| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 9]
| |
Per pedes apostolorum door Kees Ursem.
(Vervolg van blz. 195.)
II.
(Fragment.)
Verbaasd staarde Joannes den rektor aan. ‘Zwemmen-en-baden-zonde-of-géén-zonde is dus 'n open kwestie,... 'n partikulier theologisch liefhebberijtje voor de herders?... De schaapkens moeten 't dus zelf maar uitmaken... Maar wee zoo'n arm schaap, àls hij dit doet. Dit ziet u aan den vromen neef van mijn vromen medebroeder, die door zijn vromen pastoor, geheel op eigen gelegenheid, onder de bokken in de Hel is verbannen. Gelukkig blijft er nog altijd appèl bij onzen wijzen Lieven Heer... Die zal wel eens heel onvriendelijk over zijn theologen oordeelen’...
‘Dàt komt mijn eer te na!’ knorde de rektor. ‘Wat weet gij van theologen?!’
‘Niet veel goeds!... Wat zou er gebeuren als Ons-Heer hier in de Kempen kwam preeken als vroeger te Kapharnaum of op den Berg?... Ik durf wedden, dat de geleerde herders van de Kempen Hem door hun boerkens over de grens zouden laten ranselen!... Weg dus met alle theologie!... Wie dit soort van heilige wetenschap heeft uitgevonden, moet bepaald 'n afspraakje met den duivel hebben gemaakt!... Zou onze heilige Vader Vincentius er met theologie wel gekomen zijn?’
‘En òf!’ beet de rektor af. ‘Zijn eerste werk was zijn priesters flink aan 't studeeren te zetten.’
‘Natuurlijk, om de kostelijke presentkaasjes onder de Fransche
| |
| |
clergé van zijn tijd op hun plaats te kunnen zetten, moesten zijn paters hun kunstjes goed snappen. Dit was droeve noodzaak.’
‘Ge lijkt Luther-zelf wel!’ smaalde de rektor.
‘Mis, glad mis, heer theoloog! Luther was uw konfrater, niet de mijne.’
‘Mijn konfrater? Zijt ge zot geworden, aap van 'n jong?’
‘Ja, nu wordt 't weer katjesspul, zooals altijd met theologen. Maar ik zal u toch eens zeggen, waarop het staat. Luther verfoeide Aristoteles en Thomas èn... Kalvijn en allen die aan wijsbegeerte deden. Maar peuteren aan de theologische legkaart,... daaraan haalde hij zich het hart op. En zwemmen en baden, dat ging net zoo ver boven zijn antiek monnikenverstand als bij den eerwaardigen herder, die den neef van frater Pacificus nog te slecht achtte voor het vagevuur.’
‘Dus zijt ge nog verder afgedwaald dan die aartsketter!’ fulmineerde de rektor, zoo heftig, dat het niet meer viel uit te maken of hij werkelijk boos was, dan wel zijn plaaglust bot vierde.
Joannes vond er genoegen in den priester paradoxaal te overbluffen.
‘Zeker ben ik slechter dan Luther!... Dank den Hemel, mijnheer de rektor, dat u mij kwijt zijt. Als ik er ooit kans toe had gekregen, dan zou ik met de stinkende stumperdjes van uw parochie, die ik in mijn klas had, dikwijls naar dit ven zijn gegaan... Ik zou dan telkens een vrachtje schoon goed hebben meegenomen, ze hebben ingezeept en geboend en ze laten poedelen. Onderwijl van alles wat zij aan het lijf hadden een vuurtje laten stoken. Dan kregen de ouders de frissche kleuters thuis met de boodschap er voor 't vervolg de hand aan te houden en zichzelf ook goed onder handen te nemen. Dan zou uw kerk niet meer zoo erbarmelijk stinken en het opkomende geslacht zou niet langer meer zoo beestachtig versuft, zoo dom en houterig stijf zijn als nu het gammele volkje in deze hemelschschoone omgeving.’
‘Oproerling, dwaas, ketterjong!’ kreet de rektor. ‘Hou op met uw goddeloos gedaas!’
Maar Joannes vierde z'n speelschheid bot en sloeg door:
| |
| |
‘Wat zou dan het lot zijn geworden van mij, armen, brutalen, oproerigen frater? Als 'n Lucifer zou ik hier voor de Kempensche nieuwe menschen in dezen plas kunnen zingen:
- Ik, eerst geheiligd om den kroon van 't licht te spannen, en nu: van 't eeuwigst Licht in duisternis gebannen.’
Onder deze deklamatie, voor het denkbeeldig poedelend gehoor in den plas, kreeg de rektor er volop z'n bekomst van, zou nu zelfs verzoend zijn geraakt met de luitjes van St. Vincentius, die hem van zulken gevaarlijken lastpost afhielpen. Niet gul meer was z'n lach, maar 'n grijns van pijnlijke verlegenheid. Even ging zijn gezicht schuil achter z'n steekje, kwam er koudernstig achter vandaan. De pastoor was er nu, die geen grappen verstond, zelfs geen humor eenige plaats liet. Hij kuchte, nam 'n snuifje, hield zijn formidable tabatière Pacificus voor, niet Joannes. Die kreeg 'n zalige vermaning.
‘'t Is op àl te groote dwaasheid uitgedraaid... Als gij heel den dag zoo doorgaat, mon-frère, dan zie ik u nog brooddronken in Sint Vincentius arriveeren.’
‘Met frater Pacificus op mijn rug!’ schamperde Joannes, om den ouden heer te laten inbinden.
De rektor viel in 'n huiltoon... O, ik weet 't al lang: gij oproerig ketterkind, zoudt mij graag schande aandoen. Maar ge moogt vrij schimpen op mijn parochie... Mijn menschen zullen blijven, zooals hun ouders en grootouders waren: onschuldige menschen, zonder wereldsche behoeften.’
‘O sancta simplicitas!’ zuchtte Joannes. ‘In putor salas mundi!’
‘Best, het beetje stank en de rest nemen wij graag op den koop toe... Wat zegt gij daarvan, mon-frère Pacificus?’
Pacificus stond verbijsterd. Hij begreep van het woordenspel tusschen den rektor en den jongen frater met zijn wisselende stemmingen, niets meer, zat verdiept in de vraag, hoe die altijd zoo godvruchtige, ernstige Joannes op eens zoo wereldsch-lichtzinnig kwam, zich nu dorst bloot te geven als 'n frater, die met wat de Kongregatie zoo lief is, de zedigheid, 'n loopje kon nemen. Want niets minder had, volgens zijn overtuiging, Joannes gedaan.
Pacificus zei dus niets en de rektor zag wel in hoe deze als
| |
| |
zwijger en niet-begrijpende bij al de deraillementen nog zijn beste bondgenoot was. Soms had hij meer genoegen gehad met den vrijmoedigen frater dan op een der zoogenaamde pastoors-kermissen (de bisschoppelijk voorgeschreven decanale crasexamens, hoofdzakelijk voor de biechtpraktijk en kerkrechtelijke kwesties, die met een broederlijken maaltijd eindigen, waarbij de gastheer zeer gul pleegt te zijn). ‘Maar het jong is gevaarlijk, kent geen afstand’, zoo overwoog hij. ‘Ik moet mij hem van 't lijf schudden.’ Moeizaam rees hij overeind, Joannes' hulp daarbij driftig afwerend. Dan, 'n zalvenden preektoon aannemend, zei hij:
‘Ik heb u 'n goed eindje weggebracht, maar nu moet voor mij aan het genoegen een einde komen. God geve, dat uw voetreis plezierig zal verloopen en in uw verder leven Zijn beste zegeningen uw deel moge zijn. Voor het laatst zal ik u nu mijn priesterlijken zegen geven.’
Beide fraters knielden dus deemoedig voor den priester neer. Joannes kon 't niet helpen, dat het duiveltje der spotzucht hem influisterde ‘welk een aanmatiging toch!’, toen hij den rektor steekje en wandelstok tegen de borst zag drukken, breed gebarend z'n rechterhand over hen uitstrekkend, als verbeeldde de man zich een bisschop te zijn, die twee geloofsverkondigers uitzond naar het vreemde heidensche land, echt theatraal opziende naar den Hemel. Het zal datzelfde duiveltje wel geweest zijn, dat 'n eenigiszins krachtig windzuchtje streelend over de ontbloote hoofden blies. Doch tegelijk nam het windeke heel den weelderigen haardos van den rektor mee. 'n Goed eindje verder bleef hij, als een gehavende kip fladderend, in een bremstruik hangen. Gelukkig, want anders had Joannes de pruik wel kunnen na-ijlen tot in de Belgische Kempen.
Stupide zag de rektor voor zich, als 'n foei-leelijke oude man nu, wien de soutane potsierlijk kleedde. Tot Pacificus hem had geholpen het rekalicitrante Erzatsding weer behoorlijk te bevestigen.
‘Ziezoo, nu is onze rektor weer toonbaar!’ spotte Joannes. ‘Hoort, mijn vriendje heeft plezier in 't geval. Hij danst en tiereliert het hoogste lied uit... Alles is toch maar echt aan dien leeuwerik!’...
| |
| |
Des rektors pastoraal prestige was nu geheel te niet - zelfs voor Pacificus. Hij liet de fraters dus lachen, en toen zij weer voor den zegen knielden, voerde hij, minder plechtstatig, eenigszins verbrouwereerd zelfs, zijn eerst verhinderd voornemen uit. ‘De zegen van den almachtigen God, van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, dale over u neer en blijve altijd over u. Amen.’
Terwijl de priester dit haastig in 't Latijn lispelde, sloegen de fraters eerbiedig hun kruisje.
Na een haastigen, koelen handdruk liepen rektor en fraters in twee richtingen uiteen. Nu en dan zagen zij nog eens naar elkaar om, hoeden zwaaiden naar den opgestoken wandelstok, tot de ruimte hen opslokte.
Nog even spotte Joannes: ‘Wat leelijke koolraap, dat hoofd zonder pruik!... Onbetaalbaar!... Straks gaat het ding weer aan den haal! Gaat een schepershond er mee van door!’ - En hij bleef al-maar grinniken bij de herinnering aan het afscheid van den rektor.
‘Kom-kom mon-frère, we mogen toch niet zoo oneerbiedig zijn tegenover een priester’, maande Pacificus. ‘De gezalfde van Ons-Heer is hij toch!?’...
‘Hm ja... Die zalving moet alles goed maken!... M'n grootje was er achter: Geestelijken moet men eeren, maar dan niet met hen verkeeren, zoo moet zij dikwijls gezegd hebben.’
‘Zij zal wel wat loskes in haar geloof geweest zijn... Dat komt in Holland zoo vaak voor.’
‘Mis, mon-frère... M'n grootje was 'n echt-godvruchtige vrouw... En ze wist haar weetje, hoor... Zoek zoo iets maar eens onder de Brabantsche vrouw-lui!... Maar van de priesters gesproken: Hier nog meer dan bij ons, waar zij door niet-Roomschen geducht op de vingers gezien worden, zou men haast gaan gelooven, dat Ons-Heer niet al te kieskeurig is, bij het uitzoeken van wijdelingen... Het wordt misschien te veel aan de menschenzelf overgelaten.’
‘Mon-frerke, mon-frerke!’ hijgde Pacificus, die groote moeite had de forsche stappen van Joannes bij te houden, ‘wat draaft ge toch door, vandaag!’
‘Och, hoe kan 't anders?... Koolzuur geeft Onze-Lieve-Heer
| |
| |
ons hier met zijn zuivere lucht te drinken. Zoutzuur heeft de gezalfde mij altijd in de keel gegoten... Kijk, zoo'n mengseltje gaat koken en bruisen... Zoo iets kan nu eenmaal niet anders... Die rektor is een type,... dat... dat... van alles te denken geeft’...
‘'n Geleerd, nederig priester!’ murmelde Pacificus.
Heftig nu, zei Joannes: ‘De deugd en de geleerdheid van dien man mogen mij gestolen worden... Niets dan kwaad kan dat onberekenbare heerschap stichten... Maar wie 'm aandurft, kan hem laten kruipen... als 'n worm’...
‘Genoeg, genoeg!’ bedilde nu Pacificus met z'n hoogste fausetgeluid. ‘We spreken geen woord meer over dien rektor.’
‘Amen’ zei Joannes, neergezet nu. Hij bekende voor zijn eenvoudigen medebroeder te ver te zijn gegaan bij het doorsnijden van het laatste draadje tusschen hem en St. Andries, dat wereldje zoo vol tegenstrijdigheid en spanningen. Niets dan trieste restjes bleven daarvan nog zweven in zijn herinnering. Om zijn onthutsten medebroeder te troosten stelde hij voor, samen een Rozenhoedje te bidden... Daarvoor was deze graag te vinden.
Langzaam, nu werkelijk bekontempleerend al de mysteriën van dit gebed, murmelden zij de Onze-Vaders en Wees-gegroeten, terwijl gonzende bijtjes hun honig vergaarden op de hier als verdwaalde boekweitakkertjes, in de luwte van diepe plooien en tegen koude windvlagen beschermende boschranden.
De oude Pacificus had gehoopt gedurende deze reis nog eens hartelijk en vertrouwelijk met zijn jongen medebroeder te kunnen spreken over dat vreeselijke, wat hij zag aankomen: dat Joannes ontrouw zou worden aan zijn heilige roeping. God zou, zoo meende hij, zijn pogingen om dit grootste van alle ongelukken, die een kloosterling kunnen overkomen, af te wenden, wel willen zegenen. Doch voorloopig zag de kinderlijke oude man zich in zijn verwachting bedrogen. De rektor had voorloopig alles bedorven.
Na het rozenhoedje bleven zij zwijgend voortgaan, ieder spinnend aan z'n eigen gedachten. De al hooger rijzende zon stoofde alles heet, het rulle zand, de glibberige plaggen, de lijven onder de zware lakenschen togen. Het nu en dan even aanwakkerende
| |
| |
zuidenwindje deed z'n best hun wat verkoeling achterna te blazen, maar dit lukte slechts als een vooruitspringend bosch wat schaduw bood. Toch gaf de oude den jongere niets toe in het kloekmoedig trotseeren van de moeilijkheid. Dribbelend hield hij de wijde passen van Joannes bij.
Deze genoot volop van de vrije beweging onder God's hoogen hemel, van de stilte en de vergezichten, van de oogverblindende tinten, van de fijne lucht vol van de geuren der bloeiende dennen. Alles zoo eenvoudig, zoo eenvormig, zoo rustig en toch zoo grootsch, mysterieus fluisterend over dat eeuwige worden der dingen volgens de wet, die de Schepper heeft gemaakt. Het deed hem denken aan de toekomst achter den gezichtseinder, die hij nu tegemoet liep. Straks zou St. Vincentius opdoemen - als doorgangshuis naar de woelige en zondige wereld, waar hij zou te kampen hebben voor zijn bestaan. Want dat het daarop aanging, aan deze gedachte was hij al gewoon geraakt. Eigenlijk zóó gemakkelijk, dat 't hem wel eens verbijsterde. In den ochtend was, als altijd, na de kommunie het Te Deum aangeheven en de slotstrofe zong nog maar steeds in hem na. Hij neuriede haar op de wijs van Verhulst. Daar kon-je op marcheeren! Zelfs betrapte hij zich op fluiten van dien deun en dan riep 'n ‘pssst!’ van Pacificus hem tot de orde. Want fluiten - dit was den fraters te allen tijde, als lichtzinnig, verboden. Almaar bleef in hem weergalmen die kreet van Augustinus, evenals hij nu, door een langdurigen zielestrijd heen-en-weer geslingerd: ‘In Te Domine speravi, non confundar in aeternum!’ (Op U, Heer, heb ik gehoopt, en in eeuwigheid zal ik niet beschaamd worden.) Maar dan was 't ook alsof iemand hem weer opeens kwam influisteren: Zoudt ge er niet eens aan denken, eerst u-zelf te helpen? Dan pas zal God helpen.... Met bidden snijdt ge u straks geen boterham. - Hij kon er echter maar niet toe komen zich een praktisch plan van leven ook maar uit te stippelen. Dit was immers niets meer of minder dan in zichzelf ontrouw worden aan zijn geloften. En deze herinnering sloeg hem telkens in den ban van het ongewisse, ontnam hem de rust, die voor elk ernstig overleg toch zoo noodig is.
Gelukkig, dat de oude Pacificus het zwijgzaam wandelen niet volhield. Telkens begon deze 'n praatje, zette 'n kinderachtig
| |
| |
devotieliedje in. Dan deed Joannes mee, om hem genoegen te doen, ofschoon hij blij was als alle koupletten waren afgezongen. Soms moest hij op verzoek van Pacificus een in Holland gebruikelijk liedje op Maria of Antonius voorzingen. Die dingen vond hij al even onbenullig als de zuidelijke rijmelprodukten. Ze waren alleen wat meer gezwollen, daardoor soms nog iets dwazer. Wat wel bleek, toen Pacificus erom moest lachen of wantrouwend vroeg, of Joannes deze grapjes maar verzon. Dan ontstond er 'n gesprek over de armelijke geestelijke volkspoëzie van dezen tijd en de eeuwige schoonheid van de kinderlijk-eenvoudige middeleeuwsche Dietsche volksliederen. Maar dit ging boven het begrip van Pacificus en het deed deze angstvallig vragen of Joannes met zijn kritiek op kongregatieliedekes niet aan ketterij deed. Zulk gesprek liep dan weer dood in een kontemplatief zwijgen. Tot men weer samen de kleine uren der getijden las, de aaneenschakeling van gezangen, die doen gevoelen hoe heel 'n volk, z'n psalmdichters-persoonlijk, hebben geleden en gestreden, als geworsteld met God. Wanneer Joannes zich nu meer dan ooit aan deze verheven gevoelens overgaf, z'n stem wel eens aarzelde of trilde, de zakdoek voor den dag kwam, om de oogen uit te wisschen. dan verdacht Pacificus hem van.... verstrooidheid. Hem toch ontging bijna te eenenmale de beteekenis, de schoonheid van de Oud-Testamentische liederen.
Zoo leefden zij, op het horloge af, mee met de gebedsoefeningen in de kommunauteit-thuis. Tot om twaalf uur het gelui van de Angelusklokken van alle hoeken der heide uit door de lucht trilde. Met een scheper en een plaggensteker baden de fraters tusschen de vredig snuffelende schapen de drie Wees-gegroeten. Iedereen ging daarna zijns weegs, de fraters naar een boschrand, om daar te middagmalen.
Nu, onder het rusten en eten, kwam pas goed tot haar recht de weelderige stemming van het zich vrij-buiten-gevoelen. Joannes vond dat zulke idyllische picknick reeds alle moeite van de wandeling rijkelijk loonde. En de goede raaf, die indertijd aan Antonius en Pachomius in de woestijn een brood bracht, haalde niet bij frater Aegidius, den kok. Deze bleek het beste uit zijn keuken en provisiekelder te hebben meegegeven.
‘Wanneer wordt ge toch eens ernstig?’ vroeg Pacificus, toen
| |
| |
er van allerlei grappige opmerkingen over die oude monniken-figuren in de woestijn volgden.
‘Vandaag niet!’ riep Joannes en strekte zich languit over het zachte mos. ‘Nu ben ik voor mijn plezier uit. Gaudeamus!.... Over wat er na dezen dag komt,.... ja, dat zal wel heel ernstig zijn.... Maar geen ellende vóór haar tijd!’
‘Welke ellende dan toch?’
‘Daarover zullen wij eens praten, als we straks op den grintweg loopen.... Dan hebben we 't gemakkelijk.... Dan is 't niet zoo warm meer.... Dan hebben we ook 't moois achter den rug en zien wij weer de wereld met haar ergernissen.... Dan kijken wij er niet naar en.... storten ons hart uit.... ik voor u, u misschien voor mij.... Maar nu nog niet.... Nu is 't feest, bruiloft op de goddelijk-schoone hei!’
Bezorgd zat Pacificus zijn jongen medebroeder aan te staren. ‘Vandaag begrijp ik niets meer van u!’ mompelde hij al kauwend. ‘Wat ziet ge toch in zoo'n hei?.... Nu ja, 't is hier wel schoon.... voor 'n dagje’....
‘Waarin wij méér beleven dan anders in 'n jaar’, vulde Joannes aan.
‘Wat beleven?!’
‘De nabijheid van God.’
‘Die zoeken wij toch niet op de hei?!.... In de kapel van ons klooster hebben we Ons-Heer dag en nacht vlak bij ons.’
Joannes glimlachte medelijdend en zei gemelijk: ‘O ja, mon-frère.... Zeker, zeker,.... maar’....
Heftig werd nu de oude.
‘Ik zou haast gaan gelooven, dat de duvel u vandaag te pakken heeft!’ Dan blijft hij Joannes vragend aanstaren, en deze begrijpt wat er in hem omgaat: een niet in woorden te brengen verwondering over zijn aarzelend antwoord, terwijl toch juist hij in de kommunauteit gold voor den vurigen vereerder van het Altaarsakrament.
Rustig keek Joannes naar het licht, dat in gouden straaltjes door de fijne naalden zeefde. ‘God is hier door zijn ongerepte Natuur, door zijn bezieling van het doode stof.... Hier worden wij, wordt alles door God opgeheven als buiten de ruimte.... buiten den tijd.... Hier voelen wij de eeuwigheid.... achter
| |
| |
ons, vóór ons.... Hier beseffen wij iets van de grootheid.... van de grootschheid.... van het geheim van 't heelal.... van de nietigheid van ons eigen armzalig gedoe.... Hier verliezen wij ons-zelf en vinden alles.... Och, goede God, voor hoe kort!.... Deze dag vliegt om als in 'n visioen op Uw Tabor.... 't Is ons zoo goed hier te zijn.... Maar straks?.... Dan kruipen wij weer als wormen door het slijk!’....
‘Mon frère, mon-frère!.... Wordt ge nu gansch zot!?.... Wat is dat voor praat, dien ge daar houdt tegen de lucht?’
Joannes ging door met zangerig te kontempleeren.
‘Och ja.... altijd is God bij ons.... In Hem leven wij, in Hem bewegen wij ons.... Maar hier, in de goddelijke stilte, beseffen wij 't.... Deze ongerepte Natuur.... groot, onmetelijk groot voor ons.... en toch maar 'n korreltje in 't heelal.... teer.... als 'n kus van den grooten vader aan het kleine kindje.... Wat is toch de aarde als ik den Hemel aanschouw!’....
‘Allemaal zinnelijke godsvrucht!’.... knorde Pacificus. ‘Wij hebben Ons-Heer altijd bij ons.... Wat kan ons dan eigenlijk de rest schelen?.... 't Zijn maar boomen en wolken en wat gras en brem en zand.... Overal precies hetzelfde.... Goed voor 'n heidensch mensch, om 't dáárin te zoeken!’
Joannes zweeg, legde zich 'n wijle de handen op de oogen. ‘Amen!’ zei hij dan met 'n zucht, ging overeind zitten, at nog iets, staarde door z'n brandende oogleden den ouden Pacificus aan.
‘Straks gaan wij ons bezoek doen bij het Heilig Sakrament, bidt dàn maar eens hartelijk.... Beter dan al die zinnelijke poespas!’
Zoo maande de oude vaderlijk, gelijk hij 't 'n ijlenden koortslijder zou hebben gedaan. Joannes was dan ook ziek, gevaarlijk ziek, geloofde hij.
Joannes keek naar het grauwe torentje ver-weg boven den tot 'n wazig streepje verloopenden boschrand, uitglurend.
‘Ja, mon-frère, ik hoop daar eens hartelijk te bidden.... Echt zinnelijk’....
‘Alweer wat schoons!.... Noemt ge zoo'n gebed bij Ons-Heer op zijn altaar zinnelijk?!’
‘Ja’, zei Joannes, en ziet den verbijsterden oude goedig-uitdagend aan. ‘Dat is zinnelijk, in de beste beteekenis.’
| |
| |
‘Nu gaat ge wéér grapjes verkoopen!.... Hoe kan al wat zinnelijkheid is, anders zijn dan laag en zondig?’
‘Ik denk nu aan geen grapjes.... Het aanbiddelijk altaargeheim is zinnebeeld van genade en de genade-zelf.... Tijdelijk verschijnsel van het eeuwige, van den Eeuwige, gebonden aan gestalte van stof en aan een plaats.... Bederft de gestalte, dan houdt het op sakrament te zijn.... Wat is het geloof in dit alles anders dan zinnelijk, aan het onzichtbare in het zichtbare?.... Ons blijft te allen tijde den geestelijken God, overal’....
De oude zag zijn mede-broeder verbijsterd aan. ‘Zoo kunt ge met de paters praten, met Paulus, die ook 'n geleerd man is. Maar ik en de meeste fraters zijn daarvoor veel te eenvoudig.’
Joannes trok de knieën weer op, juist als toen hij aan het ven plagend bij den rektor zat, en ging vertellen van nachten, die hij op zee had doorgebracht, aan boord van oom's kof, waar hij dan wel eens de wacht aan het roer waarnam, om oom, z'n vrouw en den knecht gelegenheid te laten wat langer te kooi te blijven.
‘Hemel, hebt gij als jongen zoo heelemaal alleen 'n groot schip op zee gestuurd?!.... En dat wel in den nacht!.... Ik wist niet dat ge ook zeeman waart!’
Joannes kreeg plezier in de verwondering van het oude kind, dat nooit de zee of 'n zeeschip had gezien en zich daarvan de meest fantastische voorstellingen vormde. Hij sneed elke ingewikkelde verklaring af met kort en bondig te verzekeren, dat zoo'n wacht aan 't roer in 'n rustigen, helderen nacht veel gemakkelijker is, dan 'n enkel uurtje onderwijs-geven aan de kinderen of op de cour surveilleeren.
‘Maar ik wilde iets anders vertellen: In die stilte op zee, waarin ik niets anders hoorde dan het geklots van golfjes langs de boorden en het steunen van de masten, van het want, heb ik onder den wijden sterrenhemel geleerd, hoe men in dat zwijgen van de wereld dicht tot God nadert. Dan voelt men hoe Hij in ons spreekt. In de retraites worden wij telkens herinnerd aan: ‘Ik zal den mensch leiden in de eenzaamheid en daar spreken tot zijn hart.’ Welnu, op zee, op de heide, in het bosch.... op de bergen, in de woestijnen, overal, waar de menschen niet zijn, de menschen met hun drukten en zorgen en hartstochten, daar zijn dan ook de profeten, de denkers en dichters gevormd, zij, in wie God zich openbaart.
| |
| |
Daar fluistert de God der idealen. Zooals overal, ja, maar Hij wordt in de stilte gehóórd, verstaan, misschien soms.... begrepen.... Daar, op zee, meende ik te hooren, hoe God mij tot het kloosterleven riep. Nooit zou ik daaraan gedacht hebben, als ik bij helmstok en kompas niet zoo vaak had gevraagd: ‘Vader daar boven, welken weg moet uw kind uit?’ - Dan hoorde ik het antwoord: ‘Als het schip straks weer binnen is, ga dan heen, verzaak aan de wereld en volg Mij.’
‘Dit is God's roepstem geweest, heeft de biechtvader mij verzekerd.... 't Zal wel zoo zijn.... Maar of wij 't goed hebben verstaan....?’
‘Dit spreekt toch vanzelf, als de biechtvader u dat heeft gezegd’, viel Pacificus bedillerig in de rede.
‘'t Zij zoo.... Maar telkens wanneer ik op de heide wandel, dan beleef ik hetzelfde als in die schoone nachten op zee. Is dit nu zinnelijk, mon-frère?.... Och neen, nooit kom ik daar zoo boven uit als in deze eenzaamheid. Dan voel ik mij opgeheven in het rijk van de groote Idee.... van de Logos.... van het Woord, dat Vleesch is geworden’....
‘Och, mon-frère, daar begrijp ik weer niets van!’ zoo kermde Pacificus. ‘Dat gaat boven mijn klein verstand’....
‘Dit zoudt ge even goed begrijpen als ik, als ge ooit met de scherpe tegenstellingen van het leven had kennis gemaakt.... Gij zijt langs 'n effen paadje geleid.... Ik ben door alles heen geranseld.... en.... bij geluk.... of bij ongeluk.... in Sint Vincentius beland.... gestrand misschien.... Wie zal 't uitmaken!’
‘Dankt ge Ons-Heer dan niet voor uw heilige roeping?’
‘Ik dank Hem voor alles.... Vooral als ik dàt aanzie!’
'n Krom manneke, in vieze gelapte kleeren, leidde 'n schonkig koetje voorbij. Het beest sleepte, zuchtend en steunend in 't juk, 'n krakend en piepend karretje door het mulle zand, nu en dan nog onbarmhartig gestriemd met den sappigen berkentak, die heel het ontvleeschde lijf deed trillen. ‘Om God's wil, vriend, heb medelijden met het arme dier!’ kreet Joannes. Maar het versufte heideboertje hoorde hem nauwelijks, verstond hem zeker niet, nam dociel z'n pet af bij het zien van menschen in lange kleeren en - sjokte verder.
| |
| |
Als 'n zeepbel spatte nu voor Joannes de idylle van den picknick uiteen. ‘Laat ons danken en zien we zoo snel mogelijk thuis te komen!’ zei hij somber.
Pacificus werkte zich op de beenen en deed het dankgebed na den middagmaaltijd. Dan ging 't weer zwijgzaam verder - op het torentje in de verte af. Met Joannes viel niet meer te praten, zoo maakte de oude bedroefd voor zichzelf uit. Het eene oogenblik was hij de vroolijkheid en uitbundigheid zelf, bij het wereldschlichtzinnige af, om dadelijk weer in droefgeestigheid te vervallen. ‘O Lieve Heerke, zij 'm genadig.... Lieve Vrouwke, bescherm hem, bid voor hem!’
Zulke schietgebedekes deed hij bij menigte in het uur tot het torentje was uitgegroeid tot een armoedig gehucht, dat gansch verlaten scheen. Geen stem van mensch of dier deed er zich hooren. Te midden van die slaperige stilte stond het ruige kerkje open, als 'n duistere spelonk. Want door de kleine verweerde lage venstertjes vermocht het licht van den heeten zomermiddag nauwelijks door te dringen.
Tot vóór het altaar gingen de fraters er binnen om daar stipt het in den Heiligen Regel verordineerde bezoek aan het Altaarsakrament te brengen. Zij vonden daar geen andere altaarwacht dan de legers pissebedden en kakkerlakken, die overal tegen aankropen, langs de wanden van het koor, op het linnen van de kommuniebank. En tusschen de voegen en barsten van de eeuwenoude vochtige steenen sjirpten krekels klagelijk hun hymnen voor den, door zijn menschenkinderen hier wel zéér verwaarloosden God der altaren. Zelfs het lichtje in de godslamp hing op uitdooven. Het eerste werk van den ouden Pacificus was dan ook hier althans dit groote verzuim van pastoor en koster te herstellen. Hij verzorgde het symbolische licht van de altijd-durende aanbidding.
Hier, als geprikkeld tot eerherstel jegens Hem, die in zijn tabernakel zoo ganschelijk alleen was, stortten de beide reizigers des te hartelijker hun gemoed uit in stil gebed. Ook, ja vooral Joannes. Want de geest van gebed was levendiger bij hem, naarmate de zoo vaak opkomende zielsangst hem naar veiligheid, naar uitredding deed zoeken bij Hem, die roept: Komt tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt, ik zal u verkwikken.’
| |
| |
‘Ziezoo, nu is de reis niet lang meer’, zuchtte Pacificus, toen zij weer 'n tijdje geloopen hadden. Hij voelde zich te vermoeid, te verhit om nog aan praten of zingen te kunnen doen. Het onafscheidelijke Rozenhoedje werd gelispeld, stil, ieder voor zichzelf. Vooral Pacificus kreeg dorst, voelde zich de tong aan het verhemelte vastzuigen. En z'n voeten, och, ze gingen hem zoo zeer doen. ‘De weg is toch wel wat lang!’ zuchtte hij, nu en dan smakkend.
‘Te Deum laudamus!’ juichte Joannes toen zij de eerste voetstappen zetten op den vlakken grintweg. ‘Geen anderhalf uur meer, èn: wij zijn in St. Vincentius!’
De wel schilderachtige maar armelijke plaggehutten en schaapskooien weken nu voor goed uit het gezicht. Van onder het breede looverdak van een linde, die al menige eeuw moest getrotseerd hebben, lonkte het eerste steenen huis van de bewoonbare wereld. Uitnoodigend stonden daar een tafeltje en stoelen, een voederbak voor paarden.
‘Eerst daar wat drinken en uitrusten!’ hijgde Pacificus.
't Was kloosterlijk stil op het erf. Toen zij het duistere voorhuis met zijn hel-roode plavuizen binnengingen, zagen de fraters een oud moedertje voor de tapkast zitten met 'n rozenkrans tusschen de vingers. Ze was er bij ingedut, want reeds waren zij bij een der tafeltjes op de stoelen neergevallen met een ‘Hèh-hèh, Deo gratias!’ toen het mensch pas merkte, dat er bezoekers waren. Eerbiedig schrok zij op bij het zien van kloosterhabijten en werd nu dadelijk een en al gedienstige bedrijvigheid. Twee heldergeschuurde tinnen kannen nam zij van 'n hoogen schap en kloste op heur klompjes de donkere keldertrap af. Uit het koelst belegen vat tapte zij de kannen vol. Glunderend kwam ze ermee aangedragen. Het koude vocht lekte met dikke druppels van het tin af, toen zij ze op tafel voor de bezoekers neerzette.
‘Wel goed moederke, God loone u!’ zei Pacificus, hartelijk opgetogen. Slechts toegevend aan zijn smachtenden dorst, zwelgde hij dadelijk groote teugen in.
Joannes liet zich evenmin onbetuigd. Met z'n neus in de kan knipoogde hij vriendelijk tegen het vrouwke. ‘Ge verdient den Hemel aan ons!’ riep hij geestdriftig, toen hij de kan leeg op tafel zette.
| |
| |
Ongevraagd ging het vrouwtje nog eens tappen. ‘De eerste is voor den dorst en de tweede voor den smoak’, zei ze, stereotiep grappig.
Intusschen konden de fraters zich in deze herberg stichten aan allerlei teekenen van devotie tot Onze Lieve Vrouw aan de grofgekalkte wanden. Ook Antonius, de goede heilige, die verloren zaken terugbezorgt, en Hubertus, lieveling van jagers en stroopers - wat hier vrijwel synoniem is -, Christophorus die de smokkelaars beveiligt tegen de waakzaamheid der strenge grenskommiezen - dit hemelsche trio had in deze afgelegen herberg zijn eereplaatsen op konsoles tusschen geweren, oude kruidkokers en weitasschen. Echt kettersch-kritisch zat Joannes zich om dit alles te vermaken, toen de tweede bier-expeditie werd afgeleverd.
‘Astoeblieft fraoters’, zei het vrouwtje hijgend. ‘Op twee beenen zulde ge weer goed kunne leupe.... Zoo zeet tenminste menier de deken, as-ie hier komp.... Enne: ie gaot nie éenen keer hier vôrbij.... De aandere heeren ôk nie.’
‘Best te begrijpen’, vleide Joannes, toen hij, langzaam nu, een teug nam. ‘Uw bier is als voor de Engelen gebrouwen, moederke!’
Trotsch vertelde het vrouwtje, hoe die gewijde bezoekers dan uit dezelfde kannen dronken als nu de fraters. Voor haar waren deze kannen daardoor ook gewijde voorwerpen geworpen, hadden zelfs mirakuleuse kracht gekregen, ‘door zooveul heilige lippen, zie-de.’ Om van tandpijn verlost te worden, behoefde men de heete wang slechts tegen zoo'n kan te houden. ‘In ééne is 't dan over!’
Joannes zat het uit te proesten. Pacificus zag hem bestraffend aan.
‘De fraoter geleuft 't zekers nie.’ Waarschuwend hief zij haar vinger op. ‘De heer van Sint Huibert hee damee ôk gelâche, krek as gaij, maor die-ên hee dân ôk kort daarna zelvers zukke pijne in z'nen mond gekrege, dat-ie geenen dienst mêr kost doen.... Ik zé altijd maor: wa 'k zelvers ondervin, dâ liegt toch nie.’
‘Zeker moederke, straf volgt altijd op de zonde’, gaf Joannes nu, grappig-rouwig, toe.
Tevreden met zulke bekentenis zette het vrouwtje dus gemoedelijk haar mystieke therapie tegen kiespijn verder uiteen en deelde daarbij nog mee, dat een offerke aan de heilige Apollonia ook wel afdoende helpt.
| |
| |
‘Als ge dan maar dadelijk de kranke kies laat trekken’, amendeerde Joannes, onbedwingbaar ondeugend.
Stug zweeg nu de geloovige ziel. De jonge frater verspeelde in eens haar sympathie. Toen, na nog wat gerust te hebben, Pacificus met haar afrekende en een ‘God loone’ toegaf, beloofde zij hem vriendlijk ‘'n Rozenhoeike.’ Maar Joannes kreeg nauwelijks meer 'n groetend hoofdknikje. Als wist zij niets van Dante's ‘Divina Commedia’, toch was het reeds lang uit de zooveelste hand tot haar doorgedrongen, hoe de Hel vol is met slechte priesters en monniken. In dien jongen frater zag zij een der kandidaten voor dat treurige gezelschap.
Ook Pacificus toonde zich ernstig ontsticht. De dubbele kan uit het dekanale vat zal wel niet heelemaal onschuldig zijn geweest aan een prikkelbare stemming bij de twee fraters. Nauwelijks toch waren zij weer op den geblakerden weg, of Pacificus gromde z'n ergernis uit.
‘Och-och, mon-frère, wat waart ge weer ondeugend!.... Zoo den zot te steken met 'n goei-trouw geloof van dat vrouwke!.... Foei!.... Of vindt ge 't dan niet schoon: zooveel godsvrucht in 'n herberg?’
‘O, 't is een-en-al poëzie!’ hoont Joannes. ‘Ja, poëzie.... als we tenminste daarachter niet willen zien het verschrikkelijke proza van.... ja, van kompleet heidendom.... Godslastering is het.... zonde tegen den Heiligen Geest, wat men dat biervrouwke heeft voorgeleuterd.... Bij ons spreekt men tenminste nog van okkulte fratsen.... hier heet het goei-trouw geloof!.... terwijl de menschen opgaan in superstitie, in bijgeloof.’
‘Tut-tut!.... Wat hebben wij te maken met al die geleerdheid!’ snauwde Pacificus.
‘Wel-ja, liever bijgeloof dan ongeloof.... Dat biervrouwke met haar wonderbare kannen en offerkens aan de heilige Apollonia en wie weet wat voor kwakzalverijen meer.... dat mensch typeert heel den rommel hier.... Wat hebben de alles beheerschende herders hier in zooveel eeuwen van de menschen gemaakt?!.... En wij, fraters, moeten de trouwe honden van die herders zijn!.... Zelf mogen wij niet te wijs worden, maar de schapen vooral onnoozel houden!.... Beeldenstormers moeten komen in dit van
| |
| |
God vervreemde land!.... Krab er de devotie en ijver voor beevaarten af, en wat komt er dan voor den dag?.... De verknoeide oude heidenen.... Hier bestaat nog geen Christendom!’
Pacificus liep te weenen als 'n kind. Van weer opkomende vermoeidheid, ook van verbijstering over de booze fel-kritische uitvallen van Joannes. Deze schrok dan ook van de uitwerking zijner woorden. Zweeg dus beschaamd.
‘Ge neemt alles veel te zwaar op, mon-frère.... De menschen meenen 't toch zoo boos niet.’
Sussend zei Pacificus dit. Maar Joannes voelde zich daardoor opnieuw geprikkeld.
‘Te zwaar neem ik alles op! Te zwaar!’ foeterde hij. ‘Wel zeker, Ons-Heer heeft ook alles te zwaar opgenomen. Tauler, Vader Eckhardt, Thomas à Kempis.... zij zijn allemaal te zwaar op de hand geweest. Zij hebben gewild, dat wij God moeten dienen en liefhebben uit geheel ons hart en met heel ons verstand.... Met ons verstand, mon frère.... Met ons verstand!.... Ziet ge, dat schuiven de lui hier maar op zij, als niet ter zake dienend.... Verstand!?.... Wel, dat hebben alleen de heeren-theologen!’
Hulpeloos strompelde Pacificus mee. ‘Hadden we maar geen bier genomen!’ zuchtte hij.
‘Wel nu nog mooier!’ zei Joannes, opeens weer neergezet. Hij voelde wel, dat zijn medebroeder 'n beetje gelijk kon hebben. ‘Ik ben inderdaad weer aan 't razen geweest.... Vergeef mij.... 't Is waarachtig weer de oude geschiedenis.... De vrouw heeft ons op het verkeerde pad gebracht.... Dat biervrouwtje met haar belegen bier.... en heilige kannen!’
Nu viel 't hem pas op, hoe pijnlijk Pacificus strompelde. Hij nam hem forsch onder den arm, trachtte aan deze moeilijkheid een vroolijke tint te geven door tot denkbeeldige voorbijgangers te roepen: ‘Menschen, hier ziet ge nu twee eerwaardige fraters, die in een kroeg boven hun biertje zijn geraakt en toen gingen steggelen.... Vertelt het toch astublietf niet verder!’
Pacificus moest erom gichelen, al deed de pijn aan z'n brandende voeten hem zwaar leunen op Joannes' arm.
Joannes werd dan weer ernstig en zei hartelijk: ‘Ge zijt lang genoeg mijn goede, trouwe overste geweest, om te weten, wat er in mij omgaat.... Op zoo'n dag als deze moest dit wel sterker werken dan anders.... Ik ben prikkelbaar’....
| |
| |
‘Och, mon-frère’, kreet Pacificus en verzette geen voet meer, ‘ik loop als op vuur!.... Laat mij om God's wil wat gaan zitten!’
Zachtjes, voetje-voor-voetje, leidde Joannes den ouden man in de schaduw van een groep vlierboompjes op een weideveldje bezijden den weg, deed hem daar zacht neerzitten, trok z'n schoenen uit, lage schoenen, volgeschept met gloeiend stof; z'n kousen, doorweekt van de brandende afscheiding uit de huidsporiën. Een en al vurige blaar bleken de voeten.
‘Och, hoe moet ge hebben geleden!’ riep Joannes meedoogend. Zoodra de gemartelde het windje over z'n voeten voelde ademen, riep hij, opgelucht: ‘Deo gratias!.... Laat mij 'n poosje zoo zitten, dan kan ik aanstonds weer vooruit.’
Joannes wist wel beter. Bezorgd spiedde hij den langen eenzamen weg af, met zijn heete stof, dat de arme voeten nog meer zou schroeien.
‘O, Lieve-Vrouwke, wees ons genadig!’ hoorde hij z'n medebroeder bangelijk steenen.
‘Wees maar niet bezorgd, ik ga hulp halen, mon-frère.’ Na deze geruststelling liep hij naar een niet ver van daar staand kerkje. In den pastorietuin liep een welgedane priester onder 'n berceau te brevieren, voor de afwisseling nu en dan eenige trekjes doende aan 'n sigaar. Joannes liep naar hem toe en vertelde hoe hij met z'n medebroeder geen raad meer wist. De pastoor kon hem misschien wel aan een rijtuigje helpen?
‘Dit kan best!’ was het gulle antwoord. ‘Maar gijlie hebt daar in St. Andreas het rektortje wel!.... Die had toch voor een behoorlijk vervoer kunnen zorgen!.... Ik zal 't dien aardigen monseigneur inpeperen. Dàt beloof ik!’
Joannes liet den pastoor rustig uitrazen over zijn kollega, die een schande voor de deftige prelatuur heette, ja een vrek. Hij voelde zich gelukkig met de toezegging, dat de koster zou inspannen, om de fraters thuis te brengen. Maar 'n goed half uurtje zou dit nog wel duren; want de man was nog met den ‘heer’ op stap.
‘Mijnheer pastoor, God loone u. Ge zijt onze reddende engel. Als ik nu nog iets kon krijgen, om mijn ouden medebroeder te verkwikken, dan blijven wij in de weide nog graag wat picknicken.’
Niets gemakkelijker, meende de pastoor. De huishoudster kon voor alles zorgen.
| |
| |
Binnen enkele oogenblikken was 't dan ook feest op het weidetje. Daar kwam de pastorale voorzienige aandragen met 'n gemakkelijken tuinstoel en warm water. Pacificus kon zijn voeten wasschen. 'n Misdienaar-hulp-in-de-huishouding-en-leerling-voor-'t-Latijn, - omdat het jongmensch voor het seminarie bestemd was, droeg nog melk en glazen aan, 'n bundeltje sigaren. ‘Hier wordt het goed leven onder den kromstaf!’ juichte Joannes terwijl hij met zijn medebroeder van de aangeboden heerlijkheid genoot.
‘'Edde nog wâ noodig?’ vroeg de pastoorsche.
‘Wij durven heusch niet méér te vragen’, zei Joannes.
‘Vraoge staat u vrij. A-we 't neët 'ebbe, krijgde ge 't tòch nie.’
‘'n Paar kousen voor mon frère.’
‘Aanders nie? Ge zult ze 'ebbe.’
'n Welgemeend God-loone was de haar gebrachte dank, en de resolute gulle juffrouw toonde zich er zeer mee vereerd.
(Slot volgt.)
|
|