| |
| |
| |
In memoriam. door J. van Oudshoorn.
I.
Wanneer de kleine dikke hotel-houder aan een der aparte tafeltjes een praatje kwam maken, dan vond hij gewoonlijk ook wel een geschikten overgang om de rekening aan te bieden...
De hotel-houder was bijna even dik als hoog. Met zijn varkenspoot-achtige handjes wat van het tonnige buikje af, waggelde hij als een gans door de eetzaal....
De eetzaal, een uitbouw achter het eigenlijke hôtel, was laag en donker. 's Avonds werd er gedanst, maar ook overdag bleef het ronde parket tusschen de eettafeltjes onbezet....
Het hôtel was er een van beter soort. Hoewel klein en niet aan het voornaamste gedeelte van de boulevard gelegen, was het zeer gezocht om zijn keuken en vooral om den wijn... Het had groote goed-beschutte glas-veranda's met uitzicht over zee en in de slaapkamers daar werd men door de dansmuziek vanuit de eetzaal niet het minste gestoord....
Hier keerde ter Laan, door het ratelen van een voertuig, tot de omgeving terug. Hij zat in den voortuin van een koffijhuis tegenover een station. Het was een drukkende zomeravond na een laaiend-heeten dag. In den koffijhuistuin flakkerden melkglazen gasballons dof tusschen stoffig groen. Onder donkere boomkruinen was de drukke stationsweg in rossige damp gehuld. In dit bedrijvige stadsgedeelte was de hitte van overdag als trage broeiing in de straatgeulen tusschen de huizenblokken terug gebleven....
Met een plotseling gevoel van onbehaaglijkheid wilde ter Laan op tafel om betaling slaan, maar terwijl hij zich daartoe een weinig
| |
| |
verschikte, was de herinnering aan het kleine hôtel opnieuw in hem opgestegen.
Met een lichte bevreemding, met wantrouwen bijna, bleef hij van uit zijn stillen hoek in den koffijhuistuin het benauwende stadsgewoel gadeslaan, zóó duidelijk was hem die omgeving van jaren geleden weder voor den geest verschenen en, met iets als physieke pijn, werd hem dit verre verleden tastbaarder dan werkelijkheid...
Want hij bevónd zich thans in dat hôtel daarginds. Hij ging er een trap met een versleten kokos-looper op, liep door een spaarzaam verlichte gang. Hij opende en sloot er een deur, kwam in een der donkere open-veranda-kamers te staan en - hier stokte zijn adem even - ontwáárde verweg in het nachtelijk buiten de vibreerende boulevard-lichten eener badplaats over zee.
Hij zag die guirlande van trillende lichtjes nog zacht verzweven, ook toen de nadering van een kelner het visioen verstoorde en ook toen nog, weder met het rossig-stoffige stadsaspect voor oogen, bleef ter Laan door de begoochelende stemming van dien sinds lang vergeten gewaanden zomer-nacht omvangen....
Zonder dat ter Laan bepaalde beelden meer waarnam, kwam hem dat verleden zelf thans in een schrijn van echt en waardevol leven te staan, waartegen zijn hier zoo doelloos-afgezonderd zitten tot iets volslagen overbodigs werd. En zooals bij de enkele herinnering aan die zachte harmonie van zee en hemel daarginds, het jachtend stadsgewoel nog slechts wanklanken opwierp, zoo bleef, in tegenstelling met de schier overgevoeligheid van zijn innerlijk tijdens die periode, voor thans niets dan een bittere ontstemming meer over....
Ongedurig had ter Laan de rest van zijn sigaar weggeworpen.. Want meer dan een korte épisode was zijn betrekking tot haar toch niet geweest? Had hij zich uit wat een band dreigde te worden losgemaakt, haar achter zich gelaten, vergeten.... om thans, na zoovele jaren, opnieuw door haar verontrust te worden? Te bedenken, hoe hij voor ettelijke maanden nog van zijn eigen bestaan de overtuiging had gehad, dat het, tot ziekte of dood, onveranderlijk, dag voor dag, zoo verder zou blijven gaan. Dat hij in het geloof verkeerd had, zijn leven op een plan gebracht te hebben, waar het
| |
| |
door de buitenwereld niet meer beinvloed kon worden en waar voor eigen onevenwichtigheid al evenmin oorzaak of plaats meer over was....
Tot onverhoeds toch nog die verandering ingetreden was....
Maar er is niets van beteekenis gebeurd, overlegde ter Laan nog, terwijl hij den kelner voor de afrekening tot zich riep. Het zijn alles slechts hersenschimmen. Oef.... het was de warmte.
En toch, den koffijhuistuin verlatend, kon hij het niet loochenen, in den ban van dat verre verleden, als zoo menigen avond reeds de eenzaamheid gezocht te hebben, om ten slotte ontstemd te raken, ja, zich schuldig te gevoelen.
Dat was begonnen met een prikkelbaarheid tegenover de klas, die aan ter Laans wezen ten eenenmale vreemd was.
Ter Laan was sinds lange jaren leeraar aan hetzelfde gymnasium en daar vermaard en benijd om zijn voorbeeldig prestige, dat, van uiterlijke gestrengheid geheel vrij, enkel op eerbied voor zijn persoonlijkheid gevestigd was. De rust, die onveranderlijk en onder alle omstandigheden van hem uitging, zijn onverstoorbaar goed humeur ook, lieten het geringste afkeurend woord reeds vernederender dan straf verschijnen. Wanordelijkheid in zijn bijzijn leek een van zelfsprekende onmogelijkheid en zoo was de discipline, waarmede een leeraar staat of valt, ter Laan als zonder zijn eigen toedoen verzekerd.
Maar daarin was nu de laatste maanden verandering gekomen. Evenzeer als zonder zijn eigen toedoen, had ter Laan reeds een paar maal - door geringe onregelmatigheden, door een onbeholpenheid - van een heftigheid doen blijken, die bevreemding, ten laatste hier en daar in de klas een heimelijk lachen te voorschijn riep. Het waren niets-zeggende onderbrekingen geweest, maar die toch reeds in een automatisch bestaan gelijk dat van ter Laan, als het horten en stooten van een anders geruischloos loopende machine werkten.
Dat lachen vooral klonk ter Laan ook dan nog als een dreigement in de ooren, wanneer hij 's avonds alleen in de studeerkamer van zijn garçon-woning zat. Want hij was er de man niet naar om er
| |
| |
zich geen rekenschap van te geven, dat verlies van prestige gelijk stond met een in gevaar komen zijner betrekking en als zoo vaak reeds begon hij zich af te vragen, wat dan wel de oorzaak van de verandering in zijn wezen zijn kon. Want dat hij zich veranderd had, daar was geen twijfel meer aan....
Lag het aan de klas? Droeg hier de mentaliteit van een geheel nieuwe jeugd de schuld, waartegen hij wellicht niet meer opgewassen bleek....?
Ter Laan leunde wat achterover in zijn stoel, klopte de asch van zijn sigaar en nadenkend in een schemeren hoek van de zoldering turend, meende hij te bespeuren, hoe daar een doffig-glanzen doorgebroken was, dat even later weder verdoofde.
Hij schonk er verder geen aandacht meer aan, maar op 't punt zijn lectuur voort te zetten, voelde hij - meer dan het waar te nemen - hoe tusschen hem en het boek eenzelfde soort glanzen begon op te stijgen en te verdwijnen. Heen en weer. Heen en weer....
Met een onbeholpen gebaar zich wat van de lessenaar afduwend en daarbij weder naar het plafond opblikkend, merkte ter Laan, hoe er in het doffe glanzen, dat nu telkens na zijn verdwijnen iets dichter bij hem was, nuances van licht en donker en ook zwakke schakeeringen van diep en ondiep kwamen.... Tot, op eenmaal, zonder geleidelijke overgang, het een oogenpaar leek, dat van uit de schemering tegen het plafond, op hem neerzag.
Het glanzen was tot het mat-vochtig glanzen van oogen geworden. Het verdween, maar toen het onmiddellijk daarna opnieuw verscheen en ook weder verdween, was het op armslengte van ter Laan gebeurd en waren het háre oogen geweest, met de groote zwarte wimpers en ook iets van de donkere wenkbrauwen, die hem vragend, spottend bijna, bespied hadden....
Impulsief kwam ter Laan overeind en begon het vertrek op en neer te gaan. Midden in de kamer bleef hij staan.... Beredeneerd overdacht, was de verschijning van die oogen zoo bijzonder niet, evenmin als de visioenaire verschijning van dat kleine hôtel. Iets dergelijks was hem in zenuwachtige perioden door overwerkt-zijn wel meer overkomen en daarover verontrustte hij zich dan ook
| |
| |
niet. Als experiment en in het algemeen gesproken had het zelfs iets aanlokkelijks....
Maar wat ter Laan in dit bijzondere geval als zeer merkwaardig trof, dat was, dat van de weinige vrouwen, die eenmaal in zijn leven een rol gespeeld hadden, juist zíj het wezen moest, die, na zoovele jaren, om herinnering kwam vragen.... Juist zij, met wie hij slechts zoo kort daarginds verkeerd had en die hij, na het tragische einde van dezen omgang, van allen het liefste weder vergeten had. En hoe was het hem gelukt haar uit zijn herinnering te bannen. De weinige keeren, dat zij daar weder in opgedoken was, had hij haar zoo plotseling sterven met een kort schouderophalen afgedaan en dan was het ook weder voor jaren stil gebleven....
Ter Laan had weder aan zijn lessenaar plaats genomen. Misschien ook, overlegde hij nog, een der laden opentrekkend, dat er, wat haar betreft, zoo volledig met het verleden afgerekend is, omdat ik in dit geval alles wat er aan uiterlijke souvenirs voorhanden was, zoo zorgvuldig heb vernietigd.
Inderdaad, tusschen een en ander, wat nog in een der uiterste hoeken van de opengetrokken lade aan het verleden herinnerde, van háár geen portret, geen brief, geen haarlokje of andere kleinigheid ook. Wat daar nog lag kon er rustig blijven. Het getuigde nog slechts van een in zich zelf verteerd leven en riep bij ter Laan geen zweem van levend gevoel meer op. Zelfs een paar verwelkte bloemen ontbraken niet.
Op 't punt ze weg te werpen, ontwaarde ter Laan in het halfdonker der lade, gedeeltelijk overdekt door een verbleekte photo, de voorkant eener reclame-briefkaart. Maar hij had reeds meer dan genoeg gezien. Een oogenblik nog zat hij roerloos, als gefascineerd door dat stuk kaart, waarvan hij wíst, dat de achterkant de eetzaal van het kleine hôtel voorstelde; als verlamd door dien dwang van het toeval, dat hem dien avond ook zóó nog met haar te samen bracht.
Hoe was het mogelijk, dat hij verzuimd had dit zoo sprekend aandenken aan hun samenzijn te vernietigen. Niet zonder zelfoverwinning had ter Laan de kaart te voorschijn gehaald.... Daar was het eetzaaltje, dat hem nog voor enkele dagen zoo duidelijk
| |
| |
voor den geest gekomen was. Daar de estrade voor het kleine orkest, en daar, aan die beschilderde wand met het gestyleerde en gekroonde groote hert, hun tafeltje. Beschildering was het eigenlijk niet, meer gekleurd boetseerwerk, dat....
Nog met de kaart in de hand, merkte ter Laan, hoe thans de herinnering aan het zaaltje in een atmosfeer van innigheid kwam te staan, die er alle dingen zacht omhulde. Het warme liefdegevoel, dat hem toen doorstroomd had, werd opnieuw in hem gaande, tot hij, schuw opziende, ook hare aanwézigheid meende te bespeuren. Gestalteloos. Ergens. In de kamer....
Op de lessenaar schrilde de telefoon. Snel verscheurde ter Laan de kaart, wierp de snippers in de papiermand en greep daarna, met een gebaar van bevrijding, de horen van het toestel. Hij gevoelde zich met deze enkele beweging reeds weder door het gewone nuchtere leven opgenomen. Zijn stroeve trekken ontspanden zich. Weg met deze muizenissen. Door zijn praten begon lachen heen te breken.... ‘In de schaakclub?’ ‘Hadden zij daar afgesproken?’ ‘Maar goede hemel, honderd maal geëxcuseerd.’ ‘Ja, ja, uitstekend.... tot aanstonds dus.’
Wat gebeurde, was dat de vraag van schuldig of niet, na zoovele jaren, nog eenmaal te berde werd gebracht. Daartoe werd het geval, waarover ter Laan voor even zoovele jaren zijn eigen meening had gehad, tot in bijzonderheden gereconstrueerd en - buiten zijn toedoen om - ter plaatse aan een hernieuwd onderzoek onderworpen.
Want zooveel viel wel reeds met zekerheid te zeggen, dat de herinnering aan hun verblijf in dat badplaatsje hem thans opgedrongen werd. Al dadelijk een weinig sympathieke gedachte, die hem onzeker maakte tegenover zich zelf, maar daardoor toch niet te loochenen viel. Want er kon geen sprake meer van wezen, dat hij zich die afgedane periode uit eigen vrijen wil herinnerde....
Dat kwam en ging geheel naar verkiezing van den anderen kant. Er waren oogenblikken, dat die omgeving daarginds, het hôtel, hun zitten in de veranda met uitzicht over zee, de duinen in volle zon, de bosschen daarachter, de werkelijkheid op den achtergrond drong en deed verstommen.... Dan bleven die beelden weder
| |
| |
dagen lang uit, ging het leven zijn gewonen nuchteren gang, tot alleronverwachtst - bij een geringe lichaamsbeweging midden onder een gesprek - het heden weder voor dat verleden plaats moest maken. En onveranderlijk met een diepere grond, een bijbedoeling, die er toen niet was. Het was doordrongen van de spanning eener vraag, woordloos nog wel, maar waarvan ter Laan de strekking toch niet meer ontging en waarvan hij wist, dat zij de drijfveer was.
Ja, zij en nogmaals zij beheerschte zijn leven weder en dat was wel het aller-vreemdste wat er had kunnen gebeuren....
Ter Laan was de eenzaamheid zijner studeerkamer ontvlucht. De drukte op straat had hem gekalmeerd. Omgeven door menschen, kwam hij tegenover deze herinneringen geheel anders te staan Dan was hij de nuchtere rechter en hoorde hij zijn zakelijk oordeel ook door de anderen bevestigd. Daarom had ter Laan de laatste avonden afleiding buitenshuis gezocht, zijn lectuur voor koffijhuis-bezoek verwaarloosd, waarbij hij ook in de schier ondragelijke warmte een verontschuldiging vond.
Hij zat weder in den koffijhuis-tuin tegenover het groote station. Hier voelde hij zich nog het meeste op zijn gemak. Zonder te behoeven te spreken, had hij het gevoel in het een of ander kleinonverschillig gebeuren betrokken te zijn en toch zijn gedachten den vrijen loop te kunnen laten. In gezelschap van anderen was dit natuurlijk niet zóó het geval geweest en daarom ook had hij zich een plaats uitgezocht, waar hij van buiten af niet te zien was. Want vóór zijn kort ophanden zijnd verlof moest deze aangelegenheid met haar voor goed geregeld zijn en daartoe had hij anderen niet noodig....
Hier kwam ter Laan met een lichte bevreemding wat overeind. Want wat, in hemelsnaam, had zijn verlof met deze herinneringen te doen....? Daartoe had hij toch reeds voor eenige dagen zijne laatste beschikkingen getroffen....
Hoe warmer het werd, hoe meer ter Laan zich op dat verlof verheugd had. Een badplaatsje veel kleiner nog dan dat andere daarginds. Een nest, half in de duinen verscholen, met volop
| |
| |
gelegenheid tot eenzame wandelingen in de daarachter gelegen uitgestrekte bosschen.
Thans echter, bij de enkele voorstelling van zoo'n verlaten boschpad met uren ver geen sterveling in de buurt, bekroop hem een angstige beklemming. Zoo veilig als hij zich hier te midden der stadsdrukte voelde, zoo onzeker wist hij zich, zelfs in verbeelding slechts, geheel aan zich zelf overgelaten. Daar kon dan ook niets van komen, zoolang hem dat verleden nog verontrustte....
Aha, daar had je het weer. En zóó ver was het dus ook reeds, dat een galant avontuur, dat hij dood en begraven waande, thans, na bijna twintig jaar, weder invloed op zijn doen en laten verkreeg. Want ook dat viel niet meer te loochenen en leek verwonderlijker dan al wat hem in dit verband geheimzinnig voorgekomen was. Dat zijn doen en laten van thans door iets uit dat verre verleden, misschien wel door de doode zelf, beinvloed, zoo niet gedirigeerd werd.
Dat begon er bedenkelijk uit te zien, want wanneer zijn toekomst van háár afhing, dan wist hij toch weer niet of hem wel veel goeds te wachten stond.
Hier meende ter Laan opnieuw haar zacht-spottenden blik op zich te voelen rusten, denzelfden oog-opslag vol ingehouden spot te ontwaren, waarmede zij hem tijdens hun eerste ontmoeting daar, vanuit haar badstoel, aangezien had en - gekalmeerd weer door de toenemende bedrijvigheid in den koffijhuis-tuin - gaf ter Laan zich ditmaal willig aan dat verleden over. Uit eigen beweging liet hij thans de beelden in zijn herinnering ontstaan en als dien zonnigen zomermorgen aan zee, zaten ze weder in hunne badstoelen schuin tegenover elkander....
Hij herinnerde zich dit nog tot in de kleinste bijzonderheden. Hoe er een visscher in een plomp zwart bootje over het spiegelvlakke water voorbij geroeid kwam.... Hoe zij tot het laatste toe naar het langzaam afsterven van het geplemp der roeispanen in het water waren blijven luisteren en elkander daarna pas, toen het weder geheel stil was, voor het eerst even hadden aangezien.... En hoe er ook terstond die verstandhouding tusschen hen ontstaan was, die hun latere omgeving niet meer had vermogen te wijzigen.
Een spel van twee krachten, waarbij haar spottend kijken slechts
| |
| |
te duidelijk haar nieuwsgierigheid verried, wie daar de sterkste zou blijken, en ook, hoe zij reeds wist, dat het niet bij een elkander aanzien blijven zou. Het was dan ook meer geworden en thans riep hij haar beeltenis op, zooals zij den middag na dien eersten morgen, tot zijn niet geringe verrassing, in het eetzaaltje van het hotel verschenen was, waar ook hij zijn intrek had genomen....
Blootshoofd, de hooge slanke gestalte in een licht costuum, fier van gang en toch met een sfeer van eenzaamheid om zich, waardoor ter Laan al dadelijk getroffen was.
Hij had haar oogen gezocht. Zij had zijn blik ontweken en, eenmaal alleen aan een der wandtafeltjes, ook verder zooveel mogelijk vermeden hem aan te zien. Zonder haar oogen was deze vrouw een lede-pop. Voor ter Laan tenminste ging daarvan haar eenige bekoring uit. Niet als sommige andere vrouwen zou zij hem, in een welgevallige houding, tijdens het uitdagend spreken, begeerlijk kunnen worden. Door hang naar zinne-bevrediging wist hij zich tot haar niet aangetrokken. Dat had hij onmiddellijk gevoeld. Het: waartoe zal het voeren? dat zij hem dadelijk zoo vragend te verstaan gegeven had, was de zuivere drijfveer geweest, waarmede hij haar gezelschap gezocht en gevonden had.
Na enkele dagen aten zij gemeenschappelijk in het zaaltje en voor ter Laan was het slechts te grooter genoegdoening te ervaren, dat, niettegenstaande een voor dien tijd bijna aanstoot gevende zelfstandigheid, hun kameraadschappelijk verkeer ook van haar kant geen ontgoochelend gevaar dreigde. Het mag zijn, dat de dikke hotelier het een en ander dacht. Hun slaapkamers lagen op denzelfden gang; zij kwamen dikwijls laat tesamen thuis of namen soms tot 's morgens vroeg in de eetzaal aan het dansen deel, om dan naar boven te verdwijnen. Hun omgang was van iedere smet van het brutaal zinnelijke vrij gebleven......
Hier begon ter Laan heele gapingen in zijn geheugen te overbruggen. Beeld voor beeld uit die lang vervlogen dagen drong zich weder zelfstandig aan hem op en ten slotte bleef er zoo slechts een onstuimig verlangen haar nog eenmaal te mogen zien en spreken, haar weder, als in dat bedompte zaaltje, naast
| |
| |
zich te weten. Want liefde, líéfde, was het geweest, wat toen zijn denken en handelen beheerscht had....
Zelfs de bedrijvigheid van den grooten koffiehuistuin was niet meer bij machte wat er thans in hem omging te doen verstommen. Dit verleden bleef leven, de hunkering naar dat oude liefdegevoel duurde onverminderd voort....
De drukke stationsweg, de rossige huizen onder den donkeren nachthemel, het heen en weer loopen der kelners, de gansche zoo bekende omgeving verscheen ter Laan thans als een chaos, blind en zonder eenigen zin; zijn eigen eenzaam zitten hier, voor de toekomst veilig geborgen, werd, tegen die binnenkoestering van toen, van immer valere leegte en voor een oogenblik verscheen hem zijn onbewogen bestaan der laatste jaren even zinloos en zonder doel meer het verder te leiden....
Een van buiten onbewogen, innerlijk even gelijkmatig bestaan, schijnt er wel veiliger toeverlaat denkbaar? Geen hartstochten meer, openlijk of in het verborgene gehuldigd, die het uit zijn voegen konden rukken. Geen speler, geen drinker, geen vrouwen achterbaks, geen partij-kiezer voor wat het ook wezen mocht. Een zorgeloos leven, materieel onwankelbaar, door angst voor ziekte of dood evenmin overschaduwd, wordt zoo niet iedere nieuwe dag tot een ontwaken van den zoon in het vaderhuis?
Jaren lang was ter Laan eene dergelijke bevoorrechting ten deel gevallen en hij had er zich uiterst wel bij bevonden. Bespiegelingen echter omtrent een zoon en diens vader waren intusschen niet bij hem opgekomen. Ook op zulk gebied wist hij zich volkomen indifferent. Problemen, godsdienstig of wijsgeerig, bestonden voor ter Laan niet. Of beter, hij wist dat zij er waren, las er zelfs gaarne over, zonder er te eeniger tijd last van te hebben. Hij had van zoo goed als niets meer last en dat ging zoo ver, dat hij ook van zich zelf geen wrijving meer ondervond.
Vroeger was dat natuurlijk anders geweest. Verschrikking der zinnen bleef ook hem niet bespaard. Maar toch niet zoó, dat zij ook naar buiten doorgedrongen was. Meer afkeer dan begeerte had hem daarin beheerscht en zoo was het bij een vallen en een weder opstaan gebleven, waaruit hij als over- | |
| |
winnaar te voorschijn kwam. Zijn aangeboren weerzin had het tot een ontaardend verkeer met deernen niet doen komen. Ook op dat wel hachelijkste terrein van het leven was hem de buitenwereld louter herinnering geworden, waaruit soms nog verleidelijke beelden opstegen, maar waarvan hij ook, behalve dan af en toe in herinnering, geen last meer had....
Een gedisciplineerd en geacheveerd bestaan, waarin het uiterlijk wel wat eenzaam en innerlijk wat stil geworden was, maar dat zich daarom noch arm, noch geesteloos voordeed. De verschijning van ter Laan zelf, om te beginnen, werkte rustig en voornaam. Wel ging er van zijn wat te regelmatig profiel, met het hooge voorhoofd, de groote hoekige neus, de onder een stugge opstaande snor energiek-saamgeklemde lippen, van zijn helderdoordringende oogopslag vooral, iets schoolmeesterachtigs uit, maar dat was hij dan toch ook, zij het van een beter soort. Zijn kleeding was uitermate verzorgd zonder opzichtig te zijn en even gesoigneerd leek ook zijn geest.
Na de eerste gewisselde woorden reeds bevestigde zich de indruk het met een man van eruditie te doen te hebben, wiens nuchter-zakelijke bedenkwijze door een lichte ironie verlevendigd werd, zonder daardoor ook slechts in de verte iets met cynisme te doen te krijgen. Zonder die fijne spot, die telkens en telkens onverwacht door kwam breken, had ter Laan's zakelijke opvatting der dingen wellicht iets droogs en plats verkregen. Thans scheen het, alsof er achter zijn nuchterheid zich tevens iets anders verborgen hield, iets diepers nog, een groote desilluzie misschien, die hij met de kracht van zijn verstand bedwongen had en waaraan die tinteling van ironie de laatste en eenige concessie was.
Een leven, in den loop der jaren immer meer door het verstand beheerscht en ten slotte zóó tot in de kleinste détails verstandelijk ingericht, dat het als uitgewerkt geheel vollediger niet meer kon en voor de toekomst onveranderd zoo moest blijven. Een, na de aanvankelijke schommelingen, voor goed evenwichtig bestaan, dat aan oprechtheid geen twijfel overliet, een groote rust van zich deed uitgaan en hoogstens door het ontbreken van alles was op eigen overtuiging leek, soms het vermoeden van egoïsme, van te groote gevoelloosheid wekken kon.
| |
| |
Toch was ter Laan, bij zijn schijnbare onverstoorbaarheid, voor medelijden met het lot van minder bedeelden wel degelijk ontvankelijk. Maar als met de wereldproblemen, waarvan hij het bestaan aanvaardde en waarvoor hij zich interesseerde zonder er verder last van te ondervinden, constateerde hij ook hier enkel maar de feiten. Wanneer hij op zijn avondwandeling er getuige van moest wezen, hoe een kolendrager, bezweet en bestoven, nog moeizaam bezig was, terwijl het paard reeds achter zijn leege voerbak stond te slapen, dan zag hij, in tegenstelling met zijn eigen bien-être vooral, in dien medemensch een beklagenswaardige arme drommel. En voor even voelde ter Laan dan ook wel medelijden in zich opkomen, maar toch niet zóó, dat het hem bewogen zou kunnen hebben, daarvan de samenleving een verwijt te maken, of op socialistische gedachten te komen. Een arme slokker, maar wie weet wat voor een gelukkige huisvader. Partij kiezen bleef ook in zoo'n geval voor ter Laan een onmogelijkheid, want dat zou gelijk staan met zich door zijn gevoel te laten medesleepen en daartegen kwam zijn verstand terstond in verzet....
Het was avond. Ter Laan zat aan tafel in zijn comfortabel studeervertrek. Een geschiedkundig werk lag opengeslagen voor hem.
Maar hij las niet. In gedachten verloren tuurde hij de rook van zijn sigaar na. Hij glimlachte. Zijn ongedurigheid der laatste dagen had voor een bespiegelend geresigneerd-zijn plaats gemaakt. Weer was alles goed zoo als het was.
Het was goed - met een blik naar het boek op tafel - dat hij geschiedenis inplaats van letterkunde als leervak gekozen had. In de litteratuur overwegen dikwijls te persoonlijke inzichten, symphatieën voor een mogelijke toekomst. Geschiedenis rekent met het verleden af, desnoods niet zonder antipathie voor wat er gebeurde, maar daardoor valt er aan de feiten niet te tornen. Ja, ook in deze beroepskeuze had zijn gezond verstand hem als in zijn gansche leven den juisten weg gewezen, al was die dikwijls smal en al had hij daarbij van een en ander afstand moeten doen.
Afstand moeten doen. Hier betrapte ter Laan zich op een
| |
| |
lichte bevreemding, dat hij eindelijk in staat bleek ook dat geval daarginds, ook háár, zoo objectief in zijn overpeinzing te betrekken. Want daaraan was hij toch weder bezig te denken....
Ter Laan kwam van tafel overeind. Het schuldig of niet, was, als in die dagen na dat sterven, een uitgemaakte zaak. Daar ging het niet meer om. Het ging alleen nog dáárom, of hij verstandig gehandeld had. In beider belang. En gesteld nu, hij had zijn gevoel den vrijen loop gelaten - want dat hij van haar gehouden had daar was geen twijfel meer aan - gesteld dus, er was een huwelijk op gevolgd. Met kinderen waarschijnlijk. Wat was er dan, na het verlies van zijn vermogen, uit hen beiden, uit hem zelf, geworden?
Dezelfde gedachten-gang, die hem toen sterk gemaakt had in alle verscheurdheid, deed ter Laan goedkeurend knikken. Ja, ook thans nog zou hij haar die woorden niet hebben kunnen besparen.
Ongedurig begon ter Laan door de kamer op en neer te gaan. Bah, klein-burgerlijke sleur, platte alledaagschheid, geld-gebrek, zou hun liefde daartegen hebben stand gehouden? Zou het niet tot beider ongeluk hebben gevoerd? Maar zijn verstand had gezegevierd en al deze ellende verhoed.
Midden in het vertrek bleef hij weder staan. Zich thans in te beelden hier als huisvader te staan, met in de kamer naastaan een vrouw en kinderen. Nogmaals, wanneer er voldoende geld geweest was.... Maar met meerdere personen op een klein bestek in bijna armoede.... Ter Laan voelde bij ingeving, hoe hij ook, wat zijn betrekking betrof, daarbij gevaar had moeten loopen. Neen, hoe hij dat verleden ook overdacht, hem was niets anders overgebleven, dan het tusschen hen beiden uit te maken. Dat zij daar op zoo'n ongelukkige manier op reageeren moest, was door niemand te voorzien en evenmin trof daar iemand de schuld van.... Trouwens, het was verre van zeker, dat zij wel zelfmoord gepleegd had.
Ter Laan nam weder aan zijn lessenaar plaats. Hij moest dit tragisch slot hunner verhouding nog eenmaal onpartijdig in verbeelding mede maken. Iets dwong hem thans met dit einde en de rol, die hij daarbij gespeeld had, af te rekenen, wilde de herinnering aan haar, die steeds eigenzinniger terugkeerde,
| |
| |
niet tot de obsessie van een aanklacht worden. Ja, hij moest in dit geval bij het einde aanvangen, er door worden vrijgepleit, wilde wat er eenmaal tusschen hen geweest was zich zonder die angstige beklemming der laatste dagen kunnen verlevendigen.... Een beklemming, die zich ook thans weder bemerkbaar maakte, een gejaagdheid die ieder regelmatig denken plotseling stremde en slechts de zekerheid achterliet zóó niet alleen te kunnen blijven....
Haastig draaide ter Laan het licht uit; stond werktuigelijk op en begon de donkere kamer te verlaten.
Behalve aan de klas, kon het thans ook ter Laan's omgeving niet langer verborgen blijven, dat zich in hem een verandering had voltrokken. Wel beperkte het zich aanvankelijk tot kleinigheden, maar ook die moesten bij een natuur als de zijne reeds als afwijkingen van beteekenis opvallen.
Zijn ironie begon in hatelijkheid over te slaan, zijn onverstoorbaar goed humeur voor buien van uiterste prikkelbaar heid plaats te maken. Op zijn nauwgezetheid in het dagelijksch leven viel evenmin meer te rekenen. Wel verwaarloosde hij de klas-uren nog niet, maar buiten de school leek hij bij vlagen eigenzinnig met al zijn vaste gewoonten te breken. Zelfs aan afspraken hield hij zich dan niet. Een harmonisch geheel scheen op onbegrijpelijke wijze uit zijn voegen gerukt....
Ter Laan zelf merkte daar steeds minder van. In den beginne nog had hij zich geschaamd in de schaakclub terug te keeren, na er van een onderbroken partij zonder verontschuldiging weg gebleven te zijn. Maar ook bij het geregeld 's middags domineeren in de sociëteit, waar hij placht te dineeren, had hij zoo reeds een paar maal ontbroken, het diner zelf later verzuimd. Op vragen gaf hij ontwijkende, niets zeggende antwoorden, zoodat men hem ten slotte bij zijn weder-verschijnen nog hoogstens met een spottend lachje begroette. Hier moest iets vrouwelijks achter de schermen zijn. Maar dan hernam het spel zijn ouden gang, waarbij soms opviel, dat ter Laan meer dronk dan zijn gewoonte was....
Ter Laan bekommerde dit alles weinig meer. Zoodra deze herinneringen zoo levendig in hem opkwamen, werd zijn gelijk- | |
| |
matig dagelijksch bestaan er geheel door op den achtergrond gedrongen, leek dat laatste dor en leeg tegen de gloedvolle atmosfeer van dat bewogen verleden en meende hij eene rechtvaardiging te hebben er zich aan te onttrekken.
Banden van beteekenis trouwens vielen daarbij niet te verbreken. Liefde of ware vriendschap hadden aan zijn leven der laatste jaren geen aandeel meer gehad. Ook in de keuze zijner oppervlakkige bekenden had hij nimmer hooge eischen gesteld, omgang met collega's nooit gezocht en zich van familie-verkeer instinctmatig verre gehouden. Zoo was het - het gymnasium niet medegerekend - een omgeving geworden, waarop ter Laan zelf eigenlijk een beetje neerzag. Die hij noodig had om door den dag heen te komen, maar die hij dan 's avonds ook uren lang voor de eenzaamheid zijner studeerkamer ontvluchtte. Ging hij 's avonds uit dan bezocht hij het liefste de schaakclub, maar daarmede had hij thans ook gebroken, sinds hij bemerken moest zijn gedachten niet meer bij het spel te kunnen concentreeren. Daartoe werd hij nog te zeer door dat verleden vervuld, waaraan hij zich te gereeder overgaf, nu er nogmaals onwederlegbaar gebleken was, dat hij van iedere schuld aan de catastrophe vrij te pleiten was....
Want hij had niet anders kunnen en mogen handelen dan hij het in die dagen had gedaan. Het spreekt van zelf, dat hij, bij de toenadering, die er tusschen hen begon te bestaan, ondershands eenige inlichtingen omtrent zijn nieuwe kameraad had ingewonnen. Ambtenaarsfamilie, zonder geld, groot gezin. Johanna, de oudste dochter. Afgestudeerd in het apothekersvak. Voor ter Laan was het voornaamste van deze informatie geweest haar persoonlijk in den besten roep te weten. Om geld behoefde hij niet te trouwen en waar, met iederen nieuwen dag van hun samenzijn, zijn genegenheid tot haar groeide, had hij besloten haar, tegen het einde van hun verblijf daarginds, te vragen.
Een weigering was daarbij wel nauwelijks te duchten geweest. Want, na zijn eenmaal genomen besluit - hoe kon het ook anders - had zich in zijn omgang met haar een verandering voltrokken, die, ook zonder woorden geen twijfel meer overliet en waarin zij hem, zij het dan aarzelend, tegemoet gekomen was.
(Wordt vervolgd.)
|
|