| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLXXII.
Stil, met stug voorhoofd steunend op strak-ruig tapijt-werk, kloeg
'k Zuchtend in de oude tij'n reeds, toen dorre ijdlen droogjes plaagden
Mijn Inmoed met de al-nauwstheid hunner Wanen en belaagden
Mijn eenzaam-zwoegend Zelfje met hun smaad, dien 'k dan maar droeg
Lijdzaam, tot 'k eindlijk van ontroering ziedde en zei: ‘Genoeg!’
O, als een Stormvloed heel mijn's heev'gen Geestes Hoogheid vlaagde
Puur over hoofden van Verloor'nen, die zichzelf verlaagden,
Daar elk mij, Waren, Diep-zwaar-ziende', alsof 'k een hond waar', sloeg.
Doch, strenglijk-stoere Strever steeds, voel 'k vreedzaam tháns me en klaag de
Gedachten uit, mijn wijste en eigenste, als de stalen Ploeg
Mijns nooit vermoeiden Geestes wijd omhoog stuwt ze als geslaagde
Willing mijn's ruimsten Zielzijn's, dat mij rijk maakt. Weet, met Boeg
Onwendbaar-strakke, stoutste Tochten naar 't Onzienbre ik waagde,
Want van leêge Aarde wars, 'k alleen naar 't Waarste jaag en joeg.
| |
| |
| |
CCCLXXIII.
Was 'k ooit een klagende, een luid-uite? Neen, traag-zwaar geboorne
Zweeg 'k vreemd: elk, leek 't, zag daar een lijkje: met dof, lichtloos oog
Voelde mijn fel-geschrokken Zieltje de Aarde aan, waar streng zoog
Een Donkre Wil naar òp me, om hier te liggen als op doornen.
Had 'k iets te boeten? Och, wie weet? Fier bukkend voor 't Beschoorne
Droeg 'k kalm, als kind al, dat 'k door dorre Woestenijen toog,
Voelend dat élk haast, ijskil-suf doend, nuchter-vlak en droog
Onmooglijk viel te reeknen, door mijn geest, tot de Uitverkoor'nen.
Doch, tóen al, zei 'k me ook, sterk in 't Diepste: Hoed u, dat nooit loog
Uw klaarst, puurst Wezen voor u-zelf noch andren, en ook toornen.
Doe nimmer tegen eedlen: houd u-zelf van-binnen hoog,
Stoer-prachtig. Och, als voor mijn rein Geweten nooit Verloorne,
Kan 'k blijven staan nog lang, hoop 'k, soms wat stijf, maar diep-gezwoorne
Vriend van 't Al-Waarste, tot 'k gedwee naar 't Eeuwge Zijn hervloog.
| |
| |
| |
CCCLXXIV.
'k Had, kort, een Broêrtje, 't lijfje broozer nog dan 't mijne, en rijzend
Nóg trager, na een jaar, uit zelfden teeder-fijnen Schoot:
Doch, wijs, nam, hoog-omvaemend, de vaak wèl-gezinde Dood
Dièn zwaarst-geboorne in Zijn wijde Armen, nadat Moeder, krijschend
‘Wat wordt van mij en mijn twee kleinen!’ als een Wolkje, deizend
Naar Versten Einder was vergleden met haar Geest: Zij vlood
En liet me alleen in dit wilde Aanzijn, Dat geen Heul mij bood,
Mijn heele jeugd door, dan mijn eigen Zieltje, waar iets wijzend
Steeds bleef, wat 'k doen en laten moest, ondanks al 't fel-misprijzend
Gemompel en dwaas plagen staeg der Andre: ik weet nog, rood
Van woede, om mij, drie-jaarge, vloog op me af ze eens, toen 'k ophijschend
Met kleine hand mij zijn wou aan een Meubel, en een stoot,
Zoodat 'k dof plofte, wierd mij Les. Ach, door dien schrik, plots peizend
Geworden, leerde ik dulden heel mijn's jongenslevens Nood.
| |
| |
| |
CCCLXXV.
'k Voel-denk diep-rijker dan de velen, maar verhief 'k me ooit? Neen.
'k Weet niets dan lievend Mensch me, en wierd slechts dol in 't Diepste, als duwen
Oer-dommen gingen ruw mij, daar mijn Stille Kracht te luwen
Hun, door mijn wijd-uit Mijmren, over 't Ondoorgrondbre, scheen.
Doch 'k streefde en wrocht stil-wrokloos dóór, nam nimmer iets in leen,
Bleef zwaar mijn donkren Gang gaan in fataallijk-durvend Stuwen
Van vagren naar de Hoogste Schoonheid, los van 't ijdle Kluwen
Der woorden, waar een vlotte Massa zich in wil vertreên.
Blijf dies mijn Macht Ge, o Achterwezende Eenheid, Die mij geen
Leed ooit bespaard hebt in mijn jonge jaren, sinds dof-ruwe
Wil stiet mij 't Zijn in, dat 'k geboren stierf haast, want mijn leên
Leken schraal-stalen takjes, waar al leven uit verdween.
Och, 'k wierd gered, lijk noemt men 't, maar onwrikbaar bleef 'k een schuwe,
Daar 'k noode word ten speelbal van de hartloos-geestloos-sluwen.
| |
| |
| |
CCCLXXVI.
Vind 'k dies me iets hoogs, iets nobels? Och, 'k voel wijd-diep dóór en weet
Wat 'k weet, niet halend 't uit der Aardschheid warrelende Wanen,
Die allen, eensklaps glanzend, na een poosje weer gaan tanen,
Omdat een nieuwe in veler hersens over de oude gleed.
'k Bleef levenslang 't Eéne, allergeestlijkst Diep getrouw: kalm reed
'k Op 't Ros der stille Diening, met zijn zacht-bewoogne manen,
Terwijl 'k mij echt en sterk mijn eignen rechten Weg bleef banen,
En steeds me ook trouw van al mijn vast-bezwoorne Plichten kweet,
Te zijn noch leugnaar, noch jaloersche, en geen onbillijk leed
Te doen aan lieden, hoe ze ook doolden, want in donkre lanen
Huns ijdlen Meenens blijde zich verloren. En zoo meed
'k Reeds in mijn jeugd - laas, niet genoeg steeds - 't gauw mij diaphane
Gedaas der vele vlotte praters, dat steeds áan mij deed,
Als hoorde ik 't kraaien van mechanische, opgezette hanen.
| |
| |
| |
CCCLXXVII.
O, nu 'k stil naga, vèr uit vroeger leven, hoe zoovelen
Kwaad spraken, in mijn Bij-zijn, van hun vrienden, weet 'k mij mooi,
Want goed, daar 'k zelf vroom zweeg en nooit nog ruw ging mededeelen
Zelfs niet, wat 'k wreed beleefde. Sprekend maakte ik nooit tot prooi
Eén mensch van mijn wáár-wetend voelen, want geen vlucht'gen gooi
Wou 'k doen met vlakke vlotheid naar 't één-juiste ooit. 'k Wacht, tot kweelen
Hoog gaat mijn Geest, die 't àl fijn proeft, van uit de eenvoudge Kooi
Mijns lichaams, waar Hij toeft met vreugde, omdat Hij daardoor spelen
Harmonisch kan zich uit tot diepst Bewustzijn. IJdlen tooi
Versmaadde ik streng steeds in mijn woorden en mijn blik, want velen
Kan ik, de simple, alleen het Vlekloos-Ware. Als Haan, die 't Hooi
Doorspeurt naar lekkre hapjes, las 'k elk mensch, dien 'k kende, en telen
Ga 'k daar dan òp de schoonheên, die mijn levensweemoed streelen,
En waar 'k mijn zucht naar 't Vreemde Oneindige, in mijn ziel, mee rooi.
| |
| |
| |
CCCLXXVIII.
O, Ziel, denk nooit aan Doôn meer, want wat geeft dat hùn of ú?
Vreemd wierden ze aan zichzelf, daar in 't Onweetbare, Eeuwig-Hooge
Vervloeiden zacht ze... Als schoone Wanen, die een oogwenk vlogen
In 't mijmrend zien der Al-ziel, doken weg ze in 't Duister, schuw
Voor 's Aanzijn's Schijn. Ach, aardsch Vergaan dier Fieren, door een Duw
Der Eindelooze, schijnbre Wijdte wierden ze eens getogen
Uit de Onverstaanbaarheên naar hier, zooals dat ging gedoogen
De Een-ware Alwezendheid, Die droomt ons allen in een luw
Begeeren zonder Vrede, zonder Weêrstand. Wee, stil gruw
Ik, Ziel, diep-ziende in mijn verst Wijd-zijn, dat zich staeg bewogen
Voelt in mysterie-volle Opdoemingen, nù teêr, dán cru,
Terwijl 'k verdiep me in 't aardsch Gewarrel, waar de gruwbre Logen
Meest Waarheid lijkt, en hoogste Kracht dus houdt. 'k Bid, ingetogen
Ziel, vlieg, in 's Zijn's Naam, eens naar 't Eeuwge, 't Tijdenlooze Nú.
Erratum:
In Binnengedachte 367 (vorige afl.) 1e regel staat: blijder zien lees: blijder zien Ge
|
|