| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van blz. 345.)
XVII.
Eva kreeg het nu heel druk met regelen en zelfs met reizen. Nog driemaal moest ze naar Amersfoort. Nico, aangenaam getroffen door de vergelijking met de ook hem vertrouwde figuurtjes van Bakker Korff, had de betiteling overgenomen: voor hem als voor Eva was Nicht voortaan de Douairière, die in het bovenhuis kwam te wonen, vanwaar ze langs een sedert jaren haast nooit meer gebruikte achtertrap den tuin zou kunnen bereiken.
Eva had er zich nu mee belast, haar die het binnenkort tot de Weledelgeboren Vrouwe Kramer geboren Engelaar zou brengen, aan de Douairière voor te stellen. Prettig was deze plechtigheid niet. Van beide kanten deed men voorzichtig. Eva had er danig plezier in, te zien hoe flink Antje had aangeleerd. 't Kind zei geen enkel woord te veel, noch liet ze zich te weinig gelden. Haar zachtheid leek geen verlegenheid meer. In de uitspraak van sommige klanken en ook van enkele gebaren openbaarde zich nog de werkmansdochter; hoezeer Eva haar best had gedaan, sinds het begin van de verloving onder praktischen zelfspot haar in te prenten, dat ‘men’ dit of dat niet doen mag; maar de gracieuze Douairière troonde dan ook in wel algeheele voornaamheid. Dat die was ongetrouwd gebleven! Eva begreep: alweer de armoe. Schoonheid was véél, maar toch óók niet voldoende. Of zou Nico's grootvader zoo gehecht zijn geweest aan zijn vrouw, dat de weduw- | |
| |
naar opzag tegen hertrouwen? Deze eens zeker bevallige Nicht had hem mogen dienen of helpen, doch iets beters bereikte zij niet. En voortaan werd zij wéér nummer twee, de achtertrap naar den tuin was symbolisch.
- Nu mijn neef u hier in zijn huis wenscht te brengen, sprak Nicht en Eva dacht aan den toon van een stadsbevelhebber tegen den veldheer die de sleutels komt halen; zal ik u inlichten, maar waarschijnlijk zult u de dingen beter kunnen leeren van Trees, die bij mij niet veel meer te doen zal hebben.
- Trees? waagde Antje. Uw dienstbode zeker?
Nicht vond een antwoord overbodig.
- Ik ga in de volgende week van huis, maar Trees blijft zorgen voor mijn neef.
- O.... juist, zei Antje, iets vervaard nu.
Dit was het teere punt in de afspraak: een bruiloft in een ledig huis, door de eenige bewoonster verlaten. Op twee punten had Nicht niet verkiezen toe te geven: daar Nico uit deze woning wou trouwen, zou zij drie weken uit de stad gaan; en ‘dat jongetje’ mocht er pas komen, nadat Nico van zijn huwelijksreis zou zijn teruggekeerd. De moeilijkheid aangaande Piet was geëffend bij Eva's derde bezoek. Nu het niet anders scheen te kunnen, legde Nicht er zich bij neder dat ook ‘dat jongetje’ in huis kwam; doch het aangeven voor wat het niet was, dit gruwelijks liet Nico na.
Daags nadat het aanteekenen zonder feestbetoon gebeurd was, reisde Eva naar Rotterdam. Zij had Notaris Van Wishoeck gewaarschuwd en meneer Lagerweij, den accountant, met wien zij het Bijkantoor van de Nederlandsche Bank bezocht, waar het grootste gedeelte van haar vermogen was gedeponeerd. Bij een nieuw testament vermaakte zij de helft van wat zij bezat aan Pieter Johannes Engelaar, met de bepaling dat hij uit hare roerende goederen, ook uit de schilderijen, naar keuze tot een zeker bedrag zou mogen nemen. Verder kende zij hem met ingang van den dag van het huwelijk zijner moeder en tot haar, Eva's overlijden, een jaargeld toe, waarover zijn moeder of haar rechtverkrijgende zou kunnen beschikken. En dan deed Eva door de Bank vierduizend gulden zenden aan den notaris te Nunspeet, door wiens tusschenkomst zij in staat was geweest De Hut met belendenden grond te koopen. Een vroegere burgemeester van 't dorp had het
| |
| |
hout voor dat huisje uit Noorwegen doen komen, tot baat van zijn tuberculeuse dochter die aan schilderen deed. Na haar vroegen dood had het leeg gestaan, totdat het met de oude meubels en twee stel heel nieuw beddegoed aan schilders en schilderessen verhuurd werd, door tusschenkomst van den boschwachter, die daar een welkome bijverdienste mee kreeg. Hij zou nu Eva's huisbewaarder blijven en Mientje geheel bij haar in dienst komen, ook voor de Rotterdamsche maanden. Trui werd ouder - zoo kreeg die hulp, den tijd dat Eva te Rotterdam was.
Vermoeid van die vele bedisselingen, doch tevreden dat alles in orde raakte, keerde Eva laat in den namiddag naar huis terug. Daar waggelde Trui baar tegemoet: - meneer Max was er driemaal geweest, de laatste twee keer in een taxi; hij moest de juffrouw noodzakelijk spreken en nu had hij dit achtergelaten. 't Was zijn kaartje, in groote enveloppe gesloten, eene nog van het hotel te Weenen; aan den achterkant stond gekrabbeld: ‘Eva, Freundin, ich komm' zurück; ich brauche deine Hülfe, nur du kannst mich retten.’
Eva vond nauwelijks kracht te vragen, waar meneer was heengegaan. Trui wist niets naders. Loodzwaar strompelde zij naar het atelier. Wat zou hij hebben, wat was er nu weer? Natuurlijk Marthe. Of misschien... Zij kon haast niet tot boven komen, doch ademde op in de ruime werkplaats, viel neder op de groote sofa en barstte toen in tranen uit. Als toch, als eindelijk, eindelijk.... mansgeduld ráákt uitgeput! Er was het kind, maar een Marthe liet dat wel over. God! als het dat was, als dan toch nog.... De helft van al wat zij bezat, had ze nu juist weggegeven; er bleef dan toch de andere helft. Maar dat weggeven was een beschikking voor later, voor pas na haar sterven: ze had de volle bevoegdheid behouden een ander testament te maken of enkel dit te nihileeren. Stellig moest zij zorgen voor Piet, nooit zou ze daarin te kort willen komen: maar àls haar leven nog een keer nam, als zij eigen geluk mocht vinden....
- ‘Vader!’
Hij had het haar nu wel gegund! Helaas, waarschijnlijk was er iets anders, weer wat met Marthe, 't wreede spook....
Verbijsterd tastte ze naar het kaartje, ze had het daarnet nog, waar was het gebleven.... o, 't lag hier op den vloer bij haar
| |
| |
voeten. Er stond toch: ‘nur du kannst mich retten.’ ‘Nur du’ en ‘mich’, dus hem alleen; anders had hij geschreven: ‘uns.’
Maar God! hij kon ieder oogenblik komen en mocht niet zien dat zij gehuild had. Was er nog tijd om zich te verkleeden? Ten minste moest ze zich verfrisschen.
Moedig voer zij overeind en stapte op haar toiletkamer toe. Meteen klonk al de buitenbel. 't Kon niemand anders zijn.... Hij was het! En zij zag er zoo zonderling uit!
Snel hinkte ze door naar haar toilet, sloot de deur, wiesch zich de oogen, droogde, poederde en hoorde Max met Trui in het atelier. Ze riep: - ‘Ik kom!’ Toefde echter nog even en stapte binnen met iets als een glimlach, die verdween zoodra ze hem zag, bleek en vreemd, als was hij verlegen.
- Max!
Nu hield hij haar omvat.
- Goeiert.
- Ik ben blij je te zien, maar wat is er? je ziet zoo bleek.
- Ik had het moeilijk, lieve Eva.
- Had?
- Nu ja, een ellendige tijd.
- Marthe?....
- We zijn nu voor goed gescheiden.
- Toch?.... Maar 't kind!?
- Ja, de jongen heeft zij mee.
Vooral de toon bevreemdde Eva, dat hij haar dit zóó kon zeggen. Ze dacht: hoe heeft hij het kunnen doen, zijn jongen laten aan die vrouw! Ze zweeg en keek hem angstig aan.
- Spreek toch.... bad ze.
Het zwijgen duurde. Zij tuurden langs elkander heen.
- Ik heb een nieuw geluk gevonden.
Zijn veranderde toon, die onware stem deed Eva meer pijn dan wat hij zei. Want dàt, het kon, het kon niet waar zijn; daar lag zijn kaartje: zij moest hem redden!
- Ben je heusch van Marthe af, Max?
Hij knikte en niet droevig meer.
- Z'is nu voor goed met de Baron.
- De baron?
- Ja, de ouwe baron.
| |
| |
- En die was toch met d'r moeder!
't Gezegde maakte hem even verlegen.
- Och nee, dat leek zoo.... Hij... maakte de moeder het hòf, òm de dochter. En nu is het klaar voor goed. 't Is mogelijk, dat ie Marthe trouwt.
- Wordt jou zoon dan ook baron?
Het was er uit, voordat ze 't wist. Door de striemende teleurstelling heen, had zich de invloed van 't getob over erkenning van Piet gedrongen. Maar de hatelijkheid was beneden peil.
- Je interesseert je sterk voor de jongen! Vroeger dacht je meer aan mij. In elk geval is hij bezorgd. Marthe heeft al wat ze wou. En ik vond een nieuw geluk.
- Een andere vrouw....
Weer keek hij haar verlegen aan.
- Ja, ja, natuurlijk. Wat anders?
- En je schrijft me dat ik je moet redden!!
Nog eens had zij zich laten gaan, althans in den toon. En weer betreurde zij die drift.
Max, opgestaan, liep heen en weer. Tweemaal stond hij stil voor een doek. Bekeek hij haar werk, of nam hij maar een houding aan? Wat kon hij willen, wat moest hij van haar? God! Hij was toch Max, haar Max.
- Spreek, zei ze met gesmoorde stem, pijnig me niet langer, waarom ben je hier?
- Om jou.
- Om mij!?
Ze kon niet meer. Ze had willen schreeuwen: Om me te zeggen, dat je met een andere vrouw bent! Maar dat wou haar mond niet uit. De tranen hield zij niet langer tegen.
- Eef, je hebt me eens verzekerd, dat je een zuster voor me wou wezen. Is dat voorbij? Heb 'k me vergist?.... Meer dan ooit heb ik je noodig.
- Meer dan ooit?! Met die andere vrouw? Heb je je wéér laten beetnemen, Max?
- Integendeel. Ik vond geluk. Eindelijk een vrouw die me liefheeft.... Wil je haar zien? Dan haal ik 'r hier.
- Ben je met haar te Rotterdam? Maar wat beteekent dan je kaartje?
| |
| |
- Dat jij alleen ons helpen kunt. Wil je? Mag ik haar bij je brengen?
- Zeg eerst wat ik voor jullie moet doen.
- Ik bezit niets meer en jij hebt geld. En je noemde je eens me zuster. Ik moet drieduizend gulden hebben, dan kan ik Lotte's dédit betalen.
- Dédit? Voor die vrouw? Wat is ze dan?
- Chanteuse, ‘Münchener Operette.’ Maar de slavin van de de directeur. We zijn hem ontvlucht, haar kan hij niets doen, nu we goddank de grens over kwamen. Maar haar trousseau, al wat ze heeft, is te München achtergebleven.
- Te München? En je komt uit Weenen!
- Nee, ik was nu weer te München. Al maanden ben ik af van Marthe.... Ja, ik had het je nog willen schrijven. Maar ik heb het zóó volhandig gehad. Weet je dat er een tentoonstelling van me is geweest? Bij Treibitz. Ik had een kwart van de zaal voor mij. Al me nieuwe teekeningen, met de beste van de ouwe.
- Aardig. Dus het ging je goed. Ja, dat had ik graag geweten.
- Ik had het zóó druk, met allerlei dingen. En toen die moeilijkheden om Lotte.
- Moeilijkheden?
- Ja natuurlijk. Löns had haar geheel in zijn macht.
- Löns?
- Ja, Löns. Haar directeur. Ze is zijn minnares geweest. Gedwongen. Zonder dat geeft hij geen rollen. En als hij kan eischt hij nog meer.
- Dites mon bordel, genre Nana.
- Ja. Weer anders. Maar eenigszins wel.
- En jij redde een blanke slavin.
- Redde? Ik wenschte dat ze van mij was.
- En nu moet ik jou weer redden.
Eva zei niet al wat ze dacht. Het ‘zònder dat jij bent van mij’ wist ze toch nog in te houden.
- Eef, ik dacht aan je gevoelens van vroeger, toen je beloofde: ik blijf je zuster.
- O, ik doe al mijn beloften gestand! 't Geld zal je hebben, daar niet van. Maar je komt op een beetje een moeilijk moment. Ik heb juist allerlei dingen moeten regelen en betalen, onder andere
| |
| |
kocht ik De Hut, je weet wel, dat huisje op de hei te Nunspeet. En dan zit ik vlak vóór een bruiloft. Niet van mezelf, hoor! van een vriend, hij trouwt dat minnaresje van Vader.
- Hé! Da's gelukkig....
- Ja, héél gelukkig.... Weet je wat? Je blijft in de stad? Kom dan morgenochtend tusschen elf en twaalf, niet vroeger, nog even langs; dan geef ik je òf het geld òf een check.
- Je bent een engel, Eef. Innig dank.
Hij wilde omhelzen. Zij stak hem de hand toe.
- Mag ik Lotte meebrengen?
Eva scheen even te moeten nadenken. Hierop zei ze:
- Goed, dan maken we kennis.
Toen er den volgenden morgen, kwart over elven, een taxi stilhield voor Eva's woning, duurde het wat, eer werd opengedaan. Eindelijk kwam Trui aangewaggeld, een mand vol etenswaren voor zich uit. Ze vroeg 'skuus, ze was 't vergeten. En Juffrouw Eva had zóó gezeid.... Maar als meheer Max één oogenblik wachtte.
Werkelijk ging ze maar even het huis in en kwam toen met een verzegelden brief aan. Juffrouw Eva was met den trein van half elf naar Nunspeet teruggekeerd.
| |
XVIII.
Weer spoorde Eva, alleen in een wagengedeelte, dezelfde stations langs, nu nog eens in de richting maar Nunspeet. Weer reisde zij na een nacht zonder slaap. Het ochtendblad lag ongelezen naast haar, met een brief van Nico uit Amersfoort, dien Trui haar pas gegeven had, toen ze al in de taxi zat. Verhit, haast koortsig, hoewel ze vóór zessen een bad had genomen, hield zij zich onbewegelijk, om de hoofdpijn te overwinnen; en liet de doffe oogen staren, over de landen en al dat water, dichtbij, veraf, dat welbekende, zeilend of in motorbooten hier achter Gouda zoo vaak doorkruist. Eén ervaring was ze rijker; sedert gisteravond wist ze, wat het beteekent te rijden, te loopen, aan te bellen, op zoek naar geld. Bij drie broers was zij geweest; Ludwig en Alfred bleken naar Den Haag, allebei nu mèt hun vrouwen; Theo had de drieduizend gulden niet in huis, maar beloofde ze vanmorgen naar
| |
| |
den Bergweg te sturen vóór tien uur. Gelukkig had hij woord gehouden, Max zou zijn ‘zuster’ geen woordbreuk verwijten.
Zij verweet hem des te meer.
Niet, tòch nog eens te hebben bereikt, dat zij willoos zich aan hem blootgaf. Hij wist het immers al zooveel jaren - en hij maakte er gebruik van. Zoo doet men tusschen verwante zielen, zoolang er werkelijk een band is, hechter, echter, dan er ooit tusschen haar en een van de broers had bestaan.
Maar haar eerbied voor hem was weg! 't Was niet meer haar Max, die een derde liefhad met een liefde, gelijk aan de hare voor hem. Waren de mannen dan allemaal zoo, kon er niet één standhouden in lijden? Ginds was het eindelooze water; daar had ze dien Zaterdagavond gedreven, terwijl hij haar alles vertelde van Marthe; daar liet ze zich drijven, zich eindeloos gaan, ze dacht er niet aan overboord te springen, ze had er radeloos plezier in, hem aan te hooren, uit te vragen, door hem haar ziel te laten kerven, omdat hij liefhad juist zoo als zij. 't Voldeed haar, hem in de oogen te kijken, mee te gaan met dien ver dwalenden blik, over de aschgrauwe waterwijdte; soms even, onmerkbaar, haar knie aan de zijne. Dan vertelde hij van zijn behoefte aan één-zijn, aan die volkomen intimiteit die de ziel omvat en het lichaam. En hoe zijn Marthe daar sòms aan voldeed, bijvoorbeeld toen ze, een jaar zijn vrouw, na een wandeling buiten terug in de stad, plotseling vroeg: leen me even je zakdoek. Terwijl hij van zulke voldoening verhaalde, was Marthe ver, ver weg te München, misschien met dien ouwen baron.... of een ander. En hier hoorde zij, Eva, dat aan en had ook háár intimiteit, want voor niemand, ook nooit voor Marthe, legde Max zoo heel zijn ziel bloot. Hij die het deed, bleef haar ideaal, haar broer die liefhad zooals zijn zuster. Die aan, althans met deze liefde zou sterven.... Maar nu zei hij zich opgeleefd - een ander mensch! door een andere liefde.... Ach, wat was het dan toch in de mannen, voelden zij alléén geslachtsdrang? Als men hen daaraan maar laat voldoen? Marthe deed Max, door te weigeren, lijden. Deze nieuwe was blijkbaar ‘ergeben.’ Max had het woord tweemaal gebruikt. Maar uit beletsels floreert de min! 't Beletsel heette nu ‘directeur’. Misschien ook van deze meid een verzinsel om zich begeerlijker te maken. Dat lichaam was blijkbaar iets als een gootsteen,
maar om ‘haar
| |
| |
Max’ in vlam te houden deed een dwingeland van een contract dienst, dat moest afgekocht worden met Eva's geld. Theo noemde zijn zuster krankzinnig. En spottend, maar toch niet alleen voor de grap, dreigde hij met curateele, door de broers voor haar aan te vragen! ‘Eerst die meid om papa, nou die man om Max.’
Was ze dom geweest, te goed? Dus net als Papa zoo dikwijls?
Hij, man, was zwak, maar tot een grens. En dan, als man verdiende hij. Zij?.... Ze kon toch ook verdienen! Den laatsten tijd kon ze zelfs niet werken! Wat deed ze, al die vele weken? Ze had gedaan en gedacht voor Nico. Of voor Antje en kleinen Piet. Zich als grootmama geoefend! Sentimenteel gehoopt op liefde. De liefde van d'r vaders bastert. Daaraan alles opgeofferd. Al d'r tijd en d'r halve vermogen. Zoo iets zou waarlijk geen man ooit doen. En zij die het wel deed, wou schilderes zijn!
Haar arbeid van den laatsten tijd: dàt ding, en dàt ding, dat en dat, schimden haar moeë verbeelding voorbij. Bereikt? Niet één keer wat ze wou. Dan moet je opgaan in je werk. En ze dacht aan dien landschapsschilder, als ‘dichter van zijn dorp’ geprezen, die zijn meer dan volwassen zoon voor 't eerst naar Amsterdam zou brengen om er op de Academie te komen, waar ook hij zelf eens veel jonger geweest was; maar die al vóór het tweede station, na uit het raampje te hebben gekeken, uitriep: - ‘Nee zeg, ik verdom het, ga jij maar alleen, de lucht is te prachtig’ - en uitstapte, gauw terug naar zijn werk. Met de zelfzucht zulker liefde doe je 't, wor' je wat, anders.... ach.... Eva zag een kinderkamer op de plaats van haar atelier.
Moe, gaf ze toe aan zelfbeklag en aan de berusting: als dat nu zoo wàs....
Door lawaai als een dreiging te Utrecht schrok ze uit korten, afmattenden slaap op. Zij moest hier overstappen, gauw! Het werd een moment van verdwazende herrie, waar z' opeens in neergeploft stond. Een witkiel hielp, ze vond een plaats; toen wist ze behagelijk: nu naar Nunspeet.
En als een zonderlinge boosheid herdacht haar dofheid de gedachten die haar vóór Utrecht hadden gekweld. Nabloeiers van een naren nacht! Max' komst had wel véél pijn gedaan. De inval als een bruuske troost - dat, nu wat altijd onmogelijk scheen waarlijk mogelijk was gebleken, nu Marthe's heengaan hem niet
| |
| |
deed treuren; hij ook met Lotte nog wel eens kon breken en dan naar bestendiger liefde verlangen; was echt het werk geweest van den nacht, van die logika tusschen droomen en waken, zooals het vizioen van een mooi schilderij, waar je ook aan terugdenkt als kwellend bedrog, als de malligheid die je bij-blijft uit slaap. Max' liefde was vóór alles zinnelijkheid: - aan dìt verlangen voldeed Dubbelmank niet.... Zou zij daarom nu tegen hem blijven wrokken, nadat ze vroeger had leeren berusten? Haar hart bleef trouw, al was 't jaloersch. Mannen mogen, moeten nemen. Dat wil nu eenmaal diezelfde natuur, waarvoor leelijke vrouwen nonvaleurs zijn.
Zij moest het in wat anders zoeken.
Piet? - Ja. - Piet, niets, niemand anders.
Reeds naderde zij Amersfoort.... Als ze uitstapte om met Nico te praten? Iets dat leek op fyzieken weerzin, vervulde haar plotseling tegen de bruiloft. Zij was er immers niet bij noodig! Dan bleef zij waken over den jongen, die zijn moeder drie weken verloor.
Wegblijven?.... Ach, ze wist het niet! Een onverwinbare tegenstrijdigheid van gedachten en gevoelens verbrak haar evenwicht. Zij weet het aan den folterings-nacht. Rechtmatige zelfzucht, toewijding, zachtheid, artiest-zijn, moeder-verlangen, wanhoop, ze wou, maar ze kwam er niet boven uit, machteloos in het treingeratel. Nooit had zij iets om geld gegeven. Nu vond ze dat Theo geen ongelijk had: drieduizend gulden zoo maar weg, waarvoor? voor wie? voor een gril van een ander! Doch meteen werd ze teeder, Max! wien had ze, wat had ze anders dan hem, die met Papa haar hart vervulde! Zij óóit weigeren hèm te ‘redden’?! Dat ze aarzelen, piekeren kon! Maar 't was zoo opeens gekomen: hij, plotseling tusschen de dingen met Antje.
Ach, zij was moe en zij was eenzaam. Wien hield ze over, nu Vader dood was! Diens liefde was het onschatbare goed, van klein kind af overvloedig gekregen. Meelij die liefde? Slechts voor een deel. Te krachtig was zijn optimisme, te forsch en duurzaam het zelfbewustzijn, om hem in haar, ook zèlfs in haar, bij haar gebreken en mismaaktheid, geen dingen te doen terugvinden van zichzelf, die hij naar voren haalde, aammoedigde, steunde en prees, uit liefde voor haar èn uit zelfvoldaanheid. Kon zelfverwijt hem ook hebben
| |
| |
gedreven? Haar, 't misluksel dat op hem leek, dat met die gelijkenis hem als een hoon was, kon hij haar aanzien met schuldbesef?
Aan schùld hàd zij eens durven denken. Het was haar nu, of zij inwendig bloosde. Hem, den krachtigen gezonde, die, bijna negen-en-vijftig jaar oud, den welgevormden Piet verwekte, hem had ze kunnen verdenken van ziek-zijn, ziek, voordat zij werd geboren!.... Ach, ze had het gedacht, toen met Gerard Hoenders, den mooien, schatrijken geleerde, lieveling van het lot naar 't leek, die krankzinnig bleek door de ziekte, net toen hij als aanstaand professor genoemd werd. Néén! 't Was gebeurd, in en door haar gedachten; doordat zij de dingen van den geslachtsdrang, alles wat dáármee verband hield, wist of wou weten, vies-nieuwsgierig. Andere meisjes niet zoo, of minder? Háár trok het, háár, naar wie géén jongen keek. 't Was lang haar domme zwakheid geweest. Zij had die eens bekend aan Graaf. Graaf bloosde, maar zei enkel: ‘O foei!’ Toen las ze het hoek van Marie Duchelard. Daar, in dat werk-van-mededoogen, had zij de verklaring gevonden: het was één der begrijpelijke gevolgen van den procreatiedrang, dat leelijke menschen, die gevaar loopen in dezen schrikkelijksten aller struggles nooit te verwinnen, nooit te slagen, er ongewoon veel mee vervuld zijn.
Maar dàt zij één oogenblik Vader verdacht!
Ach, alles haast had ze met hem verloren!....
Piet bleef haar, als zijn erfenis.
Zij zou voor 't kind doen, wat ze kon. Het testament was gelukkig in orde. En naar de bruiloft zou ze gaan, meer om de moeder dan om Nico.
Door kalmer gedachten versterkt, verfrischt, stapte zij te Nunspeet uit. Toch voelde ze zich nog zonderling moe. Weer was het de hinkende die door het dorp ging, volgens de mode en keurig gekleed. en zij merkte: weer keek men haar na!
Einde van het Eerste Boek.
|
|