De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Jules Schurmann door Joannes Reddingius.
| |
[pagina 266]
| |
allerprachtigst uitzicht op het wat verwijderde dorp, waar vooral in den avond de omtrek zoo droom-stil kon zijn, schreef hij met lange tusschenpoozen verzen, welke hij met ouder werk tot een tweeden bundel verzamelde, door hem ‘De Eenzame Weg’ genoemd. Elk nieuw beginnen heeft het verrassende van een nieuwen liefde-droom. Ook in dezen bundel toont Schurmann te behooren tot de echte dichters, die uitbeelden met een uiterste fijnheid, zoodat te luisteren naar zijn taalmuziek tot de aangenaamste genietingen behoort. En nu doet het er niet toe of hij laat zien een Griekschen God of een herdersknaap, of een boot op zee met blanke zeilen in den luchtigen bries, of een ouden zeeman aan land turend naar de wateren verheen, of hij Sheherazade toezingt in haar droom-van-duizend-en-één-nacht, of een bedelmeisje voor een winkelraam peinzend over het geluk ‘als de rijkheid eens wou komen’, of hij een oude viool sprekende invoert, of zelf op de maat van 't pasgevonden lied met zijn kriekenhouten pijp langs de stoppelvelden wandelt als het graan, op wagens geladen, reeds gevoerd is naar de deel; dán hoort hij het lied van de neerploffende vlegels, gezwaaid door krachtige knuisten, terwijl het stof ópdwarrelt. De liefde tot het leven, de liefde tot het woord-schoon, gloeit in deze verzen, warm en innig als glanzende vruchten in zomertuin op het zuiden, als de zon koestert en er waait een mild aroom. Vlinders en bijen dartelen om de bloemen en roode en blauwe en paarse wonderverschijningen lokken door de prachten van hun kleuren en de kiezels op het tuinpad zijn warm. Wilt gij een beeld uit een ver, vreemd land, romantisch en aantrekkelijk, met eigen stemming, lees dan dat fijn-teere zangetje ‘Bretanje’: Ik hoorde 't held're lokgeluid
Van herdersfluit,
Uit rozenriet gesneden,
Waar ik op ruige rotsen stond,
Ik zocht en vond
Een herdersknaap beneden.
| |
[pagina 267]
| |
Die zat te turen naar de zee,
Die deinde mee
Op 't lokken van zijn liedje,
En 't was of uit het water klonk,
Dat rees en slonk,
Het zuiv're melodietje.
De geiten, die hij hoeden moest,
Op klippen woest,
Zag ik ze sprongen wagen,
Maar 't knaapje zag zijn geitjes niet,
Blies maar zijn lied,
Door 't golfgedein gedragen.
‘Uit rozenriet gesneden’, klinkt in ons na en wij weten voor altoos het mooie zwierige rhythmendansje, naar den inhoud zoo rijk aan al wat het hart bekoort. Zooals een herfstdag ontroeren doet, huivert op eenmaal de weemoed door ons heen: De gele blaêren dwarlen neer
Toch is in mij geen droefheid meer
Wanneer ik loop te dwalen,
Ik ben nu rijp voor 't herfstgetij,
Wat deert of in en buiten mij
De blaêren dalen!
Zijn niet de luchten wondermooi,
De boomen met hun laatsten tooi
Een weelde voor mijne oogen?
Wat deert of al de winter wacht
En zacht mijn leven naar den nacht
Reeds wordt gebogen.
De herfst, die milden toover spreidt
Op bosch en blaên vindt mij bereid
Voor zijnen laten luister....
Wat deert, wanneer ik dwalen mag
Nog in den allerschoonsten dag,....
Het komend duister.
| |
[pagina 268]
| |
Was dit het eerst aanvoelen van het Onvermijdelijke, dat elk onzer eenmaal nadert? De dichter las mij het gedicht voor op een herfstavond bij het rooden van den westelijken hemel, die een wonderbaren gloed deed vallen in zijn kamer. Hij was rustig en stil en sprak over zijn overleden broer Willem. Er moet veel in hem omgegaan zijn, in die tijden.... Bij het naar huis gaan langs den landweg, in den nacht, stond ik te turen naar de sterren, wonder-schoon fonkelend, denkend over het levensraadsel en mijmrend over mijn vriend.... Enkele dagen later schreef hij het lied ‘Herfstwind’: Nu herfstwind gele blaêren strooit
In 't kleine tuintje bloem-berooid
Door de eerste koude nachten
En in de grijze regenlucht
Eenzame schuwe vogel vlucht
Met snerpend schrille klachten;
Waar in de koele kamer wij
Bei luist'rend naar de melodij
Der wind-bespeelde boomen,
Bij 't venster saam te turen staan
Naar 't grijs der lucht en 't geel der blaên
In herfstgetinte droomen;
Nu weet ik dat de weemoed die
Door lucht en boom en melodie
In u als mij ging dringen,
Geen droefnis als voorheen u geeft
Daar ook in u de vreugde leeft
Om 't vliedend schoon der dingen.
‘Pluk den dag’ was hij gewoon te zeggen: Ban de droefheid uit uw leven,
‘Pluk den dag’,
Want het leven zal weêr geven
Vreugd en lach....
Zijn levensstemming vindt men uitgedrukt in ‘Houtvuur’: | |
[pagina 269]
| |
Herfst en winter, lente en zomer,
Wisselen in mij, eeuwige droomer,
Dat ik seizoenen vergeet,
Bloemen ontbloeien mild voor mijne oogen
Waar nog zoo even sneeuwvlokken vlogen,
Wirlende wind blies zoo wreed.
'k Zit bij 't haardvuur, vlammen spelen,
Lekken met kleur'ge tongen de vele
Blokken met harsigen reuk;
'k Denk aan zomersche wouden, waar vallen
Muntjes van zon en vogelen schallen,
'k Zie in het houtvuur den beuk.
Na deze natuur-symboliek van zacht-aanvoelen en diep-doordenken in een stemming van deinen en fijn-blij waarnemen, gelukkig om het vinden, rijzen weêr de beelden uit het oude Griekenland: Silenus op zijn ezeltje gebogen,
Vol wijnsap, sliep van 't leven onbewust....
verzen, even voortreffelijk van uitbeelding als het slotvers van zijn ‘Nimf en Sater’: Doch twee gehoefde pootjes nog veel vlugger loopen!
Van bizonderen aard door hun levensdiepte zijn twee kleine fragmenten. Na strijd kwam de groote rust, het diepe inzicht....: Als vroeger fluit ik op het zelfde riet
Mijn eigen wijzen maar in zachter toon,
Onstuimig is van jeugd het levenslied....
Den oud'ren is herinneren zoo schoon.
Toen ik jong was zocht ik het leven
Als ware het water om in te baden,
Ouder nu volg ik den oever
En ben tevreden het ruischen te hooren
Zijn schâuwen en glansen te zien....
| |
[pagina 270]
| |
IV.
| |
[pagina 271]
| |
Enkele verzen zijn ontroeringsvol; zij wekken en stillen tevens een verlangen, zij openen immer verdere verschieten, en voeren ons mede naar onbekende-bekende streken. Andere zijn als uit den hartegrond gereten kronkelwortels; vragende, vreemde raadselen. Er zijn verzen, met scherp lemmet gesneden uit het lillende leven, waarop bloeddruppels trillen, - vonkende, felle robijnen. Er zijn er als witte doodsbloemen, pas geplukt en reeds welkend, met den giftigen geur van stilstaand vijverwater. En, o! milde, de met morgendauw besprenkte, waarin nog ruischt de zachte weemoed van den zuiveren nachtegalenslag.
De muziek, die van verre over de wijdgestrekte landen tot mij komt in ijle, gebroken klanken, gedragen door den wind, en waarvan de harmonie niet tot mij kan doordringen, geeft mij in dezen kalmen zomeravond toch vrede en vreugd. Zij geeft mij den droom van iets, dat schoon is en onbereikbaar ver, maar dat voor mij bestaat, omdat ik het vermoeden kan. Zoo ging door mijn leven - niet vele malen, en uit welke wereld? - een klank, (een gebroken geluid), die mij troostte en gelooven deed aan eene volkomene en hoogere harmonie, voor mij misschien immer te ver en te onbereikbaar, maar die mij gaf geluk, alleen omdat ik haar mocht vermoeden.’
Op de ‘Mijmeringen van een Mandarijn’ volgde weldra een nieuwe bundel gedichten. Hij had iets schoons gevonden, dat hem verwonderlijk ontroerde. Had hij den geest van China leeren kennen uit de werken der groote wijsgeeren, thans luisterde hij naar de liederen zijner zangers. Zijn bewerkingen van Chineesche Verzen, naar de vertalingen van Hans Bethge, Die Chinesische Flöte en Judith Gautier, Le Livre de Jade, prose, zijn zeer fraai. Met teederheid van weemoed weet hij zacht-peinzend zijn woorden te kiezen, 't is of een zilveren maneschijn glanst, of daar starren gloeien en dan weer of de uchtendhemel roodt of de zonne, hooggestegen, warmte en luister giet door het heelal en op aarde de menschen, de blijmoedigen en de eenzamen.... Wij kennen van deze Chineesche Verzen niet de oorspronkelijke teksten, maar wij mogen veilig aannemen, dat de Nederlandsche dichter hun diepe schoonheid benaderd heeft. | |
[pagina 272]
| |
In de jaren 702-763 leefde de beroemde dichter Li-Tai-Po en van hem zijn de volgende zangen: Op mijne fluit, welke van jaspis is,
Zong ik voor menschen diep-bewogen lied, -
De menschen lachten, zij begrepen 't niet....
Toen smart'lijk naar omhoog hief ik mijn fluit
Van jaspis naar den hemel en zoo zond ik
Mijn lied heen naar de Goôn. De Goden waren
Verheugd en gingen op doorgloeide wolken
Te dansen op de maat van 't lied.
En nu zing ik mijn lied voor menschen ook
Tot vreugde; nu begrijpen zij mij ook,
Wanneer ik 't liedjen op mijn fluit speel, die
Van jaspis is.
Hoe schoon het lied ‘In den vreemde’: Ik rustte in 't vreemde land. Zilv'rige glans
Der maan scheen toov'rig voor mijn legerstede.
Ik hief mijn hoofd - eerst meende ik, dat
Het d'uchtendrijp was die ik glanzen zag,
Toen echter voelde ik: 't was de maan, de maan....
En zacht naar de aarde neeg ik mijn gelaat,
En mijn geboortegrond zag ik van ver....
Nog een lied wil ik aanhalen: ‘Maanlicht op zee’ (Li-Oey, 9e eeuw): De volle maan rijst uit de zee ten hemel,
Het water is zoo kalm als eene beemde
Van vloeiend zilver. Wonderschoone nacht!
En in een vaartuig liggen jonge vrienden
Tesaam en drinken wijn uit fijne kelken,
Zij turen naar de wolkjes in de lucht,
| |
[pagina 273]
| |
Die over het gebergte, maanbeschenen,
Speels dartlen in een blijden rondedans,
De knapen fluistren: 't is de schoone stoet
Der witte gemalinnen van den keizer,
Maar een, wellicht een dichter, spreekt: O vrienden,
Het zijn de zwanen uit een andre wereld....
Over een gedeelte van den inhoud der Chineesche Verzen wensch ik een mededeeling te doen. In een noot had de schrijver vermeld, dat hij ook gebruik had gemaakt van een fransche verzameling van Polario, ‘Vers Chinois’ (Prose). In den inhoudswijzer werden deze verzen gemerkt met een kruisje. Men zal op de wereld evenwel vruchteloos zoeken naar een exemplaar van dat boek. Zooals het een vreugde is kleinoodiën vergaderd te hebben in een schrijn, zoo wil ik mij de vreugde aandoen deze Polario-Verzen hier bijeen te zetten, opdat ook anderen ze rustig zullen kunnen lezen, als een schepping van Schurmann-zelf. Avond.
De schoone minnares had mij verlaten,
Toen sprong ik in mijn bootje, dat gemeerd
Lag aan den oever en ik stuwde 't voort
Over het water, glanzend in den avond....
Mijn hart was zeer weemoedig en ik dacht
Aan haar, als aan muziek die was vervloten
En waar herinring immer naar verlangt....
Toen nam ik mijne jaspis-fluit en floot
Een liedjen in de lucht, zoo wonderdroevig,
Dat nenufaren negen over 't water,
De witte zeevogels hun kreten smoorden,
En tranen in mijne oogen welden, maar
Zij hoorde 't niet....
De bloem van Lan.
Op hooge, steile bergen ben 'k gegaan,
Over bebloemde heuvels, in valleien,
Die lagen schaduwrijk en lommerig,
Te zoeken naar de schoone bloem van Lan.
| |
[pagina 274]
| |
Mijn jaspisfluitje droeg ik met mij mee,
Ik zong voor vogels wat de menschen lijden
En van de twijgen floten zij een antwoord,
Dat even droef was als mijn fluitgeluid.
'k Zag armoede en ellende waar de menschen
Tesamen scholen, slechts op hooge toppen
Vond ik de rust maar kon niet lang er toeven,
Mijn hart trok immer weêr naar menschenleed.
De schoone bloem van Lan heb 'k niet gevonden,
Maar Si-Chy vond ik toen ik niet meer zocht,....
Ik ga niet meer te zoeken in den verre,
De bloem van Lan bloeit in haar zuiver hart.
Si-Chy.
Si-Chy, uw handen zijn als lotusbloemen,
Uwe oogen zijn twee maanbeschenen meren,
Wanneer gij lacht is het of blanke peerlen
Wonderbaar glanzen in den maneschijn....
Uw leden zijn uit bleek ivoor gesneden,
Uw voetjes zijn nog vlugger dan der hinde,
Uw roode lippen zijn als arabesken
Die een fijn kunstnaar kleurde op witte zij.
Uw haren zijn elastisch en zij blinken
Gelijk in sterrenlicht het loof der wilgen,
En uwe borstjens: twee satijnen appels,
Die blozen in het versch-bedauwde gras.
Waarheen gij gaat volgen U zoete geuren.
Die droomen doen van hartstocht en van streelen,
En wie het wuiven uwer vingren ziet,
Voelt in zijn hart de windzucht van een waaier.
| |
[pagina 275]
| |
De mandarijn en zijne gade.
De mandarijn in glimmend-groen gewaad,
Zat onder d' appelboom waarvan de bloesems
Zacht wiegden op den geurgen avondwind.
Zijn schoone gade glanzend als de sterren,
Op het terras stond turend in de verte
En witte bloesems gleden uit haar hand....
Van het nabijë meer drong zoet geluid
Van jaspisfluit: muziek geworden droom,
Zang van verlangen en van liefdeklachten.
En onbewogen bleef de mandarijn
In diep gepeins, vergetend zijne gade,
Die droef-weemoedig aan haar minnaar dacht.
De eeuwige minnaar.
De perzikbloesems glanzen in het maanlicht,
Het zachte briesje brengt mij zwoele geuren,
Ik denk aan haar, die teeder was als maanschijn,
Wier schoone glans voor immer is gedoofd.
Als perzikbloesems waren hare wangen;
Hare oogen blonken gelijk levend water,
Zij zullen immer blinken in mijn harte,
Dat in haar bijzijn vol van maanlicht was....
De tuinen van den keizer in nabijheid
Zijn nu verlicht en vrouwenstemmen zingen
Een schoone wijs van liefde en van verlangen,
Melodisch is de zuivere avondlucht....
Mijn hart alleen verlangt niet meer naar vreugde,
'k Wil leven voor de lieve, die verdween,
'k Heb haar verloren, maar meer dan wie leven
Is zij bij mij; zij zal mij niet verlaten
Aleer ik zelf van deze wereld scheid.
| |
[pagina 276]
| |
Levensdroesem.
De gladde spiegel van den kalmen vijver,
Weerkaatst de zilvren wilgen van den oever,
De bloesemboomen en den blauwen hemel....
Maar als er wolken door het luchtruim zeilen
Vervaagt het spiegelbeeld en wordt het slib,
Dat onder 't water lag verborgen, zichtbaar.
Zoo blinkt in eenzaamheid in mijne ziel
De beeltenis van eene, die 'k beminde
En die voor eeuwig van mij is gegaan....
Maar onder menschen en hun druk gewoel
Vervaagt haar beeld en drijft 't verscholen slib,
Donkere levensdroesem van den bodem.
Zweven.
Zwaluwen zwerven in de lentelucht,
De zacht-bewogen bloesemboomen geuren,
De zonbeschenen stroom glanst als metaal,
Waarover 't ebbenhouten bootje glijdt....
Waarheen? Ik laat mij met den stroom mee drijven
Zoo zonder wil, gelijk aan verre kimme
De kleine witte wolkjes in het blauw;
Mijn geest gaat ook in d' eindeloosheid zweven,
Als onbestemde wolkjes gaan gedachten
Ten blauwen hemel, vreugd voel ik noch smart,....
En slechts het lokkend klokken van het water
Is 't eenge, dat mij aan deez' wereld bindt.
Liefdesmart.
Ik weet, gij kunt mij niet meer minnen, Heer,
De schoonheid mijner leden ging verwelken,
En elken nieuwen morgen las 'k, helaas,
Op uw gelaat het mindren van mijn glans.
En toch de liefde, die 'k voor u gevoel,
Werd vuurger nog, daar ik mijn lot moest lezen
In uw donkre oogen, die mijn sterren zijn,....
In stilte heb ik veel en bang geschreid.
| |
[pagina 277]
| |
Gij hebt mij niets gezegd, maar zwijgend spraken
Uwe oogen meer dan woorden kunnen zeggen,
En, o! mijn hart brak van een stille pijn....
Spreek, Heer! en zeg of nog mijn hart mag hopen.
Maar, ach! gij zwijgt, gij ziet mijn tranen vloeien
En meelij is op uw geliefd gelaat....
Neen, spreek nu niet, geen woorden kunnen troosten
Nu met uw liefde ook mijn arm leven vliedt.
De dochter van den Mandarijn.
Het is een jonge visscher,
Dien mijn hart minnen moet,
Kleinoodiën noch paarlen
Vertroosten mijn gemoed.
Geef mij den jongen visscher,
Wiens oogen in mij zijn
Blinkend als twee karbonkels,
Met brandend-fellen schijn.
Hij keerde van de haven
En droeg zijn glinstrend net
Al over zijnen schouder
En lenig was zijn tred.
Onder den groven stroohoed
Keek schuchter hij naar mij,
Dan sloeg hij de oogen neder
En ging mij stil voorbij.
Maar aan zijn loopen zag ik
Hoezeer hij was ontdaan,
Hij wankelde en ik voelde
Met hem mijn rust gegaan.
Geef mij den jongen visscher,
Al zijt gij mandarijn,
Kleinoodiën noch paarlen
Kunnen tot troost mij zijn.
| |
[pagina 278]
| |
V.
| |
[pagina 279]
| |
Weh mir, wo nehm' ich, wenn
Es Winter ist, die Blumen, und wo
Den Sonnenschein
Und Schatten der Erde?
Die Mauern stehen
Sprachlos und kalt, im Winde
Klirren die Fahnen....
En Hyperions Schicksalslied, met dit begin: Ihr wandelt droben im Licht
Auf weichem Boden, selige Genien!
en smartelijk slot: Doch uns ist gegeben,
Auf keiner Stätte zu ruhn,
Es schwinden, es fallen
Die leidenden Menschen
Blindlings von einer
Stunde zur andern,
Wie Wasser von Klippe
Zu Klippe geworfen,
Jahrlang ins Ungewisse hinab....
Langs het ruischend koren liepen wij, aandachtig en stil, aangegrepen door het woord van dien man, die stond aan de grens van twee werelden, toen de nacht-droomer Novalis zijn Hymnen zong en Goethe arbeidde in het licht van den dag. Wij riepen vóór onzen geest de blijde uren van onze ejugd, toen wij zoo vaak over de Goden spraken, wijs en als fluisterend, uit eerbied voor het Onuitsprekelijke, dat werkt achter al het uiterlijkzichtbare. Geestdriftig las Schurmann de volgende strofen: O all ihr treuen
Freundlichen Götter!
Dasz ihr wüsztet
| |
[pagina 280]
| |
Wie euch meine Seele geliebt!
Zwar damals rief ich noch nicht
Euch mit Namen, auch ihr
Nanntest mich nie, wie Menschen sich nennen,
Als kennten sie sich.
Doch kannt' ich euch besser
Als ich je die Menschen gekannt,
Ich verstand die Stille des Äthers,
Des Menschen Wort verstand ich nie.
Mich erzog der Wohllaut
Des saüselnden Hains,
Und lieben lernt' ich
Unter den Blumen.
Im Arme der Götter wuchs ich grosz....
In deze tijden openbaarde zich bij Schurmann het begin van een ernstige zenuwziekte, waartegen hij innerlijk lang had gevochten. Toen hij herstellende was, heb ik hem in de Valerius-Kliniek te Amsterdam bezocht. Hij liet mij zijn laatste werkGa naar voetnoot1) lezen, in de eerste dagen van zijn ziekte geschreven. Na zijn herstel woonde hij rustig te Laren. Hij wandelde, biljartte, behartigde de belangen van de Leeszaal; hij verdiepte zich in Kunst, dichtte niet meer, omdat hij het beste wilde of niet. Na zes van die jaren kwam het verlangen naar wat afwisseling; ze besloten in Parijs te gaan wonen. Bij ons afscheid schonk hij mij een groot portret van Paul Verlaine, dat altijd in zijn kamer had gehangen; op den achterkant schreef hij een paar lieve woorden.... Toen een hartelijk vaarwel.... handdrukken.... gewuif van uit de verte.... ik zou mijn goeden besten vriend Jules nimmer terugzien.... In zijn opgewekte brieven uit Parijs vertelt hij met enkele vlugge woorden van hun leven daarginds. Zijn oude vrienden vergeet hij niet, altijd verheugd wat goeds te hooren. 11 Mei '26 | |
[pagina 281]
| |
ontmoet hij in 't Café de la Rotonde te Montparnasse zijn vriend, den schilder Bruckmann, uit Laren. Samen gingen zij naar den Jardin du Luxembourg. ‘De lente is hier prachtig’, schreef hij: ‘wij gaan veel uit en zien veel interessante dingen en we hebben veel kenissen onder belangrijke kunstenaars van allerlei ras....’ 30 November '26 schrijft hij mij: ‘Ik heb in de laatste tijden hard gewerkt. In 1906 speelden van der Horst en Ternooy Apèl een tooneelstuk “Uit het Kunstenaarsleven” van mij. Ik heb dit geheel omgewerkt voor het Fransch tooneel en zeer waarschijnlijk wordt het opgevoerd in December '27 te Monte Carlo, onder den naam Bernard Julien (mijne voornamen) en titel “Sous le ciel gris”. Ik ga nu een ander stuk van mij “Het Geweten”, bewerken en daarna een nieuw stuk schrijven. Het bevalt ons nog steeds uitstekend te Parijs....’ Plotseling, half Maart '27, in de dagbladen een kort bericht, meldend zijn dood.... |
|