| |
| |
| |
Karel van de Woestijne door Willem Kloos.
(K. v.d. Woestijne. Lyriek. 1e Deel. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1928.)
Een ten allen tijde door oneindig-vele in psychisch-opzicht niet naïef-doorwrochte naturen met opzettelijken wil verworvene en vervolgens aldoor vlijtig-betrachte doch hoogstens banaal-kurieus te noemene handigheid in het onvermoeid op schrift brengen van wel rijmende doch slechts schijnbaar-rhythmische, immers alleen-maar in strak kort-lang levenloos voortzeulende regels - zie, dat wordt, zeg ik gemoedelijk en eenvoudig, door menschen, die niet van hun jonglingsjaren, in de verborgene Diepten der Dichtkunst thuis zijn geraakt, gewoonlijk beschouwd als vereerenswaardig-geniale dichtvaardigheid, maar in waarheid, want in zijn allerbinnenst Wezen, heeft het toch met de eenig-waarachtige Dichtkunst niets gemeen. Want het hoog-pure, allersubtielste wat Poëzie heet, en waarvoor elke definitie met abstrakt-zijn-moetende woorden slechts bij benadering waar kan blijken, wordt er geheel en al in gemist. Ja alleen, naar den uiterlijken schijn, dus heel vlot en oppervlakkig bekeken, lijken die twee hemelsbreed verschillende soorten van vers-werk, n.l. het in en van uit de diepste Ziel geborene, en het andere, dat uitsluitend met den droog-zakelijk-willenden buitenkant der hersenen wordt vervaardigd, waar dan van tijd tot tijd iets opgewonden-doends door heenspeelt, eenigermate op elkaêr, doch in het wezenlijkste zijn die beiden aan elkaêr tegenovergesteld. Want nogmaals, in haar allerverste en wijdste Innerlijkheid is de eerste een uitvloeisel van het inten- | |
| |
siefst-werkende Oerleven, terwijl de laatste, voor den fijngeestlijk-proevenden Kenner en Keurder, in haar kern niets anders laat merken als de ziellooze Onwezenlijkheid van een ambitieus Gewil.
Het eenig-zuivere en echte Dichten immers heeft, van zijn oorsprong uit, een eerst onbewust Geschieden te wezen, want een arbeid onzer in en voor zichzelf onophoudelijk doorwerkende, maar slechts nu en dan zich plots volkomen-wetendwordende en dan zich uiten-kunnende ziel. Ja, de heelemaal-echte Dichtkunst, dat prachtige, psychische Wonder is een van zelf want, buiten onzen nuchter-praktischen, daaglijkschen Wil om, naar onze hersenen stijgen der allerintiemste Eigenlijkheid van alle mogelijke grootere, zoowel als de kleinere, dingen en aangelegenheden, die gezien kunnen worden in de dus geheeten Werklijkheid, of in het nog reëelere Wezen van ons Binnenste, en die dan door de spontane Onbewustheid, die de levengevende Kracht onzer Zelfheid is, tegelijkertijd diep doorvoeld worden, en waar dat noodig mocht zijn, ook metapsychisch doordacht.
Indien men, door levenslang geestlijk peilen dus denken, voldoende door is weten te dringen tot het ware Wezen der diepste, dus eenig-eigenlijke Dichtkunst, om de hierboven gegevene bepaling als de precies-juiste te aanvaarden - en waarom zou men dit laatste niet in elk geval willen doen? want zij zegt allernauwkeurigst wat de, met kalm-harmonische bescheidenheid, toch hun waarde wetenden, want onverbroken-logisch werkenden, onder de Tachtigers, in beginsel hebben geweten reeds van het eerste oogenblik, dat hun Geest, die zich altijd alles van het Diepere bewust blijft maken, over de Dichtkunst is gaan denken - dán is men in staat geworden om te voelen, zoodra men een aantal minuten in hem gelezen heeft, dat ook de Vlaamsche Dichter Karel van de Woestijne de diep-in levende en bewegende fijnste want hypergeestlijke Essentie van alles en bovenal van de Dichterziel, n.l. de Poëzie voor altijd, laten wij het met den Dichter hopen, in zijn in het algemeen zeer fraaie verzen over heeft doen golven, want door zijn suggestieve woorden voelbaar gemaakt.
| |
| |
Hij behoort tot de beste der thans levende Vlaamsche auteurs, en al blijkt hij nu ook, getuige zijn tegelijkertijd verschenen Proza soms, evenals zoovele zijner land- en tijdgenooten, niet bijster op Holland gesteld, ja ziet hij zelfs met grappig-wijs doende hoogheid op het algeheele Noord-Nederlandsche, heusch nog wel een beetje dieper en fijner dan het zijne, gaande kritische streven neer - hebben wij hier in Holland niet Gezelle omhoog-gehaald, toen het Belgische drukdoen van een kwart-eeuw geleden hem nog vrijwel over het hoofd zag? hebben wij niet Stijn Streuvels en Felix Timmermans bekend en beroemd gemaakt? - toch zal ik mij, met de mij gelukkig eigen blijvende kritische onbevangenheid, natuurlijk geenszins door het misverstand van dezen Vlaming laten weerhouden, om precies aan te wijzen, waarom de wezenlijk voortreflijke Poëzie van dezen zeer prijzenswaardige zanger inderdaad mooi te noemen is, en waarom zij dus gezegd kan worden verre uit te steken boven die van zoovele vroegere versificatoren in het Zuiden, die een tijd lang in het vorige geslacht, beroemd bij ons schenen - in België zelf, zooals men weet, leest men bijna geen Nederlandsch - maar die toch slechts schaarsch hier werden gekocht, waarschijnlijk omdat zij den toenmaligen reeds een beetje onhandig zich uitdrukkend leken, en tegelijkertijd óók wat te ouderwetsch van stijl, daar hun verzen soms iets hadden van vergaderingspeeches en niet zoozeer van poëzie.
Ja, ik ben, om de waarheid te zeggen, nooit diep en blijvend getroffen kunnen worden door de beurtlings eenigermate rhetorisch-stijf en dan weer tamelijk-vlak en wijd-vaag doende, zoo geheeten Vlaamsche poëten uit de laatste helft van het 2e en het heele 3e kwartaal van de vorige eeuw. En zij zijn dan ook nimmer, met uitzondering alleen van den braven Vuylsteke, in mijn kritieken door mij genoemd. Want ik kon geenszins met waarachtige bewondering over hen spreken, zooals men dit alleen over zuiver-zingende en zeggende dichters doet, maar ik voelde niettemin toch een hoogachtende vriendlijkheid voor hen, omdat zij, op hun manier, hun best deden, om de Nederlandsche taal te doen standhouden ook buiten onze grens. Ja, op de wijze vooral van den door hen vereerden en nagevolgden
| |
| |
Bilderdijk, en diens leerlingen, maar veel minder diepgaand in hun Wezen, en ook niet zoo knaphandig als die eerste, waren zij, in het meerendeel van hun werk, hoofdzakelijk redekunstige rijmers te noemen, wier productie iets had van uiterlijk-geestdriftig zich voordoend, maar innerlijk nogal koel, en dan ook den Noord-Nederlander eveneens koel-latend, want heel uit de vage verte toespelingen maken op Belgische gebeuringen en aangelegenheden, waar een Noord-Nederlander niet zoozeer om geven kon, omdat hij ze niet zelf had doorgemaakt.
Na die niet, ook blijkbaar niet in België zelf, van blijvende beteekenis geweest zijnde verskunst, begon er echter, ongeveer in het jaar '80, een andere te komen en wel door Pol de Mont.
Pol de Mont was een individualist, als kunstenaar beschouwd. D.w.z. hij speelde, in zijn beminnelijke verzen, niet met groote woorden die hij had opgevangen van andren, heen door de alle geluiden naar iederen kant verspreidende lucht, neen hij was en blijft iemand, die uit eigen oogen wil zien, want zelf voelen en ondervinden en hij heeft zoodoende gedichten weten te schrijven, die ook thans nog kunnen treffen door hun psychisch-aesthetische echtheid, en hun persoonlijk-menschlijk gevoel. En ná hem heeft die niet meer rederijkersachtige, maar waarachtig-psychische literaire beweging, die begon met den grooten Guido Gezelle, in België zich voortgezet, totdat eindlijk ook Karel van de Woestijne kwam, die eveneens een individualist is, daar hij het sterke zien en voelen van zijn eigen persoonlijk levende Ziel zingt, al interesseert hij zich ook, zooals de echte individualisten doen, voor alle mogelijke dingen, die in de wereld voorvallen en zich weerspiegelen in zijn Geest. Want een individualist is volstrekt niet iemand, die zich beperkt tot zijn eigen Ikje, zooals wel eens geheel en al averechtsch beweerd is geworden, maar integendeel, in lijnrechte tegenspraak met die gebrekkige opvatting, een auteur, die in alles belangstelt, maar niemand napraat, want die ieder ding laat doorzeven door zijn eigen persoonlijken, individueelen geest, zoodat het als een deel van zijn eigen psychisch Zelf wordt, en hij het dus tot in de diepste Diepte ervan, door en door gaat voelen, vóórdat hij er een woord over uit.
| |
| |
Van de Woestijne's individualiteit, zijn mooi-krachtig dichterlijke, innerlijkste Persoonlijkheid voelt spontaan in zijn diepste Onbewustheid, hetzelfde, wat ik hier zeg, als volkomenwaar. Hij stelt er zich niet tevreden mee, de tooneelen zijner zinnelijke aanschouwing uit de verte te blijven bekijken en dan zoo'n beetje uiterlijk er op gelijkende tafereeltjes er van te schetsen, zooals de middelslag dichters doen. Neen hij wil ze met zijn innerlijkst Wezen tot op korten afstand naderen om er zich dan in te werpen en als er een meê te worden.
Hij staat b.v. in den avond, den aankomenden Avond.... de zon ligt reeds op den rand van den horizon en dan barst hij in eens uit:
Avond, - en ik heb de' Avond... O Breed-avond-zijgen
O, Zonneschemering in uwe purpren zee:
ik voel mijn brein een brug naar uw oneindgen vreê.
en 'k weet mijn ziel de deur van uw oneindig zwijgen.
De dichter voelt zich hier blijkbaar plotsling wat hij waarlijk, evenals ieder ander wezen is: een afgescheiden deeltje van het reuzige Heelal, maar dat, bij de doorvoelende aanschouwing van het nog dralende licht aan den gezichtseinder, neiging in zich krijgt, om zich met die schoonheid te vereenen voor goed, en zoodoende precies te weten te komen, wat zij is. Dichters gelijken hierin op groote filosofen: beide deze soorten van ongemeene menschen voelen in zich een begeerte om door te dringen in het Eeuwige en Oneindige. Maar de wijsgeer verlangt daarnaar, om het te leeren begrijpen: de dichter echter, in casu Aan de Woestijne, om er zich als in op te lossen en dus de oneindige schoonheid des Als met zijn eigen Wezen samen te weten, zoodat hij weer in den Oertoestand van zijn Ikheid vervloeit, want in de Bovenbewuste-onbewuste Ikheid van het heele Zijn.
Van de Woestijne's aardsche helft, als zij dit toevallig komt te lezen, zal misschien lichtlijk over deze beschouwing zijn schouders willen schokken, denkende: ‘ik wist niet, dat er in die vier verzen van mij zooveel inzat, als die Nederlandsche beoordeelaar meent.’ Maar dan antwoord ik, evenzeer vluchtig glimlachend: Dat zal wel waar zijn, want gij gaat niet zoover
| |
| |
met uw gedachten: immers gij denkt nog geenszins met uw diepst-psychisch Wezen, gij zijt buiten kijf een ongemeene Dichter, en als de diepere Geest vat op u krijgt, dan kunt gij geniale verzen schrijven, maar voor het overige, wat soms b.v. gaat blijken, als gij proza op het papier brengt, doet gij als een vlug-pratend mensch, die ook andren om zich heen hoort babblen, en die dan, in overeenstemming met dit laatste, over sommige dingetjes met stellige beslistheid te oordeelen waagt, al raakt de door u uitgesproken meening hier en daar waarlijk kant noch wal.
Doch ik heb met den heer Van de Woestijne eigenlijk alleen als dichter te doen hier, en ik ga dus door.
Zijn dieper Inwezen, zijn allerverste onbewuste Achtergeest, aan den voorkant van welken zijn menschlijke hersenen zich als een daaglijksche Muur blijven heffen, ofschoon die geheimzinnige Entiteit, zooals de Ziel moet heeten, toch van tijd tot tijd door die zus of zoo gemetselde façade heen weet te dringen gelukkig, Karel van de Woestijne's eigenlijkste Ziel, zeg ik, is wezenlijk first-rate, om die familjare uitdrukking eens te bezigen, en deze eerste verzameling van haar dichterlijke scheppingen vertoont, kan men wel zeggen, op iedre bladzij haast iets buitengewoon-mooi's.
Een zeer groot gedeelte ervan kende ik reeds uit zijn vroegerverschenen afzonderlijke bundels, maar het was me een waar genoegen, om al die oude Verzen te herlezen; de toon er van is mannelijk-vast, maar toch zacht-indringend-harmonisch, want zich aan des Lezer's Wezen aanvlijend en het daarna plotsling overmeesterend met zijn psychische muziek.
En van de wijze van zijn dichten, van den daaronder gehouden toon er van, zouden dus velen Hollanders, die nog altijd verzen-maakkunst, als deze maar iets meedeelt, wat hun zelf interessant lijkt, en waarachtige poëzie te veel over één kam scheren, misschien wat meer dichterlijk aanvoelingsvermogen kunnen bijbrengen.
Karel van de Woestijne immers is een buitenlander, en wat uit de verte komt, daar let men in Holland gewoonlijk meer op dan op datgene wat toch ook wel degelijk in het eigen land
| |
| |
wordt gevonden, maar dan de aandacht niet trekt van de menigte die zich literair-ontwikkeld vindt, maar die toch nog in het voor hen verborgen zijnde Achterafwezen der Dichtkunst opgevoed worden moet.
Poëzie, de eenig-waarachtige, is heusch geen daaglijksch verstands- en wilswerk, waar iedereen uit zichzelf bij zou kunnen, en die iedere rijmwillige en ervarene met zijn gewone ondiepe Rede ook maken kan, al verbeelden de meesten zich dat. Neen, Poëzie, de eenig-ware, is iets zoo subtiel's, zóó boven al het andere staand innig-psychisch', dat alleen hij, die geleerd heeft, altijd met zijn eigen binnenste Psyche te leven, er iets aan hebben kan, want haar kan genieten niet alleen, maar er eenigermate over oordeelen ook.
Ik kan, als beoordeelaar van verzen, die ik mooi vind, er slechts zelden toe komen, om veel aan te halen. Want ten eerste kan men natuurlijk op mijn oordeel aan, ook zonder dat ik citeer. En ten tweede heb ik wel eens gemerkt, dat sommigen zich tevreden stellen met het lezen van een recensie, en dan, in hun spreken met andren over een dichtbundel, precies doen alsof zij alles weten van een boek, want zelf het bestudeerden, terwijl zij toch niets anders er van kennen als de citaten in de eene of andere kritiek. Dat is natuurlijk een zotte want aanstellerige manier van handlen, en de auteur van het boek kan er ook soms schade door lijden doordat een gedeelte van het publiek zich ontslagen acht van den plicht tot koopen, omdat zij datgene, wat volgens den recensent het mooiste moet heeten, reeds lazen in een periodiek. En het zou wezenlijk jammer zijn, als Van de Woestijne's gedichten niet vlot van de hand gingen onder het Noord-Nederlandsche publiek. Zijn verzen zijn niet wijsgeerig, dus zich niet inlatend met ‘buitenissige’ dingen. Neen zij zijn heel gewoon-menschelijk, zij 't dan ook fijn-psychisch, zoodat iedre beschaafde ze begrijpen kan, als men hen tenminste maar zooals dat bij alle verzen een vereischte is, met diep-psychische aandacht leest, dus alle woorden in hun onderling verband en hun volledige beteekenis in zich laat doordringen met hun geluid en klankbeweging, zooals ze er wezenlijk staan.
Verzen zijn heusch, geen ‘Gemengd Nieuws’, dat men
| |
| |
vluchtig kan doorzien, om te weten of er iets belangwekkends in staat, neen verzen, die uit de ziel van een poëet kwamen, dus het onsterflijke laten zien, wat er in hem woont, willen stil geproefd worden door een overgegevenen geest die het beneden zich acht, om een oppervlakkig roddlend oordeel te vellen over het beste en hoogste wat in een ander mensch, den waren dichter, is gaan leven van uit diens innerlijkste Diepte, en wat deze hoe langer hoe sterker in zich voelt bewegen, totdat eindlijk de innerlijke muziek zich doet hooren, op wier zwierend golven de van binnen-uit stormende gewaarwording zich binnen een paar minuten als een altijd-durende schoonheid neervlijt op 't papier.
Ieder, die verzen weet te proeven, die iederen klank en beweging in deze kan gewaarworden en genieten, en ook iedre verbeelding in hen vóór zich krijgt, alsof hij een werklijkheid zag - het aantal van deze is in Holland wel niet zoo bijzonder groot, maar ze bestaan toch hier en daar - ik ben overtuigd, dat als zij de verzen van dezen Zuid-Nederlandschen broeder naar den landsaard met vollen ernst gaan ter hand nemen, om er zich psychisch-voelend in te verdiepen, zij na een poosje, evenals ik, tot de erkentenis zullen komen, dat zijn talent een echt uit hemzelf, uit zijn nog niet aan het recalcitrante redeneeren geslagen Binnenste, gestegene schoonheid bezit.
Hij moge dan al geen kritikus zijn, die alle dingen precies weet te zien, zooals zij in elkaêr zitten, een hoogst verdienstlijk, want ook den Noord-Nederlandschen lezer vasthouden kunnend dichter is hij zonder twijfel. En daarmee wensch ik hem van harte geluk.
|
|