De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Charlotte Busken Huet te Paramaribo 1871-1878 door Dr. J. Berg.In de briefwisseling van Potgieter en Busken Huet worden telkens de namen genoemd van twee vrouwen, die zóóvele punten van overeenkomst hebben, dat men ze onwillekeurig met elkaar gaat vergelijken. Ik bedoel Mevr. Anne Huet, de vrouw van Conrad, en Charlotte, zijn zuster. Beiden intieme vriendinnen van Potgieter en diens zuster Sophie, onderhouden ze een levendige briefwisseling met hen; beiden verlaten ze haar woonplaats en ondernemen een reis naar de tropen: Mevr. Huet volgt haar man naar de Oost - Batavia -; Charlotte vergezelt haar broer Charles naar de West - Paramaribo. Zoo worden de Potgieters door hunne twee vriendinnen op de hoogte gehouden van den toestand zoowel in de Oost als in de West. Beider brieven bevatten interessante bijzonderheden en munten uit door vlotheid van stijl en levendigheid van beschrijving. We bemerken dadelijk, dat we te doen hebben met schrijfsters van meer dan gewonen aanleg; iets, dat we trouwens reeds wisten van Mevr. Huet. Ik behoef slechts te herinneren aan den bundel ‘Schetsen en Verhalen’, welken zij - samen met haar man - in 1865 uitgaf. Maar ook Charlotte blijkt literairen smaak en aanleg te bezitten. Eigenaardig is, dat ze beiden groote voorliefde voor het Engelsch hebben en dat Miss Thackeray blijkbaar haar lievelingsschrijfster is, van wie ze beiden werken in het Nederlandsch vertalen. Nu de brieven, door Mevr. Huet uit de Oost aan Sophie | |
[pagina 284]
| |
Potgieter geschreven, zijn gepubliceerdGa naar voetnoot*), is het misschien wel aardig eens te luisteren naar hetgeen Charlotte ons te vertellen heeft over het leven in de hoofdstad van onze kolonie in de West, gedurende de zeventiger jaren, te meer, daar Suriname op het oogenblik weer aller belangstelling tot zich trekt. We kunnen uit de brieven van Charlotte, die door de beschikking van Sophie Potgieter aan de Amst. Univ. Bibl. zijn gekomen, niet opmaken, in welk jaar de beide vriendinnen elkaar hebben leeren kennen, daar de eerste brieven ongedateerd zijn. Zeker vóór het jaar 1866, zooals ik uit een gegeven van elders kan zien. Heel belangrijk zijn deze eerste brieven overigens ook niet: alleen lezen we daarin, dat Charlotte de hulp van Potgieter nog al eens inroept bij haar vertalingen uit het Engelsch en dat ze hem telkens boeken te leen vraagt (van: Bungener, Mevrouw Bosboom Toussaint, Erckmann Chatrian enz.) Interessanter zijn de brieven uit Paramaribo, waarheen ze met haar broeder Charles in het voorjaar van 1871 vertrok. Na een verrukkelijke koele zeereis valt de eerste kennismaking met Paramaribo haar tegen. Ze klaagt zeer over de warmte, die des te drukkender is door den grooten vochtigheidstoestand van de lucht. Een even groote kwelling zijn de muskieten. Hiervan geeft ze een werkelijk suggestieve beschrijving. Haar eerste indruk is die van een groote saaiheid. Zoo ziet ze tegen haar verjaardag op, omdat er geen middel is om den dag op een prettige manier door te brengen: rijtuigen zijn er niet, en al waren die er, dan nog zou dat niet veel baten, daar de wegen zich in een verschrikkelijken toestand bevinden en er niets is, dat zelfs in de verte gelijkt op een uitspanning. ‘Wil men een plantage bezoeken, dan moet men de rivier oproeien of afzakken en alles meenemen, wat men noodig kan hebben, zelfs beddegoed en het loon voor al die moeite, moet, naar hetgeen men er van hoort, dan nog gering zijn’. Wat de menschen betreft, ze vindt ze gul en vriendelijk, maar over het geheel, laag bij den grond; maar dat komt, volgens haar, omdat ze in Amsterdam zoo verwend was. Van lectuur, behalve couranten en nu en dan een boek, dat tot ontspanning dient, komt in den eersten tijd niet veel. Telkens als ze begint te lezen | |
[pagina 285]
| |
valt ze in slaap. Die slaperigheid is een vreeselijke kwelling voor haar. Ze spreekt er telkens over in haar brieven. De dokter geeft haar den schralen troost, dat ze er na een paar jaar wel aan gewend zal zijn. Om iets van de ‘zoogenaamde’ koele morgenlucht te kunnen genieten staat ze 's morgens om zes uur of nog vroeger op, om een uurtje met een paar kennissen te gaan wandelen. Ook de plantengroei kan haar niet in verrukking brengen. Zelfs de cactus, met zijn ‘stijve onbevallige’ hoog in de lucht schietende bladeren en zijn witte bloemen, die alleen 's nachts opengaan, is in haar oogen geheel ‘ontbloot van schoonheid’. De begonia's, in Holland met zoo'n zorg en liefde gekweekt, groeien daar in het wild. De oranjeboomen, waarvan er een paar in haar tuin in vollen bloei staan, verspreiden een heerlijken geur, maar de vruchten zijn zuur, alleen geschikt om er limonade van te maken. Bijzondere bloemen, bepaald eigen aan die streken, heeft ze nog niet gezien; het zijn meestal Europeesche, maar verbasterd. Een goed onderhouden tuin te hebben verslindt schatten; die weelde kunnen zich slechts enkelen veroorlooven. Het onderhoud is niet te betalen en bovendien zijn er geen menschen, die er verstand van hebben: ‘Men laat hier alles maar groeien zooals het wil; bloemen en vruchten door enten enz. veredelen is een gansch onbekende zaak; het is zoo jammer, want de grond is zoo vruchtbaar; alles tiert wat er in geplant wordt, maar liefhebberij en geld, aan die twee zaken is hier gebrek, niet alleen om mooie tuinen tot stand te brengen, maar eigenlijk voor alles’. En dan gaat ze voort: ‘Een geest van saaiheid rust hier op de menschen, die men van nabij moet zien om er zich een voorstelling van te maken; er heerscht niet meer bedrijvigheid dan in een afgelegen dorp; geen wagens, geen rijtuigen (behalve dokterskoetsjes) ziet men op straat; men krijgt den indruk, dat er niets omgaat en men kan gerust zeggen, dat het ook zoo is; de onzekerheid hoe het met Juli '73 gaan zal, wanneer het staatstoezicht op de geëmancipeerden ophoudt, maakt de menschen huiverig iets te ondernemen; plantages worden verlaten, liever dan nieuwe werkcontracten te sluiten, omdat men vreest, dat het werkvolk op genoemd tijdstip weg zal loopen of weigeren te werken en daardoor de eigenaars nog meer schade berokkenen; eigenlijk is het wel een belangrijke tijd, waarop wij hier zijn gekomen, en het | |
[pagina 286]
| |
interesseert mij bepaald, wat het einde zal zijn. Het is een zegen, dat de slavernij is afgeschaft, maar het is onverantwoordelijk, om niet te zeggen schande, dat er eigenlijk niets gedaan is om de slaven geschikt te maken hun vrijheid op prijs te stellen of ze goed te gebruiken; het zal nog jaren, jaren duren eer een neger of zelfs een kleurling door de blanke bevolking geheel als gelijke beschouwd wordt; het vooroordeel bij menschen die hier geboren zijn, is nog zóó sterk, dat het grenst aan afkeer en de toon, waarop in den regel tegen de bedienden gesproken wordt is mij voortdurend een bron van groote ergernis; men maakt zich boos, wanneer zij 's avonds in slaap vallen, en het is ook zeker niet plezierig, als men in het oneindige roepen kan zonder antwoord te krijgen; maar ik vraag u, wat kan men anders van de menschen verwachten, die in een slecht verlicht voorhuis of op een donkere trap kunnen zitten, zonder werk, zonder eenige gelegenheid om zich met hun eigen liefhebberij bezig te houden? O! Er is hier nog zooveel in den maatschappelijken toestand, dat slecht is ingericht en ik verbeeld mij, dat, zoolang daar geen verandering in komt, en de negers leeren voelen, dat zij menschen zijn, alle pogingen om hen te beschaven en te ontwikkelen, vruchteloos zullen blijven. Gelukkig hebben wij het goed met onze bedienden getroffen en ook geloof ik nog al slag te hebben met hen om te gaan; maar hun taal kan ik nog in het geheel niet spreken, en daar althans twee van hen zeer goed hollandsch praten en de derde het verstaat, stel ik mij voor, dat het nog lang zal duren, eer ik het zoover gebracht heb.... Wat mij hier op het oogenblik haast het zwaarste valt, is de onmogelijkheid om zich voor een dag of zelfs voor eenige uren te verplaatsen; men is hier en moet hier ook maar blijven; een keer heb ik door de vriendelijkheid van anderen getoerd, maar behalve het genot om al rijdende de lucht in te ademen is er niets aan, want schoone natuurtooneelen zijn hier niet te vinden; alles is even vlak, begroeid met onkruid en laag geboomte; een enkele palm groeit hier en daar; maar voor mij hebben die boomen weinig bekoorlijks; dieper landwaarts in moet wel een grootsche natuur te vinden zijn; maar voor vrouwen is het haast ondoenlijk zoo'n tocht te maken en ik stel mij voor over tien jaren in Holland terug te komen zonder veel meer gezien te hebben dan nu, enfin, | |
[pagina 287]
| |
ook dat zal wel wennen, en al schrijf ik u dit nu allemaal juist zooals ik het hier vind, moet ge toch niet gaan denken dat ik mij diep ongelukkig voel; wij hebben gelukkig een heerlijk huis en een prettig, gezellig intérieur, althans 's avonds, want over dag ben ik natuurlijk altijd alleen en de menschen hebben ons waarlijk allerliefst ontvangen en bestormen ons met visites; nu en dan zijn we ook al eens uit geweest; de wijze, waarop men elkaar ziet, is eigenlijk precies als in Holland: kaartspelen, muziekmaken, praten en soupeeren: ziedaar de vier verheffende bestanddeelen van de soirée's, waarop ik tot nu toe geweest ben; behalve een soirée of receptie bij den Gouverneur, waarop gedanst werd en ik de eer genoten heb van met Z.E. te walsen en waar uw japon bewonderd is; verbeeld u, de menschen babbelen hier zóó, dat een familie, die niet op de receptie geweest was, een paar dagen later toch precies wist, wat ik had aangehad, en dat was haar nog wel door een heer meegedeeld. Verleden week hebben we ook een comedievoorstelling gehad, gegeven door de matrozen van het oorlogsschip; die luidjes hebben zich waarlijk alleraardigst van hun taak gekweten en beter gespeeld dan men het dikwijls ziet van acteurs van beroep; er is hier een schouwburg en een vast tooneelgezelschap van heeren en dames, die - de eerste althans geheel belangeloos - hun gaven ten beste geven; de dames krijgen zoowat een kleedgeldje, maar heel veel zal het niet wezen; wanneer men in aanmerking neemt, dat die meisjes nooit comedie hebben zien spelen en nimmer de kolonie zijn uit geweest, dan moet men zeggen dat het verdienstelijk is en sluimerend genie verraadt. Verder bestaan hier twee leesgezelschappen; voor het eene ‘Keur van Letteroogst’ is Charles candidaat om lid te worden, zoodra er een vacature is; intusschen is een van de leden zoo vriendelijk ons de helft van de week de boeken te sturen; zoo krijgen we af en toe wat tijdschriften te lezen en vonden we o.a. dezer dagen in het April-nummer van de ‘Tijdspiegel’, een recensie over Fides; ook las ik ‘Frans Holster’ (wat een taai boek) en hoop op die manier ook ‘De Delftsche Wonderdokter’ in handen te krijgen.’ Over Mevr. Huet in Indië is Charlotte niet bijster te spreken. Dat blijkt telkens; vooral neemt ze haar kwalijk, dat ze nooit iets van zich laat hooren. Trouwens, dat was ook reeds vroeger, toen | |
[pagina 288]
| |
ze nog te Amsterdam woonde, een van haar grootste grieven. Mevr. Huet schreef toen voornamelijk aan de Potgieters, die dan de brieven ter lezing zonden aan Mevr. van Tholl, de moeder van Mevr. Huet, en aan Charlotte. ‘Ge moogt wel van geluk spreken, dat ge af en toe brieven van Anne krijgt; mij schrijft ze nooit meer en waarom weet ik niet; heb ik soms eens iets geschreven, waarom zij knorrig is, ofschoon ik het mij niet kan begrijpen, dan had ik veel liever, dat zij het ronduit schreef; het is niet plezierig; wij zijn in onze familie zoo iets niet gewend; hoe zou zij het gevonden hebben bij haar vertrek naar de Oost geen enkel bewijs van belangstelling van onzen kant te hebben ondervonden. Ik weet wel, dat mijn brieven niet zoo aardig en geestig zijn als de hare, maar wij waren nogal vertrouwelijk in Holland en ik dacht dat zij van mij hield.’ Maar al zijn de ‘Oosterlingen’ traag in het schrijven, tot groote voldoening van Charlotte en Charles vergeten ze nooit de ‘Java-Bode’ naar Paramaribo te zenden, welk blad ze steeds met veel genoegen lezen, vooral wanneer het verrijkt is met bijdragen van Potgieter. ‘Regt aangenaam is het mij te zien’, schrijft Charles aan Potgieter, ‘dat gij voortgaat den redacteur uwe bijdragen te zenden, “Herinneringen en mijmeringen”, “Byron”, “Isaac da Costa”, “Willem de Clercq en Béranger” al vraagt gij door al die figuren zoo schijnbaar grillig en onverwacht op te roepen, van uwe lezers een andere inspanning dan zij gewoonlijk bij couranten-lectuur in voorraad gereed houden. Wees verzekerd, dat zoo uwe mijmeringen in het Oosten gretig ter plaatsing worden ontvangen, ze hier in het Westen als een tractatie worden genoten, als het lekkerste, dat voor het laatste bewaard wordt. We lezen hier “Het Handelsblad”, “De Haarlemmer”, de mail-editie van “De Nieuwe Rotterdammer”; bovendien brengt de mail ons regelmatig de Engelsche “Economist”. Al die letterspijs wordt met meer of minder nauwkeurigheid verorberd. En is die veelal machinale werkzaamheid afgeloopen, dan strekt onze hand zich naar de “Java-Bode” uit, die, welke grieven gij er ook nog tegen moogt koesteren (contre ceux qui aient le goût difficile, il n'y a pas de remède) eenstemmig door ons wordt verklaard te zijn de prettigste Hollandsche courant. Ik zie u meesmuilen en half binnensmonds prevelen: “Ça n'est pas jurer gros”. Toegegeven, maar | |
[pagina 289]
| |
daarmee kunt gij toch het betrekkelijke der verdienste niet wegcijferen.’ ‘De Delftsche Wonderdokter’ is intusschen ook in de West ontvangen en gelezen. Het boek valt over het algemeen zeer in den smaak, al vindt men, dat het beter zou geweest zijn, indien bij enkele gedeelten het snoeimes ware gebruikt. Ondanks alle saaiheid en eentonigheid van het leven daar, waarover Charlotte herhaaldelijk klaagt, moet ze erkennen, dat het eerste jaar van hun verblijf in de West omgevlogen is, al vindt ze iets weemoedigs in de gedachte, dat het leven zoo snel voorbijgaat, zonder haar eigenlijk eenig genot op te leveren. Charles is intusschen Agent van de Handelmaatschappij geworden en vindt dus meer en meer zijn vasten werkkring in de West, maar tegelijk is de kans op repatrieering daardoor geringer geworden. De grootste variatie en verkwikking zijn altijd de dagen, waarop de mail aankomt, en ze verzekert, dat men in de tropen geweest moet zijn, om zich een denkbeeld te kunnen maken van de teleurstelling, die men gevoelt, als de mail niets heeft meegebracht, Zeer in hun schik zijn ze als Potgieter hen verrast met het zenden van zijn portret. Uit Batavia hooren ze nog maar steeds niets. ‘In geen maanden hadden we iets uit de Oost vernomen en de berichten van mijnheer Potgieter waren dus meer dan welkom; we wisten er niets van dat Conrad ziek is geweest en zij op Kramat een paleis van een huis hadden. Ik kan niet laten wel eens in den geest een vergelijking te maken tusschen de eenvoudige Anne, die Conrad ons als zijn aanstaande vrouw kwam voorstellen en de Anne van thans, die met vijf paarden en een hofhouding van 14 bedienden van Buitenzorg naar Kramat verhuist. 't Is haar van harte gegund, als zij den ouden dag maar niet geheel vergeten.’ De tijd heeft helaas geleerd, dat Charlotte's vrees niet ongegrond was. (Slot volgt.) |
|