De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Het neo-vitalisme door Drs. W.H.C. Tenhaeff.I. Van Aristoteles tot Descartes.De voortreffelijke Engelsche fysioloog W.M. Bayliss schrijft op pag. 7 van zijn: ‘An Introduction to General Physiology’ (London, Longmans, Green & Co., 1919): ‘As physiologists our task is to refer as far as we can, all phenomena of life to the laws of physics and chemistry.’ In deze woorden treedt een streven naar voren, dat zich sinds Descartes in de biologie steeds meer algemeen is gaan openbaren, en waartegen zich eerst in de laatste decennia een ernstig georganiseerd verzet begint te ontwikkelen, als reactie op het feit dat de meeste biologen hun taak evenals Bayliss omschrijven, echter met weglating zijner door mij hier gecursiveerde woorden. Dit verzet, waarvan de leiding berust bij geleerden als o.a. Prof. Dr. Hans Driesch, meent op goede gronden zich niet langer te kunnen vereenigen met den huidigen vorm van het z.g. ‘biologisch mechanisme’ en recht te moeten doen wedervaren aan het vitalisme, waarvan Aristoteles als de eerste, wetenschappelijke, Europeesche vertegenwoordiger wordt genoemd.
Zooals bekend mag worden verondersteld, wordt Aristoteles genoemd als de eminentste leerling van Plato. Noemt men Plato ‘diepzinnig’, dan komt, om hier met Schopenhauer te spreken, aan Aristoteles het praedicaat ‘scherpzinnig’ toe. Aristoteles aanvaardt het bestaan van twee principes: de stof (hyle) en den vorm (morphe). De morphe dient wel als analogon van de Platonische ‘idee’ beschouwd te worden, en heet bij hem ook wel ‘ideion.’ Duidelijk treedt deze gedachtengang naar voren in zijn psychologie. De ziel, zoo leert Aristoteles, is de vorm (morphe), het | |
[pagina 455]
| |
wezen, de idee van een organisch lichaam. Hij placht haar te vergelijken met een bouwmeester, die de voorstelling van een huis in zijn hoofd heeft, en nu, met het oog hierop, bouwstoffen gaat uitzoeken om met behulp daarvan deze voorstelling te gaan verwerkelijken. Het is mogelijk, dat zoo'n bouwmeester daarin volkomen slaagt, maar het kan ook gebeuren, dat het huis geen getrouwe copie blijkt te worden van het beeld dat de bouwmeester zich vormde. Wij zijn dan geneigd ons de vraag te stellen of de bouwmeester wel voldoende ter zake kundig was, terwijl het in zoo'n geval ook niet onmogelijk geacht moet worden, dat door omstandigheden, buiten de schuld van den bouwmeester, de qualiteit der bouwstoffen ‘tegenviel’, waardoor hij er niet dat mede kon doen wat hij zich had voorgesteld. Het onvolmaakte, c.q. ondoelmatige, in de wereld der natuurproducten moet nu, volgens Aristoteles, steeds op rekening van den tegenstand der materie (hyle) geschoven worden. De ziel is, volgens hem, steeds een ideale bouwmeesteres, die echter niet steeds ideale bouwstoffen te barer beschikking heeft. Hier raken wij het onderwerp der depreciatie der hyle van de zijde van Aristoteles, welke depreciatie tot in onze dagen naklinkt, en waartegen o.m. Giordano Bruno, de meest schitterende figuur der natuurfilosofen van het Renaissance-tijdperk, protest aanteekende.
Nemen wij een boon. Wanneer wij deze in den grond planten en er voor zorgen, dat zij wat zonlicht en wat water krijgt, en dat de grond niet al te arm is aan die voedingsstoffen welke voor haar groei noodzakelijk zijn, dan zal zich uit de boon weldra een boonestruik ontwikkelen. Dit wetende, kunnen wij in de boon de boonestruik reeds besloten ‘zien’ en met Aristoteles zeggen, dat de boon actueel (= naar werkelijkheid) een boon, potentieel (= naar mogelijkheid) een boonestruik is. De boon is, volgens Aristoteles, potentieel een boonestruik, dank zij haar (vegetatieve) ziel, haar morphe, haar entelechieGa naar voetnoot1), welke potent in haar aanwezig is, en wacht op een uitwendige oorzaak | |
[pagina 456]
| |
(aitia) welke haar in staat stelt de stof (hyle) om te werken tot het ding (de boonestruik) waarin het (soort-) begrip (de ‘idee’) boonestruik verwezenlijkt is. Het valt niet moeilijk in deze opvatting elementen der Platonische filosofie op te speuren, hetgeen ons geen verwondering kan baren, wanneer wij bedenken, dat Aristoteles een leerling van Plato was. Dit onderwerp moeten wij hier echter verder laten rusten. Voor Aristoteles staat dus, naast de stof, welke gevormd wordt, de morphe, welke vormt. Deze werkt ook in het dier, maar aan het dier kent hij, naast een vegetatieve ziel, welke het met de plant gemeen heeft, en welker functies zich beperken tot die van vorming, voeding en voortplanting, nog een sensitieve (gewaarwordende) ziel toe, welke doet waarnemen, begeeren en zich bewegen. Aan den mensch kent Aristoteles, naast een vegetatieve en een sensitieve, nu ook nog een derde ziel toe, welke hem het kennen mogelijk maakt. Dit is de rationeele ziel. Deze menschelijke, rationeele ziel weet Aristoteles nu nog te splitsen in een actieve en een passieve noes, en het schijnt, dat hij slechts aan de actieve noes onsterfelijkheid heeft toegekend, en geleerd heeft, dat alle lagere ziels vormen vergankelijk zijn. Wij willen ons in dit onderwerp, dat aanleiding heeft gegeven tot heel wat beschouwingen bij het groote aantal van hen, die zich geroepen hebben gevoeld commentaren te schrijven op de geschriften van Aristoteles, niet verder verdiepen. Het zij voldoende hier opgemerkt te hebben, dat er voor Aristoteles geen eenheid van ziel bestaat (ofschoon hij wel de eenheid van bewustzijn erkent) en dat - dit is voor ons hier het voornaamste - hij naast de stof het bestaan van een principe aanvaardt, waaraan hij zoowel biologische als psychologische beteekenis toekent: de vegetatieve ziel heeft vóór alles biologische beteekenis, zij is de formatieve psyche in tegenstelling tot de noes, welke wij de denkpsyche zouden kunnen noemen. Met betrekking tot deze denkpsyche dient hier nog opgemerkt te worden, dat uit het feit, dat Aristoteles vaak de vader der associatie-psychologie en der logica wordt genoemd, blijken moge, dat zijn biologisch gekleurde psychologie nochtans belangrijke aanrakingspunten vertoont met onze moderne empirische psychologie, voor welke de psyche vóór alles bewustzijnsprincipe is. | |
[pagina 457]
| |
Als een der meest kenmerkende eigenschappen van de middeleeuwen, dat vooral ons, kinderen der 20e eeuw, treft, noem ik het feit, dat het zelfstandig, natuurwetenschappelijk onderzoek, zooals dit in onze dagen zoo krachtig op den voorgrond treedt, den middeleeuwer, op enkele uitzonderingen na, geheel vreemd was. Het autoriteitsgeloof zat hem daarentegen in het bloed. En wie zou hij anders als autoriteiten erkennen, dan de mannen, op wier denkbeelden de grondvesten van het filosofisch systeem der H. Moederkerk gebouwd werden, daar deze kerk in die dagen immers het geheele cultureele leven in West-Europa beheerschte. Tot deze mannen behoorde nu o.a. Aristoteles. Wie dit weet, en zich daarbij een oogenblik in den geest der middeleeuwen weet in te leven, kan begrijpen, hoe mannen als o.a. Thomas van Aquino, Albert von Bollstädt en andere beroemde scholastieken, den invloed van Aristoteles zoo sterk konden ondergaan, dat zij in hem zagen den ‘voorlooper van Christus in het rijk der natuur, evenals Johannes de Dooper in het rijk der genade.’ Deze betiteling vinden wij echter officieel eerst bij latere auteurs. Thomas van Aquino noemde hem gewoonlijk slechts ‘Philosophus.’ Hij hield hem voor den waren filosoof, voor den man, die zoover gekomen is, als men zonder openbaring aangaande de hoofdzaken komen kan. Het dwingende gezag der uitspraken van Aristoteles c.s. valt eerst in de 14e, 15e en 16e eeuw te constateeren. Toen begon het bepaald levensgevaarlijk te worden aan de uitspraken van Aristoteles c.s. te twijfelen. Nog in het jaar 1624 verbood het Parlement te Parijs, op doodstraf, stellingen aan te nemen en te onderwijzen in strijd met de oude, beproefde auteurs. En wie iets weet van de geschiedenis van ons hooger onderwijs, dien is het niet onbekend, dat in ons vaderland ook dergelijke wetsbepalingen golden. De scholastische psychologie is rationalistisch en biologisch. Rationalistisch is zij daar, waar haar beoefenaren zich bezighouden met de vraagstukken van generatianisme, creatianisme, prae-existentianisme, enz. enz.; biologisch waar zij, het voetspoor van Aristoteles drukkende, de ziel niet slechts als bewustzijnsprincipe, doch tevens als levensprincipe kent.
De vraag, wie nu eigenlijk als de vader der nieuwere wijsbegeerte | |
[pagina 458]
| |
moet worden beschouwd, wordt niet door alle auteurs gelijk beantwoord. De oudste en tevens meest algemeen geldende opvatting leert echter, dat de nieuwere wijsbegeerte aanvangt met Descartes, en daar zullen wij ons hier aan houden. Het wijsgeerig stelsel van Descartes is geboren uit waarheidsdrang. Uitgangspunt van zijn leer is twijfel. Waaraan hij echter ook twijfelde, niet aan de mogelijkheid om tot kennis te komen, maar wel aan de zekerheid der tot in zijn dagen verkregen kennis. Hij wilde breken met de toentertijd nog algemeen geldende gewoonte om de oplossing van problemen te zoeken in de geschriften van hen, die als autoriteiten golden, de menschen aanzetten tot zelfstandig onderzoek, tot een ruime toepassing der inductieve methode, welke zulke schoone resultaten beloofde af te werpen (Andreas Vesalus, Servet, Fabricius ab Aquapendente, Ceasalpinus, Harvey, Gassendi, Cusanus, Copernicus, e.a.). Met Socrates was hij overtuigd, dat er ergens waarheid te vinden moest zijn, en hij vroeg zich nu af, waar wij haar moeten zoeken en wat haar vaste kenmerk is. Hoeveel overgeleverde en ingebeelde meeningen bezitten wij niet, zoo zeide hij tot zichzelf; wij houden droomen voor waar, zoolang wij droomen om - wanneer wij ontwaken - te zeggen dat droomen bedrog is! Wie waarborgt ons nu, dat ons geheele leven niet een droom is, waaruit wij misschien eenmaal zullen ontwaken.... Zoo redeneerde Descartes voort, twijfelende aan alles, behalve aan het feit dat hij twijfelde, dat hij een bewustzijnsfunctie verrichtte, dat hij bewustzijn bezat. Zoo is hij gekomen tot zijn eerste stelling: ‘Cogito, ergo sum’, d.w.z.: ik denk (heb bewustzijn), dus ben ik. Met deze uitspraak, welke ons herinnert aan het ‘dubito ergo sum’ van Augustinus, heeft Descartes den grondslag gelegd van zijn stelsel, dat een der hoeksteenen is geworden van het gebouw der moderne empirische psychologie. In dit stelsel aanvaardt Descartes, naast het bestaan van God, de ééne, oneindige Substantie, het bestaan van tweeërlei substantie, t.w.: de Geest, de bewustzijn hebbende substantie (res cogitans); de Lichamen, de uitgebreidheid vertoonende substantie (res extensa). Als wezenlijke kenmerken eener substantie noemt Descartes haar | |
[pagina 459]
| |
attributen. Het bewustzijn is nu, volgens hem, het attribuut van den geest, uitbreiding dat der lichamen. Wij willen ons hier niet verdiepen in bijzonderheden van het Cartesianisme, doch verder volstaan met het feit te constateeren dat Descartes een scherpe scheiding heeft weten te brengen tusschen geest (ziel) en lichaam, tusschen het psychische en het fysische. Dit feit is voor ons van zeer groot belang. Descartes brak ook met de Aristoteliaansche opvatting van het psychische. De ziel is voor hem bewustzijnsprincipe zonder meer. Aan de dieren kende hij geen ziel, dus geen bewustzijn, toe. Zij bezitten, volgens hem, slechts een lichaam. In dit lichaam vallen allerlei verschijnselen waar te nemen, zooals die van ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop, enz. Dit zijn de verschijnselen, welker bestudeering valt binnen de grenzen van de leer der levensverrichtingen of fysiologie. Zooals ik aan het begin van mijn betoog reeds liet zien, is het overgroote deel onzer moderne biologen (fysiologen) er op uit, de levensverschijnselen en levensprocessen te zien als het loutere product van het verloopen van talrijke chemico-fysische reacties. M. a.w. zij zijn over het algemeen aanhangers van het z.g. biologisch mechanisme zonder meer. Nu valt het geenszins te ontkennen, dat de werkhypothese van het biologisch mechanisme, welke dus aanneemt, dat de levensverschijnselen en levensprocessen eenvoudig verloopen als chemico-fysische reacties, van groote beteekenis is voor de fysiologie, en een redelijke verklaring geeft van talrijke verschijnselen, met welker studie deze wetenschap zich bezighoudt. Talrijke in de fysiologie gevonden feiten en verschijnselen kunnen verklaard worden met behulp van onze kennis op de gebieden van natuur- en scheikunde. Daarnaast staan er echter waarmede dit niet het geval is.
Het biologisch mechanisme nu kent als zijn pionier Descartes. ‘Er hat das Verdienst, zum erstenmal eine Mechanik, nicht blosz des Himmels, sondern auch der Erde und zwar nicht nur der anorganischen, sondern auch der organischen Natur bis an die Grenze der Bewusztseinstätigkeit versucht zu haben. Nicht nur die Astronomie, sondern auch die Physiologie soll eine durchaus mechanische Wissenschaft sein, in der eine “Seele” keinen Platz hat.’ (Karl | |
[pagina 460]
| |
Vorländer: ‘Geschichte der Philosophie’, 6. Aufl. Bd. II, pag. 12, Leipzig, Felix Meiner, 1921). Wij willen ons hier niet verdiepen in de vraag, welke factoren Descartes tot dit alles geleid hebben, doch volstaan met het feit te constateeren, dat hij brak met de Aristotelische opvatting, dat het psychische, naast denkend principe, ook organiseerend principe is. Voor Descartes maakt de psyche slechts het bewuste deel van ons wezen uit, hij kent slechts de denkpsyche, het bestaan eener formatieve psyche wordt door hem ontkend. Naast de denkpsyche staat dan het lichaam, door Descartes gezien als een min of meer volmaakt uurwerk. Maar de vraag, wie de maker hiervan is, heeft hij ons nooit op een bevredigende wijze weten te beantwoorden, omdat hij in zijn ijver te ver ging en het kind met het badwater wegwierp. | |
II. De cartesianen.Descartes had een scherpe scheiding gemaakt tusschen lichaam en ziel, doch hij bleek niet in staat te zijn de vraag, hoe nu twee zoo geheel verschillende principes (substanties) op elkaar kunnen inwerken (met elkaar in wisselwerking kunnen staan) afdoende te beantwoorden. Wel had hij er naar gestreefd, het terrein der inwerking zoo klein mogelijk te maken en mocht hij hierin geslaagd genoemd worden, dank zij zijn denkbeelden met betrekking tot de ‘levensgeesten’ (esprits animaux) en de pijnappelklier (epiphysis), maar het hierboven genoemde probleem bleef daarbij bestaan, en vroeg om een oplossing. Descartes zelf meende deze oplossing gebracht te hebben, door zich hier nu op ‘het wonder’ te beroepen, na dit eerst zoo klein mogelijk te hebben gemaakt. Deze opvatting stuitte reeds vroeg op tegenstand. Men kent het standpunt van zijn leerling Geulincx (1625-1669) die eenmaal het ambt van hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool bekleedde. Hij leerde, dat de inwerking van de hersenen op de ziel en van de ziel op de hersenen als een wonder Gods beschouwd moest worden, en wel in dier voege, dat bij elke gelegenheid (occasio) dat de mensch b.v. zijn been wou bewegen, God de uitvoering van deze beweging zou bewerkstelligen. Bij occasio dat een lichtprikkel mijn oog treft, veroorzaakt God een dienovereenkomstig beeld in mijn geest. | |
[pagina 461]
| |
Dit is de leer van het Occasionalisme, dat wij bij Leibnitz in een gewijzigden vorm aantreffen in zijn leer der voorbeschikte harmonie. Lichaam en ziel werken, volgens Leibnitz, niet op elkaar in, houden zelfs geen verband met elkaar. Er bestaat slechts een dubbele, naast elkaar afloopende reeks van stoffelijke en ziellijke processen. Deze ‘harmonie’ is niet toevallig doch door God vooraf bepaald en ingericht; God heeft met een lichaam, welks materieele verschijnselen volgens de natuurwetten zijn bepaald en afloopen, juist die zielsmonade tot mensch verbonden, welker opeenvolgende voorstellingen, oordeelvellingen en wilshandelingen met het verloop dier materieele verschijnselen samenvallen. Over de denkbeelden van Spinoza met betrekking tot lichaam en ziel wil ik hier niet spreken, omdat zij in het laatste hoofdstuk aan de orde gesteld worden. | |
III. De vitalisten der 17e en 18e eeuw.In Engeland vond Descartes, tot op zekere hoogte althans, een medestander in Thomas Hobbes (1588-1679), met wien hij omstreeks 1640 in Parijs kennis maakte. Ik zeg ‘tot op zekere hoogte’, want het zou onjuist zijn Hobbes tot de Cartesianen te rekenen, daar hij immers verschillende stellingen van Descartes niet kon onderschrijven. Op één punt waren zij het echter samen eens: dat van het biologisch mechanisme.
Copernicus had op het gebied der sterrekunde, Galileï op dat der natuurkunde, Harvey op dat der fysiologie met de scholastiek gebroken. Thomas Hobbes gevoelde zich nu geroepen op het gebied der z.g. ‘geesteswetenschappen’ hetzelfde te doen. Staande op den vasten bodem van de door Copernicus. Galileï, Harvey en zoo vele anderen gegrondveste natuurwetenschap, groeide in hem, ‘door lange levenservaring en scherp nadenken’ de overtuiging, dat in de natuur alles op een mechanische wijze geschiedt, en dat uit de eene, door verschillende soorten en maten van bewegingen aangedane materie, alle verschijningen der dingen ontstaan, zoowel die welke betrekking hebben op de gewaarwordingen der levende wezens, als die welke betrekking hebben op het gebeuren in de z.g. doode natuur. | |
[pagina 462]
| |
Hij wilde niet alleen het geheele universum, maar ook den staat en den enkelen mensch als een uurwerk of als ‘een andere wat samengestelde machine’ beschouwen, waarin het hart de veer, de zenuwen de touwen en kettingen, de gewrichten de raderen zijn. Al wat is, is, volgens Hobbes, lichaam; al wat geschiedt is, volgens hem, beweging. Voor elke beweging moet een oorzaak aanwezig geacht worden, en die oorzaak moet weer liggen in de beweging van een ander lichaam. De wijsbegeerte is voor hem ‘leer der lichamen.’ Onze geest (ziel) is een beweging in sommige deelen van ons lichaam. Wij willen ons hier niet verder verdiepen in de leer van Hobbes. Hetgeen ik er hier van mededeelde is wel genoeg om den lezer te doen inzien, dat het biologisch mechanisme in hem een stevig pleitbezorger moest vinden, en het Aristotelische vitalisme een vurig bestrijder. Zooals echter te verwachten viel, bezorgden Hobbes' denkbeelden hem op zijn beurt bestrijding. In de eerste plaats onder theologen en moraalfilosofen, die zijn stelling, dat de mensch van nature egoïst is, en dat aan deze natuurlijke gesteldheid der ziel een natuurstaat der menschheid beantwoordt, waarin een ieder de vijand van zijn naaste is - een stelling, dit zij hier tusschen twee haakjes opgemerkt, welke lijnrecht in strijd is met de leer van Aristoteles, die aan den mensch een sociale natuur toeschrijft -, vurig bestreden. Zijn mechanistische natuurbeschouwing vond voorts bestrijders in o.a. Ralph Cudworth (1617-1688) die leerde, dat achter elk ding een vormend, psychisch principe staat, achter elk grooter geheel, zij het een dieren- of menschenlichaam, dan wel een planeet, een eigen levensprincipe, achter het oneindig Al een oneindig verstand. Henry More, die een interessante briefwisseling met Descartes voerde, erkende met Hobbes, dat de wereld der lichamen uit atomen is opgebouwd, maar beweging, leven en het vermogen om gewaar te worden kunnen deze atomen, door hem ‘fysische monaden’ genoemd, naar zijn meening slechts vertoonen, dank zij een ‘hylarchisch’ (d.i. een de stof regeerend) principe van geestelijken aard. (Wordt vervolgd.) |
|