| |
| |
| |
Witsen en Kloos in Londen in 1888 door Willem Kloos.
I.
Vreemd Londen in den Mist der City: 'k liep er vaak, en 't leek
Me als schreed 'k door woll'ge wolken op mystieke Vastheid: zwevend
Veel vage flarden langs mij sliertten, in 't bewegen bevend,
Zwaar schuim der Zee op zwaarder Diepte... En koeltjes-sterk, maar week
Tevens in Zielsgrond, voelde ik: 'k hoorde niets, en zelfs 't gespreek,
Zoo nu en dan, van wie geleidde mij, Wim Witsen, snevend
Scheen 't ijl te wezen in 't Omringende, daar eindloos wevend
Zich bleven nieuwe golven tot een wand die week: ik keek
Terzij dien Vriend soms aan, die snuivend-stil steeds hield geheven 't
Half-duidelijk Profiel gestadig-starend als een bleek
Washoofd vol vlekken, dat soms gansch in grijze Wâ bezweek,
En nooit zich wendde, stoer-strak luistrend, wijl als steven strevend
Zijn voorste deel zich bleef bewegen door die warr'ge Streek,
Waar niets te wezen scheen dan Hij en ik, ons staêg verschevend.
| |
| |
| |
II.
Londen, waar 'k vaak, voor veertig jaar, door schimge buurten liep,
't Hoofd duikend in mijn jaskraag, maar fel starend, schoon voorover
Mijn hoed haast zonk op neus-top, wijl mijn voet vlot-rustig schoof er
Door 't snel gewirwar van stug-turenden, waar typ na typ
Telkens mij strijklings langs gleed, mystisch me aanziend, doch 't gezwiep
Van dof-getikte treden week dan weg weer als door Toover
En 'k dacht: bij nacht ontpopt zoo'n guit zich licht tot ready roover,
Doch 'k hoorde zacht Wim's goede stem, die zei: ‘Take care, 't is steep’.
Links af schreên diep omlaag we, streng-behoedzaam: 't was me als sliep
'k En droomde ik: 't raar-reëele, flauw-doorschenene verstoof er
Bij 't dalen naar den Theems, vast arm in arm. Of sombre Kloof er
Me omvatte, voelde ik eng me: 't licht verzwond, maar als in 't gniep,
Rezen uit vage Verten reuzge Vormen, wat mij schiep
Hoog-ruime ontroering: Londen zag 'k wijd-schoon, dat scheen schuw-poover.
| |
| |
| |
III.
Aan de Overzij des wijden Vloeds rees vaag ons reuzig Londen.
Breed-uit zich breidend met zijn schemerende punten Vuur
Terwijl ik met dien sombre, die veel wist, en lachend zuur
Scherp-melancholisch, donker-oogend, enkel maar gebonden
Aan eigen, sterk-gevoelde, nooit-begreepne Diepte, puur
Als Kunstnaar lette op alles heel van zelf, den donker-ronden
Horizon nazocht, maar opeens schor sprak hij: ‘kom, 't wordt guur’,
En schoon 'k nog graag gebleven zijn zou, ging 'k: de donkre Konde
Gewierd mij reeds: Zijn kostbre Kracht niet lang zou zijn van duur,
Forsch was zijn spier-sterk lijf, zijn geest, maar 'k zag hem op zijn sponde
Al in dien tijd vaak liggen, starend diep in kalm getuur
Naar 't Eindpunt van al Vreugde en wreed hem aangedane wonden.
En thans, ach, achter Dood's Geheimnisvollen, IJzren Muur
Zonk Hij, niets wetend meer, in de Al-ziel, de Eeuwig-Ondoorgronde.
|
|