| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLXXIX.
Azuren, Eeuwig-ongenaakbre Alwijdheid, die me eens 't Wezen
Dees in-mystieken Aanzijn's schijnend, deed mij maatlooshakend
Worstlen als eenzaam-gloênd, diep-speurend kind al.... schamper-lakend
Wie waagt te hoonen mij, moê-teêr-geboorne, die geen vreezen
Voelde in dof-sombre jeugd, toen 'k vaag-breed peinsde of later? Pezen
Niet, neen Zielsvreê mij kweekte ik mijmrend, stilkens me overdakend
Met innig-eedlen Inmoed en geen enklen oogwenk stakend
Was 'k, diep te lieven 't Waarste en Schoonste, dat, der Ziel ontrezen,
Mijn Aardschheid overzwalpt, wen stil-weemoedig-blijde wakend
Te wachten zit Ze op 't Woord der vreemdste Diepte, niet meer lezend,
Noch droomend.... O, dan hef 'k me, wijl 't mij schijnt, of zalig-krakend
De Stalen Voegen van mijn Geest zwaar zwiepen, en zacht-rakend
't Mysterie van Zijn's Inzijn schrijf 'k, en schreef 'k, wat mòet. Trouw-wezend
Voel 'k mij, daar 'k psychisch streven mag, en mocht, tot 't Eeuwge is nakend.
| |
| |
| |
CCCLXXX.
Als kind, zoo vaak, wou 'k eindloos-vèr van de Aarde zijn, en reiken
Wijd-open-oogsch dies ging 'k diep-uit naar 's Hemel's weelgen Grond.
De knapen, die 'k ontmoette, schreeuwden wat 'k maar schaarsch verstond.
Doch, schoon 'k soms driftig-wild wierd, schreed 'k hoog-dóór, noch liet ik 't blijken,
Als 'k plots voor dolle kwanten neiging voelde op zij te wijken,
Al wist ik, dat ik, broos van spieren, door één stoot gewond
Zou buitlen, wen zij òp mij sprongen, ja, zoo waande ik, bont
En blauw geslagen, door die steevge knuisten, kon bezwijken.
Waarná 'k dan, thuis-verhalend, wat gedreigd had, als een hond
Verwezen naar een hoek wierd met het stroef vermaan, te kijken
Beter naar wat 'k te doen, te laten had. Want telkens vond
Wie voor mij zorgde, in onbewusten Haat, zeer wonderlijke
Verwijtjes, die verzon zij, en, als kil gezwiep, dan strijken
Kwamen mij langs de Ziel, die niets begreep. Woest hield 'k mijn mond.
| |
| |
| |
CCCLXXXI.
Lang zag 'k niets aêrs hier als duf-scherpe Ondiepen, wier gemoed
Schraal-enger bleek dan dat eens Egels, en stil vroeg 'k dan: Kúnnen
De Goden aan die guren eeuwig-durend Zielszijn gunnen,
Terwijl hun geestje nooit iets mooiers dan 't smalste eigne doet?
Ja, 't was als knaap al, dat 'k droef meê droeg pijnlijk-eenzaam, zoet,
Mijn peilend geestje, mijmrend als een teêre, bleeke, dunne,
Tusschen een onverbiddlijk op mij hakkend heir van Hunnen,
Dat, door zijn vlotte grofheid, nimmer wist, dat 'k gul en goed
Zij 't vreemd-bezwaard vaak, peinsde. Och, als diep kind reeds liep 'k te zinnen,
Voelend gedwee: waar faalde ik, arme, dat die Rare woedt
Opeens weer, en gewikst, wat mij ten felste grieven moet,
Teweeg brengt? 't Ging zoo, later, vaak bij velen me. En dies minnen
Kan 'k nog alleen diep-puursten, doch met onverstoorden Moed
Zwoeg 'k voort, tot 'k laat, hoop 'k, neêrglijd om Oneindgen Vreê te winnen.
| |
| |
| |
CCCLXXXII.
Schijn zoekend naar Zichzelf om zich te wéten: dát is 't Leven.
Wij-zelf zijn wezenlooze afschaduwing van 't Eeuwge Zijn.
Zóó ried ik 't reeds, als jongen, raadslig peinzend, tot omschreven.
Later ik 't las in Duitsche Mijmraars, die, langs warr'ge lijn,
Dat eenig- juiste Oerdenken weer verdoezelden. O, geve
De Geest, die in mij woont van mijn geboorte, 's Aanzijn's Pijn
Mij dragen doend in Vrede, dat 'k nog eenmaal word' gedreven
Naar 't algeheel verheldren van der Aarde duistren Schijn.
Ja, reeds in sombre knapejaren vroeg ik, zonder beven
Voor wreedste slotsom (en dát is de Reden, waarom kwijn
'k Uitwendig vaak, wen 'k diep, wreed-psychisch peins) waarheen toch streven.
Al Phaenomeentjes, die hier flitsen, tot stil-angstig sneven
Ze, oplossend met hun Aardschheid zich in 't Nooit-geweetne Zijn,
Voor eeuwig ziend hun fier Persoontje zacht in God verzweven.
| |
| |
| |
CCCLXXXIII.
Mijn aardschen Schijn nooit rekende ik veel mee: komediant,
Die zús spreekt, zóó zich kleedt, was 'k nooit, noch zal 'k dit zijn na dezen,
Tot op 't allaatst, mijn goed-in-'t-Diepste en streng-persoonlijk Wezen,
Dat zich, geheel van zelf, met psychisch-vaste hand-en-tand
Verzet steeds tegen veel van wat me onwaar bleek, van dees band
Mijns lichaams vrij, verzweeft in 't Eeuwge. Och, als 'k soms wàt geprezen
Wierd, zelfs geliefd, naar 't scheen, kort was 't pleizier mij, want gerezen
Hooger daardoor in eigen achting voelde ik nooit me. En Schand,
Van kind-af me aangedaan, door geestlijk-doffen, 'dat 'k verwezen
Soms wierp me op 't bed, de heele wereld hatend, mijnen Stand,
Mijn eigne in 't Leven, nooit verwrikte 't toch: dees leenge pezen
Voel 'k, zalig-werkend, jong steeds, diep-gezond, schoon 'k op den Rand
Des Afgronds soms te staan leek. Ja, der Psyche heilge Brand
Houdt stoer me omhoog, tot 'k zacht verdwijn eens in 't Oneindge Wezen.
| |
| |
| |
CCCLXXXIV.
Naïef ben 'k van nature, en 'k toonde 't reeds als kind, wen sprekend
'k Plots zei de Waarheid over menschen met een staêgen Weet
Van feiten, en diep-psychisch ziende, waar 'k vaak lang door leed,
Totdat ik eindlijk met mijn lichte stem het zwijgen brekend
Al, wat mijn hoofdje voelde, heel fijn-scherp precies-geteekend,
Kalm-juist ook onverwacht den een of ander weten deed,
Daar 't zich, hoog-sterk, uit verste Verten naar mijn hersnen smeet,
Doch steeds dan wierd me ook koel kort-af met een zeer wreed mij stekend
Minachtend woord geboden, dat 'k mijn mond moest houden. 'k Kweet
Hoe langs zoo beter van dien plicht mij. 'k Zweeg en 'k deed
Ook voor mijzelf maar, of mijn Psyche wist van niets. Dies leekend
Behoefden steeds mijn tranen kort te zijn. Doch wrekend
Wijs mij, waar noodig, laat ik 't waarste zien, dat bitter-wreed
Plaagt me in mijn eeuwge Ziel, die lief-streng peinst, zich nooit verweekend.
| |
| |
| |
CCCLXXXV.
Mijn Ja was ‘ja’ steeds, en mijn Neen bleef, wàt ook wissle: neen.
'k Wierd streng geleid als kind, knaap, man, door 't zuiver-psychisch Peilen,
Waarmêe 'k ook - 't was me een wonder - vaak gevaren wist te ontzeilen.
Wild om mij heen gereezner Golven, in wier Kolk verdween,
Al zij 't niet dra, wat jarenlang me een dwaas belager scheen,
Die eerst als Rots nog nooit gedelgde, gladde, kille, steile
Te reiken leek naar 't Luchtruim, maar dan stilkens-tragisch keilen
Geluidloos ging naar 't Niet, reliek uit lang voorbij Verleên.
Alles verging: ik blééf nog, doch, gelukkig, voor niets veile
Was 'k steeds mijn Zelf en de Uwe, daar 'k, eenvoudig, op de stijlen
Mijns kalmen Wezens staan bleef, waar 'k op toef, maar niet alleen.
Gij weet wel, liefste Schat, door haast een dérde eeuw mèt mij wijlen,
Dat 'k, wèl onhandig, maar niet ben, wat 'k wereldlingen scheen:
'k Sta steeds Dezelfde: mooi ik doe, wat 'k stil in 't Diepste meen.
|
|