| |
| |
| |
Hoe 'k mij verhouden heb, en in gestadige ontwikkeling, verhouden blijf tot datgene wat men het metapsychische noemen kan door Willem Kloos.
(Paul Heuzé. Hoe het staat met de Metapsychica (occultisme). Vertaling van M.G. Haighton-Reintjes, met voorwoord en naschrift van Dr. Alfred A. Haighton Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden.)
Toen ik nog weinig meer dan een lange, schrale en oogenschijnlijk konstitutioneel-teêre, want altijd-stille, bleeke, maar vlug-inzichtige jongen van een jaar of zestien was - door de kalme onverschilligheid eener mij altijd ijs-kil zwijgend, zonder mij ooit aan te zien bejegenende stiefmoeder, die evenals mijn andere huisgenooten, bijzonder klein van statuur, niet veel eten gebruikte, had ik nooit iets meer gehad dan een te geringe hoeveelheid van het voedsel dat mijn snel en slankopgroeiend lichaam wezenlijk behoefde - voelde ik mij reeds in al mijn woorden en daden, al ging het diep-van-binnen soms in mij zieden, volkomen zelfbeheerscht. En haast niet sprekend, maar flink-volhoudend, zonder eenig vertoon, voelde ik mij en gedroeg ik mij dan ook als knaap reeds in alle dingen, die ik mij spontaan en diep-in voornam en dan ook rustig-willend en voortwerkend ten uitvoer bracht (hoe lang het dan ook soms mocht duren) omdat mijn daaglijksch op zich zelf slechts aangewezen Ikheidje en mijn menschelijk achter-àf-zijn, die toen reeds vreedzaam want elkander steunend, door wederzijdschen raad en wijze correctie, verstandig met elkander omgingen, het er over eens waren geworden, dat dit of dat gebeuren moest, dus had te worden gedaan. En al wat ik altijd diep naar binnen
| |
| |
levend, waarlijk-echt wilde en dus vasthield, gebeurde dan ook op den een of andren dag.
Maar toch nog iets liever dan praktisch handlen - en ik ben er dan ook veel meer bedreven in - was en blijft mij het psychische denken en zien, dus het eenig-echte, wat steeds kalmpjes bij mij uitging, en uitgaan blijft, van de innerlijke studie niet alleen van het literaire waarvoor ik, van mijn 18e jaar, gestadig heb geleefd, en tot het einde van mijn menschelijk-bewust Bestaan voor hoop te zullen kunnen blijven werken, maar daarnaast en in verband daarmee, ook van het Metapsychische dus van het zich slechts in en door enklen op origineele wijze openbarende, schoon waarschijnlijk, maar minder precies naar voren dringend, achter ieder persoonlijk Aanzijn schuilende, waar 'k mij eveneens haast mijn heele leven lang, want van dat 'k mijn eerste geestlijke doordringingsmacht merkte, voor heb geïnteresseerd.
Ik liep toen, zooals ik dat mijn heele kindsheid door gedaan heb, iedre week een maal of twee, drie, menigmaal met goede vrienden, maar als dat toevallig eens niet ging, en ik mijn plotse teleurstelling daarover ferm verbeten had, ten slotte in eigenlijk nog veel wezenlijker vreugde met mijzelf alleen op verre buitenwegen, Kalfjeslaan b.v., stevig stappend te wandlen, niet vroolijk en niet treurig, maar zwaar-breed voelend en daaronderdoor altijd kijkend met mijn toen haar-fijn scherp alles waarnemende schoon rustig-vaag blijvende oogen in de oneindige Diepten der wijd zich breidende Blauwing boven mijn hoofd. En zóó, als van al het Aardsche weg, peinsde ik dan tevens, zij het natuurlijk nog maar op knapenmanier, over dat mij vreemd-ontroerende, maar nooit sentimenteel of opgewonden makende Mysterie der mooie Heelal-Ruimte, die mij, zoo voelde ik 't, zonder 't nog zóó te kunnen zeggen, een symbool bleek te wezen van 't Eeuwige Aanzijnsgeheim, waar ik mij, als het bijna nooit blij zijn kunnende kind, dat ik zijn moest, altijd als ik niet ingespannen werkte, van voelde vervuld.
Gelijk ik dat Eeuwig-Onverstaanbare, dat overal dus ook achter mijzelf schuilende innerlijk-Hyperpsychische ook thans, maar op een veel vastere en meer bevredigende manier in mij
| |
| |
gewaarword, als ik, soms plots tusschen mijn stevig-doorgezet. dagelijksch werk in, aan een onbeschrijfbaar-diepe en verre inwendige trilling bespeur, dat ik straks dichten moet, want het dan zal vermogen te doen, zonder te vervallen tot koeltechnisch, ijdel gerijm. Immers, versificeeren zonder gevoelde geestlijke Diepte is een onbeduidend grapje, waar ik nooit aan mee heb willen doen.
Heel diep-in, ook als kind reeds, is mijn Wezen altijd serieus en er bestond toen reeds voor mij, zooals dit mijn heele verdere leven, dus nu reeds meer dan 50 jaren lang, is blijven voortduren, een achter alle mogelijke Verschijningen en Gebeuringen, intuïtief door mij als een wazing aangevoelde, en ook heel ver in of achter mijn Zelf bespeurde, maar volkomen-onbenaderbare wezenlijkste Wezenlijkheid, die den een beetje belachelijkwarrelenden, want o zoo dikwijls schijnbaar-dwazen, immers vaak onverwacht tenietgaanden, maar zich dan meestal weer op andere wijze herstellenden Schijn van dit Aanzijn draagt en die ook aan de naar alles in mijzelf stil-luistrende Essentie, die ik thans reeds meer dan vijf dekaden heel ver-in en ook achter mijn Uiterlijke Daaglijkschheid voel leven en zich bewegen, sterk vast inblaast, wat mijn hand, die slechts het Blijvende wil doen, zal hebben te zetten op 't papier.
En ik ben gewend, al van mijn eerste tot redelijkheid ontwakende in-mij-zelf-levendheid, die verste Indiepte van mijn aardsch Zelfje, waar ik nog iets Verders en Diepers achter merk, dat met die Eigenheid soms één schijnt te worden, mijn Ziel te noemen, en ik hield het in mijn jonge knapenaïefheid voor van zelfsprekend, dat die persoonlijke Innerlijkheid, die door mijn Daaglijkschheid, zoodra deze zich verdiepen gaat, gevoeld wordt als iets bestaands, door alle eeuwigheden heen zich als ‘Willem Kloos’ bewust zou blijven, of m.a.w. persoonlijk-onsterflijk zou zijn.
Doch die twee gedachten, die spontaan in mij opkwamen, zonder dat ik er als kleine jongen, die er in huis nooit over spreken hoorde, veel over dacht - alles ging daar zonder veel praten, altijd kort-af nuchtertjes toe - die twee van zelfsprekende vastheden, dat er een opperst Mysterie bestaat en dat ik zelf daar deel aan heb, waarschijnlijk een residu in mij van
| |
| |
de overtuigingen mijner voorouders, en van mijn kinderlektuur, schenen mij in mijn jeugd, toen ik over weinig anders als over mijn schoolwerk, mijn saai huislijk leven, en eenige vriendjes dacht, die 't allen in hun eigen huis zooveel warmer hadden dan ik in 't mijne, zij kwamen mij droog-weg voor, zeg ik, even gewoon te zijn als het theorema van Pythagoras, waar ik, al was de wiskunde een mijner lievlingsvakken op school, natuurlijk evenmin met vreugde of veel belangstelling over dacht.
Iederen Zondag ging ik naar de Kerk, van mijn 6e tot mijn 17e jaar, en zat daar altijd heel aandachtig te luisteren, maar zonder dat ik in het gewone, het kalm-vage uitweiden over Bijbelplaatsen, dat daar van de preekstoelen tot mij nedergleed, heel veel aantrof wat ik als iets suggestiefs onthouden kon. Alleen Ds. F.C.A. Pantekoek, met zijn prachtig-sonore stem, en zijn wijduit waaiende hier en daar glanzende mouwen, die telkens als donkere adelaars uit den preekstoel kwamen te voorschijn vliegen, wekte in mij een warme bewondering en soms zelfs een vreemde, den adem even ophouden doende emotie, omdat ik voelde, als hij sprak: Die man begrijpt het Oude en het Nieuwe Testament, waarin ik zoo dikwijls lees, op zoo'n heerlijke wijze, als ik zelf dat nog niet kan. Doch, als ik maar zorg draag om den heelen Bijbel aandachtig in mij op te nemen, dan zal dat gevoel natuurlijk bij mij óók wel komen: ik zal er nú nog te jong voor zijn. En zóó op een prachtigen middag in de vacantie, als naar gewoonte óók buiten loopend, op den Amstelveenschen weg, voelde ik op eens een heel sterke, maar zonderlinge, want, dat wist ik wel, onmooglijk te bevredigen neiging in mij, om voor altijd, wèg van de Aarde, omhoog te vliegen, en voortaan vrij van al mijn peinzen, waar, als ik soms spreken ging met ouderen of tijdgenooten over wat er in mij leefde, geen sterveling iets van begreep, aldoor maar rond te zwieren in de Onmeetlijkheid van het Al-zijn, en dan met eigen oogen van dichtbij te aanschouwen, al wat zich in dat mysterieuse Diep aan mijn gezicht en besef onttrekkend, mij als ik er met mijn neus maar òp lag, meende ik, ongetwijfeld nóg wijzer zou maken dan mijn koud-pratende en mij dit dus voor zijn onbepaald blijvende mededeelingen ook latende schoolleeraar mij blijkbaar doen kon of wou.
| |
| |
O, ik herinner het mij nog zoo helder, dat beslissende moment in mijn altijd mijmrend, want de verre Diepten van het Aanzijn met mijn sterk-stilbegeerende Geestkracht geheel en al doordringen willend jongensgevoel en -begrip. Het kwam herhaaldelijk bij mij terug en het werd eens doorleden in mijn geest, kan ik het noemen, op den Oetewaler-weg, dien ik destijds nog, daar ik, toen ik als heel klein kind, dien vreemden naam vlugweg vernam, hem verkeerd verstaan had, steeds als Houthaaldersweg in mij betitelde: (er stonden daar overal boomen langs den kant). En de vraag, die mij op dien loop, plots uit mijn Binnen-wezen bewust werd, was: Waar zou toch wel, in die voor mij ondoorspeurbre verte, de Hemel, dat is de woonplaats der zalig-gestorvenen zijn? De predikanten in de Kerken spreken daar altijd over, terwijl zij dan met hun vingers naar de Hoogte wijzen, maar geen hunner heeft ooit duidelijk gezegd, waar precies die verrukkelijke plaats, die, denk ik, ergens in de lucht moet wezen, eigenlijk ligt. Want als ik nu wezenlijk omhoog kon vliegen, wat ik, o zoo graag, voor goed zou willen, weg van alle menschen, die geen van allen hartelijk of iets begrijpend zijn, dan zou ik natuurlijk eerst komen bij de planeten en eindlijk nog hopeloos veel verder, want op millioenen maal millioenen maal millioenen kilometers afstands bij de vaste sterren, die menigmaal heel anders gekleurd zijn, dus ook wel anders van lichtgevend vermogen zullen wezen dan ònze zon, zoodat de levende wezens, die op de om die gekke zonnen draaiende planeten wonen, volstrekt geen menschen zullen wezen als wij, maar heel anders gevormde gedaanten met een allervreemdsten groenen of rooden kijk op alle dingen, en dus ook met een heel anders denkend en voelend hersenstel.
Zóó redeneerde ik dus reeds als wel diep-hartstochtelijk bewogene, en ook alles duidelijk vóór zich halende, maar ook tevens ijskoel-precies ieder ding beredeneeren kunnende knaap. Want o, die allermoeilijkste, steeds maar aan zichzelf overgelatene, en over alles peinzen en alles onderzoeken moetende jaren van mijn jeugd!
Mijn Onbewuste Binnenheid, die levenslang, stil in zichzelve, door blijft werken, en daar reeds als 16-jarige mee begon, en mijn overigens volstrekt niet interessante uiterlijke Aardsch- | |
| |
heid als haar spreekbuis gebruikt, ik weet, want herinner mij, dat zij zich reeds in mijn eerste jeugd naar boven kwam worstlen, maar zonder dat mijn toen nog kinderlijke maar toch bewuste hersenen, die ook in alle praktische dingen heel naïef, dus onhandig waren, precies wisten te formuleeren, wat uit de verste Indiepte werd opgestuwd naar hun Achtergrond, zooals ik dit thans eerst, na levenslang, streng-logisch streven, om mij alles maar dan ook alles volkomen-bewust te worden, gestadig heb leeren doen.
En daarom schreef ik dan ook in den beginne maar bij vlagen, want het schrijven kostte mij ontzaglijk veel moeite, terwijl ik er toch een sterken aandrang toe voelde, wat dan soms enkele vluchtig-oordeelende doorsnee-menschen, die nu reeds overleden zijn, of, geestlijk verzwakt, volgens hun eigen bekentenis, hun bestaan met moeite voortslepen, gedachteloos deed rondstrooien, dat ik slap of lui zou zijn, of uitgeput, of - 't kan me niet schelen - wat voor dwaze andere eigenschappen zou bezitten, zooals echter gelukkig alle zelf diep-in levenden, die mij dag aan dag bijwonen, kunnen getuigen, dat mij nooit eigen zijn geweest.
Neen, ik heb, tot mijn eigen genoegen, altijd dóór kunnen gaan in mijn vreedzame kracht, nooit iemand iets verwijtend, behalve waar het mij aangedane wezenlijk al te zeer over den boord liep. En ik werk reeds thans 50 jaren door, nu eens wat sneller en dan weer wat kalmer, omdat ik altijd diep in mij, zoowel als ver achter mij, het Metapsychische blijf voelen, dat niet altijd onmiddellijk te ontcijferen valt. En zooals ik mijn heele leven er onbewust naar gestreefd heb, totdat ik er telkens vlak bij kwam, en dan proza ging schrijven of dichtte, hoop ik het ook nog lange jaren te mogen blijven gewaarworden, totdat ik er eindlijk op zeer hoogen leeftijd, moe ten slotte van bewustzijnsdrang, en, ik hoop voor eeuwig, in terugvallen ga.
* * *
Ik gaf in het Bovenstaande, zooals ik dat in het meerendeel van mijn proza, steeds gewend ben geweest, om te doen, het
| |
| |
een en ander kortweg aan, wat dienen kan, om den welmeenenden en zelf-denkenden lezer de overtuiging bij te brengen, dat ik niet vreemd sta tegenover het onderwerp waarover ik hier spreek, want dat ik er krachtens mijn natuurlijken aanleg, dus volgens mijn wil ook, altijd in heb verkeerd.
Ja, ik werkte, zoolang ik reeds bestaan mag, en blijf ook altijd werken, niet met mijn daaglijksch-nuchter en zich dus menigmaal vergissen kunnend verstand en geheugen, gelijk zoovelen doen, maar van uit de Sfeer, die ik achter mij voel, haar altijd voelend en die de Metapsychische kan worden genoemd. Als nog geen twintigjarige had ik reeds voor mijzelf uitgemaakt, dat de Materie geenszins dàtgene was waar de toenmalige, zgn. exakte Wetenschap haar voor aanzag, n.l. iets absoluut-bestaands. Ik praatte daar reeds met Jacques Perk over, maar daar diens geest nog niet aan zulke kwestie's toe was, gaf hij slechts grappige snelle antwoordjes, waaruit ik merkte, dat hij er niets van begreep. Hij vond mij toen blijkbaar te zwaar-op-de-hand, zooals zijn meer voor de schoonheid gevoelige, dan geheel op eigen houtje, subtiel-denkend temperament gewend was zich te verhouden tegenover alles, wat hem te precies-exakt betoogd, dus te droog en daardoor ook te onbelangrijk lijken ging.
Maar ik, zonder mij door Perk's scherts, die allerlei grappen tapte, op het hem vermakelijk-lijkende idee, dat de stof niet iets reëels zou zijn, te laten ontmoedigen, bleef konsekwent doordenken, en kwam langzamerhand tot de overtuiging, die mij mijn heele verdere leven is bijgebleven, en hoe langer hoe meer in mijn Diepte door mij van-zelf ontwikkeld, dat de Materie natuurlijk wel iets reëels kan blijven heeten - waar om zou men dat in de praktijk niet doen? - maar dat wij toch altijd maar van haar, uiterlijk, zinsindrukken krijgen, door ons gezichts- en zinnelijk gevoelsvermogen, dus dat zij in haar diepste Essentie toch niet zoo reëel is, als zij dat aan den in zulke vraagstukken oningewijde lijkt (zie maar b.v. de werken L'Evolution de la Matière en L'evolution des Forces van den wetenschappelijken Dr. Gustave Le Bon. - Paris, Flamma rion.)
| |
| |
En hoe werd ik al in den beginne, dus op mijn 20e jaar, reeds genoodzaakt tot die opvatting?
Wel, ik werd er van zelf toe gedwongen, door mijn rationeele overtuiging, dat de menschlijke aandoening en de daarmee verband houdende Poëzie, die eigenlijk de hoogste en subtielste soort van aandoening is, onmogelijk, zooals de ouderwetsche materialisten dat voorstelden, het gevolg kan zijn van levenlooze stof en dat bruut-werkende krachten, in hun logische onnoozelheid onmogelijk den Geest kunnen produceeren, en alleronmooglijkst, het subtielste resultaat van dezen laatste, de waarachtige, psychische Poëzie.
Van uit mijn ziels-Onbewustheid is deze waarheid reeds in mij naar boven komen dringen, in mijn eerste jeugd en toen ik kort daarop de Geschiedenis van de Leer der aangeboren Begrippen las door prof. Bellaer Spruyt - ik kocht dit op de toenmalige Amsterdamsche Botermarkt van een boeken-Israëliet voor de laatste f 1.20 waarover ik in die week, voor mijzelf te beschikken had, - toen ik dat mij interesseerende boek had doorgelezen, zeg ik, wist ik, tot mijn groote zelfvoldoening, dat, wat mijn diepst Inzijn naar mij had opgezonden, geen nonsens kon heeten, want dat allerlei wijsgeeren, Berkeley b.v. tot een met het mijne overeenkomstig resultaat, door hun wijsgeerig onderzoek waren geraakt.
Neen, niet de Stof, zooals dat de exakte maar weinig diepgaande natuurkundige onderzoekers zich verbeeld hebben, is de eigenlijke ondergrond van het Aanzijn, maar wel daarentegen de Geest, de Hyper-Psyche, of hoe men het wil noemen, dus niet uw geest of ziel noch ook in geenen deele, de mijne, maar dat nooit te omschrijvene, want voor onze denkende individueele Zielsessentie's volstrekt Onbepaalbaar-blijvende wat men den Absoluten, van uit Zichzelf alles omhoogzendenden en ook weer in zichzelf opnemenden Algeest, of het Metapsychische noemen kan.
Met een al te daagsch-menschelijk-klinkende uitdrukking heb ik dat eerste en hoogste, neen, dat eenig Aanzijnsbeginsel wel eens den fantaseerenden Wereldgeest hooren noemen, doch ik, zelf in mijn bescheiden eenvoud, zeg: Er zit in zoo'n uitdrukking wel iets voor ons beperkt menschlijk Begrip, maar laten
| |
| |
wij ons liever van zulke uitdrukkingen onthouden, want wij staan niet boven 't Eéne, zoodat wij het op een nuchterzakelijke wijze zouden kunnen definieeren, zooals wij dat, na onderzoek, met alle aardsche dingen doen.
Neen, wij hebben 't eenvoudig te aanvaarden, zooals ik zelf dat mijn heele leven deed, zonder er belachelijkerwijs de baas over te willen worden, want het blijft eeuwig ongenaakbaar als het Eigenlijke Geheim des Levens, en als wij eindelijk vallen moeten, zinken we in dat Metapsychische, dat tegelijkertijd heel dicht bij ons, en toch ook eindloos-ver van ons af is, rustig terug.
Het boek van Paul Heuzé zeg ik hier, is heel interessant: het vecht niet tegen het Metapsychische, eigenlijk zoo geheeten, maar wel met vaak slaande argumenten tegen allerlei Wanen, die er tegenwoordig, dat is in de laatste eeuw, over tot gelding trachten te komen, en het verdient dus ieders aandacht, al kan ik het niet overal, zonder bedenkingen met hem eens zijn.
Ik geef hem volkomen gelijk in zijn twijfel aan de beweringen van de spiritistische, occultistische, theosophistische en andere leeringen: omdat zij allen elkander gedeeltelijk tegenspreken, berust natuurlijk een deel van hun zoogezegde bevindingen op fantasie. Maar er zit natuurlijk in al die richtingen iets waar's verscholen, al is de hoeveelheid van dat echt-ware niet zoo groot, als de aanhangers zich dat elk op zijn eigen wijze verbeelden, en de taak der Toekomst zal dus zijn, om de objektieve Kern van dat alles vast te stellen voor-goed.
Waar allen, die zich, zooals ik zelf dat mijn heele leven onweerstaanbaar in mij gewaarwerd, met het waarachtigste deel van hun wezen, hun Onbewuste Diepte, tot het in zijn waarste Wezen, absoluut-onkenbare voelen aangetrokken, bovenal voor te zorgen hebben, is dat zij daarbij afzien van alle nuchterzakelijke aardsche voorstellingen die natuurlijk niet in het onruimtelijke ontijdelijke Metapsychische op hun plaats kunnen zijn. Neen, koel-brandend heeft de mensch te blijven zoeken met zijn diepsten geest en al zijn vermogens en hulpmiddelen naar de eindlijk-volledige ontraadseling van het Zijnsgeheim die dan ten slotte, al duurt het nog, wie weet, hoe lang, wel eindlijk verkregen worden zal.
| |
| |
Dat is het standpunt van Heuzé, en ik zelf dacht in mijn jongensjaren ook reeds zóó, en ben mijn heele verdere leven blijven speuren. Maar òf hij gelijk heeft, d.w.z. of dat schoone maar in zijn waarlijkst Wezen tragische einddoel wezenlijk te bereiken vallen zal? Ik weet het niet, al acht ik het geenszins volstrekt onmogelijk, dat de Menschheid eens zóó ver zal komen, maar als wij daar dan ten slotte, na ontzaglijk veel inspanning stonden, en het Hoe van alle dingen vertoonde geen enkele geheimzinnige plek meer voor ons, dan zouden wij toch altijd in ons hooren blijven de nooit te beantwoorden vraag: Waarom?
Want achter het onbenaderbare Mysterie van dien onwaarneembaren, misschien slechts veronderstelden Aether in - zou die Aether, aan welk woord nog een soort van stoflijk luchtje hangt, soms niet de Aether zijn, maar de Algeest, wat echter ook niet veel meer is dan een woord voor ons, omdat we er ons niets bij kunnen voorstellen noch ook iets denken, daar alle mogelijke voorstellingen en gedachten, die wij aardelingen kunnen maken, niets anders als de produkten van met betrekkelijkheden werken moetende menschlijke hersens zijn.
Het Absolute, welk woord, als men diep in de beteekenis er van doordringt, alles zegt en toch ook eigenlijk niets-weer, is door zijn allermeest-abstrakte Vaagheid misschien nog het eenige woord wat hier past.
En de eenige Zedeleer, die dan redelijke gelding heeft, moet deze wezen: Sta in uw Zelf, zoo uiterlijk-kalm-mogelijk, en diep-in zuiver, bij iedere te nemen beslissing te rade gaande met uw allerdiepste, meestal onbewuste Zelfheid, die niets van de Aarde moet begeeren waar zij eigenlijk niet toe behoort, en die dus altijd strikt-rechtvaardig van nature dus objektief kan zijn.
Dit is, meen ik, de slotsom, waartoe ieder sterk dus niet tot in zijn diepste Diepte bedorven, neen, altijd door al zijn emotie's heen, intellektueel blijvend mensch kan komen, indien hij dit boek van Paul Heuzé aandachtig gelezen heeft.
|
|