| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 10]
| |
Per pedes apostolorum door Kees Ursem.
(Vervolg en slot van blz. 263.)
II.
(Fragment.)
Lang duurde het goed-halfuurtje. Er kwam haast 'n uur bij, zoodat de zon al vrij laag begon te staan boven de vredige bosschen in de verte. Genoegelijk troonde Pacificus in z'n rieten armstoel. Joannes zat weer met de opgetrokken knieën bij hem, vertrouwelijk.
‘Ik heb u vandaag voor veel raadsels gesteld, mon-frère’, zei Joannes. ‘Nu wil ik u eindelijk eens rechtuit zeggen wat ik op het hart heb.’
Pacificus zag hem goedig, aanmoedigend aan. Hij begreep, dat eindelijk datgene zou komen, waarop hij gehoopt had, heel den dag.
‘Het zal u pijn doen wat ik u ga zeggen, maar als mijn oude overste, moet ge mij geheel kennen, al zult ge mij niet in alles begrijpen....
‘Zeven jaar ben ik nu frater.... Geld had ik de Kongregatie niet aan te bieden. Maar ik heb al 't andere gegeven wat ik bezat: mijn overtuiging, mijn voorliefdes.... Ik heb ook alles verdragen, met blijdschap.... hoezeer 't mij dan soms tegen de borst stuitte. Ik heb er door geleerd.... God zij daarvoor gedankt.... Wie weet voor hoeveel kwaad ik ben bewaard gebleven?.... Maar nu raakt het toch uit!.... Vandaag heb ik den laatsten duw in andere richting gekregen.... Mijn weg zal van nu af 'n heel andere zijn dan tot dusver’....
‘Maar mon-frère, wat wil dat alles toch zeggen?!.... Och,
| |
| |
waren wij maar nooit aan deze voetreis begonnen!’ Zoo kermde de oude frater met de gevouwen handen in zijn schoot.
Weemoedig glimlachend zag Joannes hem aan. ‘Gij hebt u-zelf niets te verwijten, mijn lieve oude overste.... Gij zijt 'n goed, kinderlijk-onschuldig, heilig mensch, juist zooals men in de Kongregatie behoort te zijn.... Wáár ik ook ben, bij wàt er ook uit mij moge groeien.... misschien wel een ketter, een uitgeworpene, want alles voel ik onder mijn voeten wegzinken!.... aan u zal ik met oprechten eerbied blijven denken’....
‘Maar wat zijt ge dan toch van plan?!’ kreunde de oude.
‘Ge hebt het begrepen’, zei, volmaakt kalm, Joannes. ‘Ik mag niet langer frater blijven.’
‘Ge móét frater blijven.... ge hebt dáárvoor geloften gedaan!’ kreet Pacificus.
‘God oordeelt anders dan de menschen’....
‘Hoe weet ge dit?.... Alle ketters beroepen zich op God.... Maar ze beginnen altijd met ongehoorzaamheid aan Ons-Heer, door niet te luisteren naar zijn plaatsbekleeders.... Och, ik ben niet geleerd.... maar zooveel weet ik toch wel.’
‘Lieve, goede oude medebroeder, ge hebt van uw standpunt bezien, gelijk.... Gij zijt verzekerd.... Ge ziet alles afgebouwd voor u staan.... Maar ik zie niets dan puinhoopen.... Puinhoopen, die opgeruimd moeten worden!’....
De laatste woorden klonken rauw uit Joannes' keel. Zelf schrok hij ervan en zei daarom: ‘Vergeef mij, mon-frère, dat ik u weer zoo schok.... Maar ge hebt er recht op alles van mij te weten.... Ge moogt niet onder den indruk blijven, dat ik u heb geminacht.... Maar telkens voel ik mij vandaag boos worden, omdat bij al mijn denken mij door het hoofd spookte de ellende van de menschen om ons heen, hun domheid en vernedering, aangemoedigd door de herders en hun helpers, door ons.... al meenen wij 't dan nòg zoo goed.... Och zie, daar gaan ze weer.... Zijn dit nu menschen. die kromgebogen jongelui.... Zie eens wat 'n gezichten, spiegels van verwaarloosde, armelijke zielen!.... Zoo hebben de eerwaardige theologen van dit mooie Kempenland hen gemaakt. En zoo moeten ze blijven, als 't van die vrome heeren zal afhangen.... Ge hebt 't gehoord van dien harteloozen deugniet, dien gewetenloozen tooneelspeler, van dien vrek.... van morgen aan het ven.’
| |
| |
‘Maar mon-frère toch!’ steunde Pacificus en oogde met Joannes eenige inderdaad onoogelijke jonge menschen na, waarmee 'n bedelaar zelfs nog medelijden zou hebben.
‘Ik kan niet langer meer het zelfverwijt verdragen, tot het verknoeien van God's kinderen mee te werken.... Liever kies ik Christus' deel: opkomen voor de armen en misdeelden tegen de Farizeeërs en Sadduceeërs van dezen tijd.... Nooit zullen zij meer bij mij in achting kunnen komen.... 't Is ontuig.’
‘God zij u genadig.... Zijt ge dan al een priesterhater geworden?!’
‘Alle respekt voor het priesterschap.... Maar dat daarvan zoo groot misbruik wordt gemaakt om God's werk tot stilstand te brengen, dit verfoei ik.... Het aktieve kloosterleven in samenwerking met de priesterschap is mij een-en-al teleurstelling geworden.... Wat mij in het klooster heeft gebracht, de liefde tot den evennaaste, het zoeken van God in den mensch, datzelfde dwingt mij er weer uit.... Alles wil ik dulden en lijden, ook het ergste.... Maar: mij-zelf en anderen bedriegen, door uiterlijk vroom, als machtelooze oproerling mee te leven in de gemeenschap der broeders.... neen, dit mag niet.... dit kàn niet’....
‘En uw heilige geloften?’ kreet Pacificus.
‘De Kerk bindt en ontbindt.... Iedere aardsche rechter verklaart een kontrakt voor ongeldig, waarvan de onmogelijkheid om het na te leven, vaststaat. Onze Hemelsche Rechter is wijs en barmhartig.... Hij oordeelt rechtvaardig’....
Wat Pacificus reeds zoo lang had voorvoeld: dat deze vrome en ijverige en bekwame frater zou breken met de Kongregatie, stond dus nu vast. Met ontzetting zag hij nu neer op een ontrouwe, met wien hij feitelijk niet meer in gemeenschap mocht zijn. Aschgrauw was zijn gelaat geworden. Hij sprak geen woord meer.
En Joannes was voor zichzelf overtuigd nu het koord te hebben doorgesneden. Want het was Pacificus' plicht van dit gesprek verslag te doen.
Het door den pastoor toegezegde wagentje kwam dan eindelijk voorgereden. De herder en zijn heerke waren meegekomen, om de fraters te begroeten. Met 'n paar goedige grapjes hielpen zij mee, den armen Pacificus, die geen voet vermocht neer te zetten, zonder 't te moeten uitkermen, onder de tent te hijschen.
| |
| |
‘Zoo'n gierigaard.... zoo'n duitendief!.... 'n Oud man zoo op de hei te laten blakeren!.... Zoo'n goeden sukkel moest hij voor St. Andries hebben!.... Dien kon hij naar zijn pijpen laten dansen!’ - Zoo hoorde Joannes den pastoor mompelend den rektor hoonen tegen zijn kapelaan. Al vond hij, dat deze herder geen toonbeeld was van broederlijke liefde jegens zijn kollega, zijn helper wat al te lichtzinnig inleidde bij de animositeit in het afgesloten priesterwereldje, - gelijk moest hij hem toch geven.
Toen de koster op het voorste bankje klom en de leidsels had genomen, riep Joannes nog eens: ‘Veel dank, God loone u, mijnheer pastoor!’.... Het knarsen van de wielen in het grint was nu wel de liefelijkste muziek denkbaar.
't Ging op 'n sukkeldrafje, maar reeds na 'n half uurtje wees de koster met z'n zweep naar 'n komplex van gebouwen, welks lange rijen van vensters als gloeiende oogen schitterden in het licht van de naar de kim neigende zon. Pacificus vergat nu al zijn terughouding en zong zachtjes:
‘Ik was verheugd om wat mij gezegd werd: wij zullen ingaan tot het Huis des Heeren!’
‘Onze voeten stonden in uw voorhoven, o Jeruzalem!’ respondeerde Joannes.
En op het voorste bankje klonk: ‘Jeruzalem is geworden tot een stad, die wel te samen is gevoegd.’
Pacificus en Joannes keken elkaar verwonderd aan.
‘Wel koster, gij schijnt goed thuis in het psalterium’, zei Joannes.
‘En òf ik.... Evenals gij heb ik het eenige jaren lang meegelezen.’
De koster keek eens om, zag Pacificus recht in 't gezicht en zei, in 'n toon van vriendelijke herkenning: ‘Ge zijt ouder geworden, mon-frère.’
‘Eleutherius?!’ zei, weifelend en bevend, Pacificus.
‘Ja, zoo heette ik.’
De tranen sprongen den oude uit de oogen. Frater Eleutherius had hij helpen inkleeden en.... hem later weer als wereldling uitgelaten.... Met twee afvalligen zat hij thans in den wagen. Zuchtend keek hij naar het nabije St. Vincentius....
‘En nu zijt ge koster?’ vroeg Joannes schuchter.
| |
| |
‘Joost mag u vertellen, wat ik niet ben: koster, organist, koetsier, barbier, doodgraver, schilder, tuinman, jager, schouwveger. Misschien vergeet ik nog wel 'n baantje. Enfin, 't gaat wel goed zoo!.... Beter 'n goed fac-totum bij 'n paar jolige heeren dan met zichzelf overhoop-liggend frater.’
Luchtig klapte hij met z'n zweepje.
Ook Joannes zweeg nu en keek aandachtig naar de grijze gebouwen die achter hooge hagen oprezen, met hun kapeltorentje en den alles domineerenden hoogen fabrieksschoorsteen voor de bedrijven. Het kruis ging schuil achter het industrieele gevaarte, toen zij in een wijden boog om het groote klooster met zijn tuinen en akkers reden en aan de oostzijde het avonddonker alles deed ineenvloeien tot een karakterloos silhouet.
‘Uitgegroeid tot een stad, die haar schoonheid verloor’, peinsde Joannes, nog altijd doordenkende over de vreugdige 122e psalm. Neen, hij voelde niet meer als vroeger de kinderlijke opgetogenheid bij het naderen van dit Moederhuis zijner Kongregatie. Hij zou niet slapen onder de treurwilgen, die daar over de graven van de afgestorven medebroeders het Requiem ritselen. Och, hij zou dat klooster niet haten.... o, nooit kunnen haten. Er bloeide zooveel schoons in deze groote kommunauteit van onschuldige menschen, die veelal niet konden bevroeden hoe veel kwaad hun werk overwoekert. Z'n oogen werden vochtig als hij in de richting der kapel zuchtte: ‘Heer, laat uw dienaar van hier weggaan.... Ik ben hier niet meer thuis!’
Pacificus begreep den starenden blik van Joannes en bad met hem: ‘Och Lieve-Heerke, houd hem vast.... Hij was toch altijd zoo vroom en hij is zoo wijs’....
Het wagentje draaide langzaam den hoek om, den breeden weg op en stond stil voor het hek van St. Vincentius.
De koster keerde zich om, vroeg, eenigszins verlegen kleurend, of hij de fraters mocht aflaten en dan maar dadelijk wegrijden.
De fraters begrepen.... ieder op eigen wijze. ‘Wel zeker’, zei Pacificus, ‘doe maar zoo.... God loone u voor uw hulp.’ Hij liet zich uit het wagentje helpen. Stijf van vermoeidheid en uiterst pijnlijk-gevoelig waren zijn voeten nog. Van het hek tot de deur, 't was voor hem een marteling, dit kleine eindje loopen, zwaar steunend op den arm van Joannes. De koster draafde al
| |
| |
'n goed eind op den zijweg, vóór de deur openging en de fraterportier beide medebroeders met een hartelijk ‘Geloofd zij Jezus Christus!’ verwelkomde, om dan dadelijk versteld te staan over den hopeloozen toestand van Pacificus. Het koude zweet parelde om diens bleeke voorhoofd, toen hij in de gastenkamer in een leuningstoel werd gezet en kermde:
‘Deo gratias, aan deze marteling is dan een einde gekomen!’
Jolijt gonsde door St. Vincentius. De rekreatie na het avondeten was al aan den gang. Op eens ontstond een volstrekte stilte. De portier bracht het nieuws van de aankomst der medebroeders, schilderde daarbij den toestand, waarin de oude overste Pacificus een voetreis van St. Andreas had beëindigd. Men stelde 't zich erger voor dan het was, zat als geslagen, dromde spoedig bijeen in de gang, waarop de gastenkamers uitkwamen, verwachtend iets vreeselijks te zullen zien.
De generale overste, pater Vincentius, was dadelijk de fraters gaan verwelkomen. De statige, beenig-magere grijsaard, met zijn rustig als vergeestelijkt gezicht, een als gereïnkarneerde Heilige Vincentius, bracht een sfeer van vaderlijke goedheid en heilige rust in de kamer, waar reeds eenige fraters hun medebroeder trachtten te helpen. Joannes begon lichtelijk te beven toen hij den generalen overste de haast ontvleeschde hand mocht drukken. ‘Dien man, het levend bewijs, dat er heiligen bestaan, zal ik aanstonds het grootste verdriet moeten doen, dat voor hem denkbaar is!’ Deze gedachte overviel hem dadelijk als een pijnigend zelfverwijt. Pacificus toonde zich blij als 'n kind, had wel dadelijk in juichen willen uitbarsten, nu hij, als ondergeschikte, weer bij dezen heiligen overste was.
‘God zij gedankt, dat gij beiden de reis hebt kunnen volbrengen’, zei pater Vincentius met 'n weemoedig glimlachje. ‘Uw vermoeidheid en pijn zullen wel spoedig genezen zijn.... Ge hebt aan Joannes een goeden reisgenoot gehad.’
Met 'n goedkeurend knikje zag hij op het bestoven tweetal neer: Pacificus, weer wat bekomend in zijn gemakkelijken stoel, Joannes als trouwe bewaker achter hem staande. Deze hernam zijn gewone vrijmoedigheid, verzekerde, ontnuchterend, na de verschrikkelijke voorstelling van een voetreis tot het einde toe met een hulpeloozen ouden man:
| |
| |
‘We hebben 't buitengewoon goed gehad.... van 't begin tot het einde.... Het ergste van alles waren de laatste twintig meters. Onze rit in den koelen vooravond was zelfs verrukkelijk!’
‘Dus ge hebt dan toch gereden?!’ vroeg de pater, opgelucht lachend.
Hiermee was het tragische van het geval verdwenen. Het raadselachtige zou wel spoedig verklaard worden, meende de pater en gaf dus het tweetal over aan de goede zorgen van den direkteur der kommunauteit, 'n goedige, vroolijke, deftige papa, die dadelijk z'n bevelen gaf: Pacificus naar de ziekenzaal, Joannes. ‘Wel, met wat waschwater en 'n borstel zal alles bij u in orde zijn’, meende de direkteur. ‘Wij wachten u bij de rekreatie!’ - Even mocht hij naar de kapel, voor niet langer dan drie minuten, ‘want gijlie hebt vandaag genoeg gebeden. Ik kan 't me zoo voorstellen!’ En terwijl hij in den refter nog het avondbrood gebruikte, met 'n extra beker bier, moest Joannes en passant vertellen aan een drom van nieuwsgierige vragers van de reis. Algemeen was de uitspraak, dat de rektor van St. Andreas het wel zonderling had laten liggen tegenover een oud man als Pacificus.
‘Voor 'n jongen spring-in-'t-veld als Joannes is zoo'n wandeling natuurlijk een kolfje naar z'n hand geweest!’ lachte de direkteur.
‘Maar diezelfde Joannes heeft het dan toch den rektor nog vanmorgen gezouten en gepeperd te slikken gegeven, hoe over hem wordt geoordeeld!’ zei Joannes met een bitterheid en een nadruk, die de eenvoudigen deed versteld staan. ‘'t Zal hem heugen hier den bescheiden man te hebben uitgehangen, om eenige guldens uit te sparen.’
‘O, gij enfant terrible!’ zei de direkteur met 'n veelbeteekenende mengeling van spot en ernst.
't Was maar goed, dat het klokje van gehoorzaamheid nu opeens alle monden sloot. Want met niemand ontziende vrijmoedigheid zou Joannes hierop van bescheid gediend hebben. Nu liep hij stil mee naar de kapel, gelijk gisterenavond in St. Andreas, kwam, na het avondgebed, in de hem aangewezen slaapcel, genoot daar een verkwikkende rust, begon een nieuwen dag als altijd.
Stereotiep was alles in de Kongregatie. Nergens was het anders dan in St. Andreas. Maar in Joannes-zelf was alles anders geworden. De goede pater Vincentius moest hierin, tot zijn groote
| |
| |
droefheid, berusten. De frater kwam er niet meer in. vond elken dag nieuwe ergernis bij het onderwijs van arme kinderen in een parochiale school, die het hoofd zelf een ‘kinderenpakhuis’ noemde. Daarin vermocht hij geen liefdewerk te zien, doch een politieke onderneming, om de jeugd vreemd te houden van de moderne samenleving. ‘Daartoe leen ik mij niet. Zulk bedrijf is volstrekt in tegenspraak met de zelfheiliging, maakt mijn leven tot een voortdurend bedrog van mijzelf en anderen.... Er kome van wat wil, maar daaraan moet een einde komen!’
Dit was zijn laatste woord. Satan had nu bij hem gewonnen spel - zoo meenden de weinige ingewijden.
'n Paar weken later.
Pacificus deed weer, met iedereen-stichtende blijmoedigheid, dienst als portier. Maar in een namiddag, terwijl de rekreatie nog vroolijk aan den gang was, stond de oude bleek en bevend in de vestibule. Hij moest twee jongelui uitlaten: een novice, die 't, van heimwee naar huis en dorp, niet meer harden kon, en een ander, die van zijn geloften was ontslagen per pauselijke prokuratie. Och, zoo'n nieuweling die mislukte, het kwam zoo vaak voor en maakte dan ook haast geen indruk. Maar 'n geprofeste, die zijn heilige roeping verzaakte - dit was 'n geval om nooit te vergeten! En die geprofeste was ditmaal Van Spaarne, ex-frater Joannes, op wien zoo groote verwachtingen waren gebouwd, die ook sommigen, dieper-schouwenden, zooveel te vreezen gaf.
Van Spaarne kwam, bedremmeld, zelf diep onder den indruk van dezen overgang in zijn leven, bij Pacificus, greep diens nu machteloos neerhangende hand.
‘Vergeef mij, mon-frère, dat ik u dit verdriet moet aandoen’....
Eerbiedig drukte hij een kus op de hand, die hij krampachtig vasthield.
‘Met innige vereering zal ik aan u blijven denken.... Wil ook mij niet vergeten als ge bidt voor de arme zondaren, die God nog blijven zoeken.... Want dat zal ik blijven doen.’
Als geslagen stond daar de oude. ‘Wie weet’, zoo had hij reeds meermalen gezucht, ‘of ik niet schuldig sta aan dit groote ongeluk.’ Thans vermocht hij geen woord uit te brengen.
‘Vaarwel, mon-frère, tot hiernamaals!’ lispelde Van Spaarne,
| |
| |
met 'n nauw bedwongen snik en liet, zachtjes, de vastgehouden hand neer.
Dom-bevreemd stond de ex-novice dit tooneel aan te gapen. Dat een weggaan hier zoo tragisch kon worden opgenomen, hij begreep 't niet. Met 'n lakoniek ‘Dag, mon-frère!’ ging hij, achter Van Spaarne aan, de deur uit en liep naast hem den stoffigen weg op.
Aan het einde van het lange hek bleef Van Spaarne staan en overzag nog eens heel den langen grauwwen gevel met zijn vensters, die nergens eenig uitzicht toelieten. Even strengelde hij de vingers en lispelde: ‘Laat uw dienaar in vrede van hier gaan!’ Van een kamillenstruikje, dat zich tusschen de spijlen van het hek naar buiten wrong, plukte hij 'n takje en legde het in zijn zakboekje naast het bisschoppelijke ontslagformulier. 'n Tweede takje gaf hij aan den ex-novice, die het dom-lachend aannam, niet wetend wat hij ermee doen moest.
‘Bewaar het als 'n gedachtenis aan een heilige plaats. 't Is voor u toch ook 'n voorrecht geweest, hier te mogen leven.’
Zwijgend liep het tweetal naar het station, nagekeken door voorbijgaande voerlieden en arbeiders. Er waren zelfs schoolgaande kinderen, die Van Spaarne bevreemd herkennend aankeken. Den ex-novice deerde deze belangstelling niet. Hij keek even vroolijk rond als 'n afzwaaiende soldaat, die de gehate kazerne achter zich liet. Bij 'n kroegje gekomen, meende hij den ingetogen lotgenoot in zijn vreugde te moeten laten deelen. Hij klakte met de tong en zei:
‘Ik krijg trek in 'n frisch sneveltje.... Gij lust er toch ook wel eentje?’
Van Spaarne schrok van zulk voorstel en zag den boerenknaap beteuterd aan.
‘Kom, ga mee. Ik betaal!’ drong de uit zijn leed verloste aan.
‘Vrind, ga gij maar alleen.... Ik zal wel langzaam doorloopen. Maar zou 't niet beter zijn, géén drank te koopen?’
Neen, eentje moest hij toch pakken. En 't duurde vrij lang, eer hij den langzaam flaneerenden Van Spaarne weer inhaalde.
‘Ge hebt er zeker meer dan een genomen?’
‘Nu, eerlijk opgebiecht: ik heb er twee gepakt; voor u een mee.’
De jongen was nu in eens over de onwennigheid heen en
| |
| |
spraakzaam. Dat fraterleven was toch maar niks gedaan. Hoe komt 'n jongen eigenlijk zoo dwaas.
‘Maar als ge straks thuis komt, wat dan?’ vroeg Van Spaarne.
‘Moeder zal wat grienen en de pastoor wat mopperen, want die hèt me eigenlijk bij de fraters gepraktiseerd om.... van m'n moeder af te komen.’
‘Om van uw moeder af te komen?!’....
‘Ja, die wou nog met alle geweld 'n kapelaan van mij maken.... Dat ging natuurlijk niet goed meer. St. Vincentius was de uitkomst.’
Volgde nu 'n reeks openbaringen, die Van Spaarne sterk interesseerden en z'n eigen zwaarmoedige gedachten wat afleidden. Ten laatste vroeg hij:
‘En wat gaat ge nu doen?’
‘Wel, 'n beetje mee-arbeiden. Niet te hard, ziet ge, want we hebben volk genoeg op de boerderij. En dan markten met vader’...
‘En veel sneveltjes pakken!’ vulde Van Spaarne aan. ‘Ge moogt we! goed uit uw doppen zien, anders zie ik u nog raar wegkomen.’
Het jongmensch keek zijn mentor spottend aan en vroeg, veelbeteekenend:
‘Wat zult gij aanpakken? Gij zijt er nu toch zoowat uit.... Of zoekt ge weer 'n ander klooster?’
Stuipachtig zag Van Spaarne den ginnegapper aan. ‘'n Ander klooster zoeken?.... Wat zottenklap is dit nu!’
‘Waarom? Iedereen ziet 't u dadelijk aan, dat ge geen wereldsch mensch meer zijt!’
Van Spaarne voelde de opmerkingen van den lichtzinnigen boerenknaap in zijn hoofd priemen. Als levenskunstenaar erkende hij ver achter hem te staan. Op geen voelen of vâmen na wist hij, wat nu te beginnen in deze hem geheel vreemd geworden wereld. Nog vóór het loket van de kaartjesverkoop in het station, tusschen de opschuivende file van reizigers, was hij 't niet eens met zichzelf, of hij weer voorloopig naar oom's kof te Delfzijl zou gaan, dan wel naar Utrecht, om daar eerst uit te zien. ‘Utrecht!’ riep hij als droomend op de vraag ‘Waarheen?’ van den loketbeambte.
‘Retour of enkele reis?’ schreeuwde de man nog eens door de
| |
| |
reet van het ruitje, nadat hij 't tot tweemaal toe tevergeefs had gevraagd. Maar de tobber hoorde hem niet, tot een achterman hem aanstiet met een snauwend: ‘Ge staat te suffen.... Schiet toch wat op!’
‘Enkele reis astublief!’ vroeg hij bedeesd en de beambte koelde z'n drift, door ongewoon heftig den stempelhefboom neer te drukken.
Rood van schaamte schoof Van Spaarne weg met het mishandelde kaartje in de hand. Hij voelde zijn debuut als wereldsch mensch allerzieligst en 't leek hem of in de overvolle wachtkamer allen bijzonder op hem letten. De menschheid, over wie hij zoo lang tobde, nam hem sinds, onbarmhartig, in haar maalstroom op.
Veertig jaar later.
Pacificus had al lang z'n kinderziel vreugdig aan den Hemel overgegeven. Paulus had diepzinnig z'n laatste Amen gezegd. En zoowat alle anderen uit St. Vincentius en St. Andreas waren dood of vergeten. Daar vermeldt de krant het gouden priesterjubileum van den man, die frater Joannes van het eerste oogenblik af had doorzien, daarom zwaar beproefd, streng geleid: den novicenmeester. Ook deze man was, oud reeds, buiten zijn Kongregatie geraakt. De hooge kerkelijke overheid achtte hem daar niet meer op zijn plaats, deelde hem in onder haar sekuliere priesters. Daarmee was een einde gekomen aan de loopbaan van een leiding-gevende figuur, die in de wereld van kloosterlijke opvoeding en onderwijs nauwelijks zijn evenknie vond.
Van Spaarne was dit bekend. Hoewel nu pater familias geworden, die er zelfs niet meer aan dacht z'n kinderen te laten doopen, schreef hij toch van Indië uit aan zijn oud-novicenmeester een hartelijken felicitatiebrief. Daarin troostte hij den aan zijn geliefde Kongregatie ontrukten grijsaard met wat onherroepelijk voorbij was, als met een gezegende herinnering.
‘Ook voor mij, ja vooral voor mij. Want gij hebt mij gevormd tot den sterken mensch, die, hoe ook geknoeid en getrapt, in deze verschrikkelijke wereld, den moed nooit opgaf, zich steeds wist te bedwingen en eenig goeds tot stand te brengen. En al ben ik gekomen tot een wereld- en levensbeschouwing, ver afwijkend van de uwe, ze lijkt mij toch de logische vrucht van het zaad, door u
| |
| |
in mijn verward jongenszieltje gestrooid. Bedroef u daarom evenmin als ik de jaren betreur in Sint Vincentius en zijn succursalen doorgebracht. Gaudeamus!’....
‘Ik verheug mij met u en om u’, schreef de oude priester terug. ‘Niemand durf ik meer veroordeelen, - allerminst u. Want de wegen van God zijn anders dan die de menschen ons wijzen. Ja, ik durf zelfs hopen dat God anders is dan Hij ons wordt afgeschilderd. Vijftig jaren van priesterlijke bediening hebben mijn gemoed, mijn rede niet onberoerd gelaten, het leven ten slotte leeren zien - niet als een raadsel. Och neen, raadsels lost onze scherpzinnigheid op den duur wel op. Maar een mysterie bleef mij het leven. Ondoordringbaar, en dit zal wel, gelukkig, zoo moeten zijn. - Het ga u en de uwen steeds goed.’
Uit den ietwat-slungelachtigen, zoo vreemd en onbeholpen tegenover het leven staanden ex-frater was nu een robuste, wereldwijze opgewekte oude heer gegroeid, die op een vruchtbaren arbeid bij het onderwijs en de maatschappelijke ontwikkeling van Indië mocht terugzien. Met z'n vrouw en met z'n kinderen, op hun beurt vaders en moeders van veelbelovende families, verheugde hij zich over dit hartelijk schrijven van den ouden priester, herinnerend aan een zoo lang verleden, waarop hij met zooveel voldoening mocht terugblikken. De dynamiek van het leven, hoe zeer dan ook tot scherpe tegenstellingen voerend, bleek ook hier logisch te verloopen naar de hoogere synthese, zoo moeilijk te begrijpen of te waardeeren door de menigte met haar bekrompen vooroordeelen.
‘Gestadig ondergaan en opkomen, ontwikkelen en worden, zoo is het leven. Terecht is daarvan geschreven, dat de geest blaast waarheen hij wil en dat niemand weet van waar hij komt of waarheen hij gaat. En: hoe alles ten goede komt aan hen, die God beminnen -, d.w.z. aan zulken, die met liefde erkennen en aanvaarden den band, de kosmische kracht, waarmee allen en alles met elkaar zijn verbonden tot niet te verdeelen eenheid. Dit heeft het rijke leven mij geleerd.’
Aldus doceerde de oude zijn jongeren, die, zelf geestelijk rijp, gaarne erkenden, hoe vader's zonderlinge levensgang de gelukkige bepaling werd van de hunne.
|
|