van welken aard of welken oorsprong zij ook mogen zijn, welke tusschen hen zouden kunnen ontstaan, ‘nooit met andere dan vreedzame middelen zal worden nagestreefd.’
Kan iemand, die evenwichtig denkt, de groote zedelijke beteekenis ontkennen van dit internationaal staatsdocument, dat weldra door alle andere mogendheden onderteekend zal zijn? ‘Een vodje papier’? Nèèn, een schrede verder op den nog ongebaanden bergweg opwaarts naar de onderlinge harmonie der volken. Een enkele voetstap slechts, doch in opwaartsche richting, een voetstap, welks spoor zelfs niet is uit te wisschen, indien door welke oorzaken ook de natiën, welke elkaar hiermeê de vriendschapshand hebben gedrukt, toch weer eens in een gewapende botsing met elkaar zouden komen. Want deze mogelijkheid wordt door de plechtige onderteekening van het verdrag niet te niet gedaan. De volken hebben daartoe te ernstige strijdende belangen. Maar, zegt Th.B. Macaulay in een zijner ‘Critical and historical Essays’ - die over Southey's ‘Colloques on Society’ - ‘de Geschiedenis is vol teekenen van den natuurlijken vooruitgang der samenleving. Wij zien op bijna elke bladzijde der Jaarboeken van de Menschheid hoezeer het ijveren der individuen in de worsteling tegen krijg, belastingdruk, hongersnood, branduitbarstingen, boosaar- | |
| |
dige verboden en nog erger onheil stichtende tegenkantingen sneller voortbrengt dan regeerders kunnen vernielen, en alles, wat ook, herstelt, dat door overweldigers werd verwoest. Wij zien der volken weelde groeien en alle kunsten des levens nader en nader komen tot haar volmaaktheid, en dit ondanks de ruwste verdorvenheid en de wildste verkwisting aan de zijde der overheerschers.’
Deze blijmoedige levenskijk van den grooten ‘essayist’ wordt zelfs ook bevestigd door den niet te miskennen vooruitgang in de wijze, waarop de volken thans worden geregeerd in vergelijking van een eeuw geleden, toen Macaulay dit getuigde. Maar dit optimisme mag ons niet blind maken voor de werkelijkheid. Nog steeds staat de menschheid onder den ban van een uit haar levenskracht en zelfzucht opgekomen groei van een economisch wereldsysteem, dat aan het persoonlijk initiatief der individuen, mits het maar blijft binnen de zeer ruim gestelde perken der nationale wetgevingen, een vrijheid van handelen laat, welke noodlottig kan worden, zoodra het zich in nationale groepen vereenigt tegen gelijk persoonlijk initiatief, vereenigd in gelijke groepen van andere volken. Maar vergelijkt men de mogelijkheden van dit persoonlijk initiatief van heden met die van een eeuw geleden, toen Hindoestan nog uitgezogen werd door de Engelsche Oost-Indische Compagnie en het industrialisme in zijn verfoeilijkste menschen-exploitatie was opgekomen, dan constateert men ook in dit opzicht een gestadige verbetering.
Een verbetering is het ook, dat Kellogg slaagt, waar president Wilson een mislukking onderging. Tien jaren zijn voorbijgegaan sedert de noodlottige vredesonderhandelingen te Versailles tusschen mannen, die elkaars taal niet verstonden en geestelijk tot elkaar moesten komen door vervelende vertolkingen, welker voorkomende onjuistheden pas weer op de jaarlijksche September-bijeenkomst van den Volkenbond tot gevaarlijk misverstand aanleiding gaven. Het is gemakkelijker plechtig te verklaren: ‘wij zullen voortaan van den oorlog als middel om ons nationaal doel te bereiken afzien’, dan een middenweg te vinden om te komen tot een vermindering der bewapeningslasten, waaronder alle volken zwoegen. Er zijn twee gevaarlijke vijanden, die den vrede der volken bedreigen. Ten eerste de verleiding voor het talrijke paupers- en proletariërsdeel der volken, uitgaande van de Communistische propaganda van het Bolsjewistische Rusland, welke
| |
| |
alle regeeringen dwingt zich gewapend te houden om niet machteloos te wezen bij binnenlandsche beroeringen, en niet minder de mentaliteit van het Fascistisch Italië. Voorts is het van groote beteekenis, dat twee van de machtigste natiën eilandenrijken zijn, wier kracht moet liggen in een sterke vloot, Groot-Britannië en Japan, terwijl de Vastelandsvolken, in het bijzonder die van Europa, eêr hun kracht hebben te zoeken in legers en daarvan de bewapening.
In Rome erkent men openhartig, dat ofschoon dan Italië het Kellogg-verdrag mee heeft onderteekend, 't welk men er een ‘groote huichelarij’ noemt, de Fascistische regeering er geen oogenblik aan denkt haar handteekening trouw te blijven en van den oorlog af te zien als instrument van nationale politiek. Kenschetsend is daaromtrent de uitlating van een bekend Fascistisch publicist in een der meestgelezen bladen van Rome, de ‘Tribuna’. Het is bekend, dat men in Frankrijk het onderhouden van een sterke oorlogsvloot verdedigt met het oog op de lange Atlantische kustlijn van dit land en zijn overzeesche bezittingen. ‘Al heeft Frankrijk een groot koloniaal rijk te verdedigen’, schrijft deze Fascist in de ‘Tribuna’, ‘Italië heeft een koloniaal rijk te verwerven.... Of zou voor Italië plotseling onwettig zijn geworden, wat tot nu voor Frankrijk en voor Engeland, en vroeger voor Spanje, Portugal of Nederland als roemrijk werd beschouwd?.... Als men ooit over ontwapening ernstig zou gaan praten, zou men moeten beginnen aan Italië de sterkste strijdkrachten toe te staan.’
En toch, het is van zoo groote en verheugende beteekenis, dat men in de bijeenkomsten van den Volkenbond, waar de staatslieden van bijna alle volken van eenige militaire of geestelijke beteekenis elkaar jaarlijks vriendschappelijk ontmoeten, het vraagstuk der zoogenaamde ‘ontwapening’, welke op zijn best er een zou kunnen worden van overeenstemming ter vermindering der bewapening, warm houdt. Het was verdienstelijk van onzen man, die daarbij in die bijeenkomsten het woord voert ook over dit wereldbelang, Jhr. Loudon, dat hij, der bloemrijke en gewild-blijgeestige beschouwingen van anderen ten spijt, er nadruk op legde, dat de telkens opnieuw gehouden besprekingen er over nog tot niets hadden geleid.
| |
| |
Wie zal echter de nuchtere waarheid ontkennen van, zooals Jhr. Loudon het noemde, het stortbad door lord Cushendun over hard loopende optimisten uitgegoten, ofschoon hij pas in het bloemrijk-ambtelijk optimisme van regeeringspersonen, het ‘Pact van Kellogg’, noemde ‘de indrukwekkendste verklaring’ ooit door de menschheid afgelegd om vast besloten den vrede te handhaven. Jhr. Loudon's ontgoocheling was, dat de edele lord nu uit het bittere vaatje tapte, en zei, dat het een fout zou zijn van de idealisten, te meenen, dat met de onderteekening van het Verdrag alles gedaan is. ‘Men komt niet zoo gauw in den hemel. Evolutie beteekent steeds langzame vooruitgang.... Ontwapening is een veel langzamer en langduriger werk dan verdragsonderteekening’, meende hij.
Gelijke langzame ontwikkeling, vooruitgang, merkt men ook in de onderlinge verhouding onzer twee machtige naburen, Frankrijk en Duitschland, in het bijzonder wat betreft de hevige ergernis van het Duitsche volk door de nog steeds durende, ofschoon dan bij het opgelegde Tractaat van Versailles beschreven bezetting van het Rijnland, het laatste Duitsche gebied, dat nog de smaadheid lijdt van vreemde troepen binnen zijn landspalen te zien manoeuvreeren. En opnieuw bleek dan eens hoe noodlottig het is, dat de vertegenwoordigers van machtige volken elkaars taal niet spreken, of soms, door dwazen nationalen hoogmoed geleid, niet willen spreken, zoodat wat zij zeggen of mèènen te zeggen, vertolkt, aanleiding geeft tot onaangename misverstanden. De rijkskanselier Hugo Müller spreekt geen of slechts onvoldoende Fransch, dito is het gesteld met het Duitsch van Briand. En toen dan, bij ontstentenis van den zieken Stresemann, die nauwelijks het weerstandsvermogen bezat om naar Parijs te reizen en er het ‘Kellogg-pact’ van zijn handteekening namens Duitschland te voorzien, de rijkskanselier Müller ietwat onvoorzichtig, doch niet zoo kwaad bedoeld, sprak van de twee kanten, ‘twee gezichten’ van door Briand gehuldigde Fransche politiek ten opzichte van dit vraagstuk, werd deze uitlating in de officieele, doch onbekwame vertolking, dadelijk een beschuldiging van dubbelhartigheid, welke Briand in ‘een vlammend protest’ niet op zich liet zitten. Het was een heele consternatie in deze gewichtige bijeenkomst van den Volken- | |
| |
bonds-staatslieden. Doch hièr kan men de gedachte niet verzetten, dat er veel comedie voor binnenlandsche politiek bij gespeeld werd. Vooral door Briand, die, geoefend redenaar, wel op minder theatrale wijze zich had kunnen verdedigen tegen de onbedoelde beschuldiging van dubbelhartigheid. Dergelijke gedachte aan comedie-vertooning kon gemakkelijker postvatten, omdat reeds
spoedig daarna werd te kennen gegeven, dat de onderhandelingen werden voortgezet met een, hoopte men, voor beide partijen bevredigend resultaat. Intusschen zijn zij daartoe nog niet gekomen. De bewering van Fransche zijde, dat de bezetting van het Rijnland, welke voor een deel over twee, voor het laatste deel over zeven jaar toch automatisch zou moeten eindigen, noodig is voor de beveiliging van Frankrijk, is de onnoozelheid zelve. Ieder, behalve door chauvinisme verblinde partijgangers in Frankrijk, ziet, dat beide landen meer gebaat zijn bij een door kleine toegevelijkheden gewonnen welwillende onderlinge verhouding van Frankrijk tot den ondanks zijn nederlaag machtigen nabuur, dan door dezen nog langer den doorn in het vleesch te laten van een smaadheid der geleden nederlaag, welke niets anders is dan een onaangename plagerij. Nog steeds mogen de oude Clemenceau en zijn bewonderaars van meening zijn, dat het Duitsche volk dertig millioen zielen te veel telt, niet zonder geest, schoon wat ruw, was Hugo Müller's weerwoord, dat de verbonden overwinnaars bij het Tractaat van Versailles het Duitsche volk niet de verplichting hebben opgelegd voortaan het Nieuw-Malthusianisme toe te passen. Ook in het feit, dat het tegenwoordige Duitschland in zijn prachtig geoefend beroepsleger van honderd-duizend man een weermacht van beteekenis bezit, mogen de overwinnaars van gisteren geen kwade bedoeling van de jonge republiek zien. Zij hebben dit zoo gewild, en zoo is het gebeurd. Men wist, dat het Duitsche volk de dingen, die het doet, zoo goed mogelijk doet, en er alle voordeelen uit haalt, welke er in zitten.
Neen, de jongste bijeenkomst der staatslieden te Genève gaf, na het belangrijke feit der daaraan voorafgaande Parijsche plechtigheid, weinig reden tot ingenomenheid. Zelfs als men de plotseling opgekomen donderbui van Briand ongeacht laat, zoo hevig verontwaardigd omdat de Duitsche kanselier den
| |
| |
euvelen moed had om van ‘twee aangezichten’ der Fransche internationale politiek te spreken. Ofschoon reeds de Ouden aan den god Janus zulk een dubbelgelaat toekenden, het gelaat van vrede en het gelaat van oorlog. Hierboven is gewezen op de moeilijkheden en bezwaren, welke het vraagstuk der zoogenaamde ‘ontwapening’ mee brengt. Van Duitsche zijde heeft men gelijk, dat men niet voortdurend van Duitschland moet spreken, alsof dit nog steeds den toekomstigen wereldvrede bedreigt. In verhouding tot andere volken is de legermacht van het Duitsche gering. Al is allerminst gering zijn bewonderenswaardig vermogen om het beste te maken van een slecht geval en zijn wil om, ondanks alles, tot de voorste te behooren in de mededinging der volken. Zelfs is de volksstemming in Duitschland geneigd althans de Duitsche bewapening ter zee eêr te verzwakken dan te versterken. Er wordt door een machtige strooming een rijkswet voorgesteld, waarbij voortaan de bouw van pantserschepen en kruisers, van welke soort ook, zal worden verboden. Wat den Volkenbond aangaat is het zeer bedenkelijk, dat de speciale Commissie voor het opstellen eener conventie op de contrôle der internationale wapenfabricage, niet tot eenig resultaat komt, zelfs niet wat betreft het vervaardigen van wapenen door de particuliere nijverheid. Om een woord van Badeloch in Vondels ‘Gijsbrecht’ te bezigen: ‘dit is een mislyck teeken’.
Merkwaardig, bedenkelijk òok, niet verwonderlijk intusschen, is de toenemende kracht van het Fascistische stelsel in Italië, dat zich meer en meer versterkt tot een staat in den Staat, wijl het de bevoegdheden van den Grooten Fascistischen raad nog onaanvechtbaarder heeft gemaakt dan zij reeds waren. Aan de reeds onmondig, immers geheel zwart-hemdig gemaakte Kamer en Senaat, reeds gehoorzame dienaren der Fascistische idée, is nu een wetsvoorstel ingediend, welks aanstaande bekrachtiging geen twijfel toelaat, waarvan de strekking op het volgende neerkomt. De Fascistische Raad vertegenwoordigt voortaan het hoogste gezag in den lande. Hij beslist ten eerste over de candidatenlijsten voor de nieuwe centrale regeerings-collegiën: de zoogenaamde Kamer en Senaat, over de benoeming en afzetting der partij-secretarissen, de vice-secretarissen en het partijbestuur. Voorzitter van dien raad is de Minister- | |
| |
president, thans Benito Mussolini. Aan den raad moet voortaan bij alle vragen van constitutioneel karakter om advies gevraagd worden, en tot deze vragen worden geacht te behooren: de wet i.z. de troonopvolging. Men beweert namelijk, dat de tegenwoordige kroonprins van Italië, jonge man nog, zeer verklaarbaar, het Fascistisch systeem alles behalve liefheeft. Doch hij zal mettertijd wel inzien machteloos te zijn er zich tegen te verzetten. Ook over de macht van den koning, en over diens rechten, heeft de Fascistische raad te beslissen, over de rechten van den minister-president, de bevoegdheden van het uitvoerend bestuur, de betrekkingen van den Staat tot de Kerk, en de internationale verdragen, welke een wijziging van het tegenwoordig staats- of koloniaal bezit zouden betreffen. De Groote Raad stelt voorts een lijst op van hen, die den koning bij het vacant worden van den post van minister-president voorgesteld zullen worden, en verder een lijst van hen, die volgens dien raad in aanmerking komen voor het bekleeden van
regeeringsfunctiën. De zittingen van dien raad zijn geheim. De leden ontvangen geen bezoldiging, doch genieten het recht van immuniteit. Arme Victor Emanuel III, aldus zoo zeer een nul in het Italiaansche cijfer geworden.
Zou een man, die zich als man en niet als eunuch respecteert, indien hij niet reeds koning is, en zich dus aan zijn geslacht verplicht kan achten de overlevering voort te zetten, misschien in de hoop op een betere toekomst, onder dergelijke veroordeeling tot volslagen machteloosheid, nog koning willen worden? De kroning in Albanië van ‘koning Achmed Zogoe’ - kroningsplechtigheid met een soort uitgebroken bedstêe als ‘troon’ - is op deze vraag een bevestigend antwoord. En het protest van dien prins Von Wied, die een blauwen Maandag ‘Mbret’ van dit woeste bergland was, tegen wat hij een usurpatie zijner rechten noemt, bewijst, dat de liefhebbers voor het Albaneesche koningschap niet enkel onder de halve wilden, in dat land geboren, worden gevonden. Achmed Zogoe I, koning van Albanië bij Mussolini's gratie: oogenschijnlijk lijkt het 'n operette in den trant van ‘la Grande duchesse de Gérolstein’. Alleen ontbreekt er Offenbachs geestige muziek aan. En de schaduw van den ‘Duce’, welke over dit nieuwe koningschap valt, maakt het wat somber.
|
|