| |
| |
| |
Sinte Elisabeth of De deernis
door P.H. van Moerkerken.
personen:
ELISABETH, gewezen landgravin van Thuringen. |
FREDERIK II, Keizer van Duitsland. |
De vijf Bedelaars:
DE MELAATSE, |
DE BLINDE, |
DE DOOFSTOMME, |
DE KREUPELE, |
DE ONNOZELE. |
|
MEESTER KONRAD VAN MARBURG, biechtvader van Elisabeth. |
GUDA } dienaressen van Elisabeth. |
ISENTRUDE } dienaressen van Elisabeth. |
Nabij Marburg, in de Meimaand van 1228.
| |
Eerste handeling.
Een viersprong in de bergen.
1. De kreupele komt aanstrompelen, gesteund door den onnozele.
Waarheen gaat de weg nu? Ik ben moe.... laten we hier rusten.
Eén dag hebben we gelopen, één nacht geslapen in een hooiberg.... nog één dag gelopen.... en nu daalt weer de zon.
(zich neerzettend op een steen)
Zouden we nog ver van Marburg zijn?
Ik zie een burcht op een rots, een beek door de weide, en hutten met stro gedekt.
En grote troepen volk lopen op een weg in het dal....
Ja, ja, dan zijn wij op 't goede pad!
| |
| |
2. Van de andere zijde nadert de blinde, geleid door den doofstomme.
Ik hoor stemmen.... Wij zijn niet verdwaald!
laat verheugde klanken horen.
Een blindeman en een doofstomme.... Die komen ook af op het goede bericht van de barmhartige Elisabeth!
't Zijn oude bekenden.... Ik heb ze al op veel vroegere wegen ontmoet.... Kom hier maar wat rusten, blindeman!
O, de kreupele! Ik herken je stem wel.... Wie is er bij je?
Zijn jullie ook gekomen op het gerucht dat de vrome Elisabeth al haar geld en have verdelen gaat onder de armen?
Ja, ja.... ik heb gehoord dat zij gronden verkocht heeft, die landgraaf Hendrik haar had gegeven.... en ook al de kostbare geschenken van haar vader, den koning van Hongarije. Joden hebben alles opgekocht voor klinkende munt: gouden vazen en schalen, edele stenen, geborduurde gewaden....
Als vliegen op verse mest zullen duizenden schojers zoals wij van alle windstreken op Marburg afkomen!
Van vijf en twintig mijlen in 't rond komen zij! Het grimmelt van volk op alle wegen....
Ja.... Maar er is iets anders dat mij verbaast.
Dat de kettermeester Konrad, die de biechtvader van Elisabeth is, dit alles goed vindt!
Hij is op reis.... Zijn muilezel draagt hem van klooster tot klooster....
Maar hij weet al wat Elisabeth doet! Heb je gehoord wat ze vertellen over hem?
Nee.... wat vertellen ze?
Dat meester Konrad haar liefheeft met een ijverzuchtige liefde,.... dat hij haar geselt als zij niet gehoorzaam is....
| |
| |
Bij den Wartburg heb ik het gehoord.... Ja, er gaan zonderlinge geruchten over zijn liefde voor haar!
Ja, zij is onschuldig.... Wees voorzichtig, kreupele! Zwijg daarover! Stenen en bomen luisteren, en de kettermeester zou je kunnen doen verbranden.... Waar hebben wij elkaar het laatst ontmoet, kreupele?
Dat was dezen winter, bij het pad naar den Wartburg.
O, toen de vrome vrouw Elisabeth verjaagd werd door de broers van den landgraaf zaliger!.... Ach ja, dien avond zaten wij te wachten in de sneeuw.
En zij kwam met haar vier kinderen, de kleinste op den arm, en zij kon ons niets geven, want zij had zelve niets.... Zij klopte aan de deuren, maar niemand mocht haar inlaten.
Heeft zij geen schuilplaats gevonden in den varkensstal van de herberg?
Ja, blindeman,.... en weet je nog dat zij ons meer dan zich zelve beklaagde?
O, ik weet nog hoe zij de wereld prees, die door God geschapen is! Ik weet zelfs haar woorden nog: ‘Laten wij het zonlicht loven, dat morgen terugkomt, en de sneeuw die de zaden in de aarde warm houdt en de bomen die zo stil en tevreden wachten op de lente.... Waartoe zouden wij treuren om vervolging en verachting van mensen?’.... En toen zij den stal binnenging, met den zuigeling op haar arm, sprak zij nog: ‘Waar kunnen wij beter zijn dan hier? Heeft Hij zelf, onze God, nauwelijks op aarde verschenen, niet gelegen in de kribbe van een stal, bij os en ezel? En zouden wij ons te hoog vinden voor een woning van zwijnen?’ En ik weet hoe ik dacht: ‘Wie zich zelven vernedert, die zal verhoogd worden....’
En konden wij de hogen vernederen! Konden wij de ridders uit hun roofnesten sleuren en laten bungelen aan den noteboom! Ja, broeders in ellende,.... als wij sterk waren! Maar wij vier verworpelingen,.... al waren wij vierduizend, of duizend maal vierduizend, wat zouden die zwakken beginnen tegen de sterken in hun harnassen en burchten! Wat kunnen wij machtelozen?.... Niets, niets!
| |
| |
Toch heb ik gehoord dat in de Ditmarsen, in het noorden, de boeren verleden jaar de edele heren hebben verjaagd en nu als vrije mannen leven....
Zullen wij daarheen gaan?
Nee, kreupele, de boeren zouden ons met hun dorsvlegels doodslaan.... De baronnen hier laten ons tenminste over aan ons lot.
't Is overal ellende, oorlogen en verdrukking, honger en ziekte.
Wij hebben hier de barmhartige vrouw Elisabeth!
Ach, kon zij maar wonderen doen,.... want de wereld heeft een wonder nodig.
Er zijn toch wonderen gebeurd toen de prinses Elisabeth werd geboren! Voor twe en twintig jaar, bij den zangerswedstrijd op den Wartburg, heeft meester Klingsohr in het oosten een ster gezien die haar geboorte voorspelde.... En hij sprak toen: ‘Een heldere ster rijst op in Hongarije, die vandaar te Marburg zal stralen, en van Marburg over de hele wereld!’
Dat zal wel dezelfde ster zijn geweest, die aan de Heilige drie Koningen den weg wees....
Nu gebeuren er geen wonderen meer! Ik ben nog kreupel, en jij nog niet wijs, en hij is nog blind, en de doofstomme kan nog niet praten!
Ach ja, waarom heeft de almachtige Christus geen deernis met ons? Waarom daalt Hij niet uit den Hemel om met Zijn hand mij de ogen aan te raken, zoals Hij bij twe blinden heeft gedaan?
Waarom maakt Hij mijn been niet weer sterk en gezond?
Hij zou dezen armen stomme weer doen horen en praten!
Ja, waarom gebeuren er geen wonderen meer?
Is 't dan geen wonder dat een mens deernis met ons heeft? De vrome vrouw Elisabeth spot nooit met mij....
'T is waar: zij geeft ons voedsel, terwijl wij niet arbeiden.
En zij heeft gasthuizen gesticht,.... en zij loopt in een grauwen mantel, hoewel zij een vorstinnekleed kon dragen,....
| |
| |
en haar gouden kroon heeft zij afgelegd voor het kruis waar Christus de doornenkroon draagt! Nooit at zij spijzen, die waren verworven door verdrukking van 't arme volk....
Ik heb gezien dat zij de zuigelingen van zieke moeders op haar schoot nam en ze wikkelde in de zelf gesponnen wol.
Ik weet dat zij waakte bij het doodsbed van menigen dagloner....
Zij liep barrevoets achter de kist van een kolenbrander en zij ging de verweesde kinderen wassen in de verre woudstulp.
Heeft zij niet bij den hongersnood van twe winters geleden elken dag negenhonderd monden gespijsd? Liep zij niet iederen morgen en iederen avond het ruwe pad van de Wartburg naar de gasthuizen,.... troostte zij niet van bed tot bed?
De onnozele heeft het gezegd: dit is een groot wonder, dat een mens deernis heeft met ons rampzaligen!
In de verte klinkt een leprozenklokje.
Wat hoor ik daar?.... Wie komt het pad af? Ach! wij kennen dat geluid wel,.... de klep van een melaatse!....
Die is nog ongelukkiger dan wij.... Ieder schuwt hem als een viezen hond.
Pas op! pas op! vreselijk is die ziekte.... Wij hebben al genoeg ellende.... Laten wij opstaan eer hij hier is!
Ja, vlug!.... Toen ik nog zien kon, heb ik leprozen gezien,.... en 't is vreselijk!
Hij grijpt den arm van den doofstomme, die ontsteld het pad opziet. Zij gaan heen, gevolgd door den kreupele en den onnozele.
3. De melaatse verschijnt.
Zij vluchten voor mij!.... Zou ook de gebenedijde vrouwe Elisabeth mijn wonden en zweren vrezen?
Hij gaat langzaam voorbij, de houten klep bewegend.
| |
| |
| |
Twede handeling.
Voor een huisje van hout en leem.
1. Elisabeth, barrevoets, in de grauwe pij der Franciskanessen, op een bankje zittend bij de deur.
Isentrude komt naar buiten.
Heb je geschreid, zuster Elisabeth? Je verlangt toch niet terug naar den varkensstal binnen Eisenach? Of naar den Wartburg zelf?
Nee, nee, Isentrude.... ik voel mij gelukkig hier, met Guda en jou, en sinds ik op 't altaar van de Minderbroeders afstand heb gedaan van alles. Deze arme hut is schoner dan de rijkste burcht.
Maar 's winters zal de wind er wel eens door de wanden blazen en 's zomers zal de zon fel gloejen....
De wind en de zon.... broeder wind, broeder zon, zoals de barmhartige Franciskus riep,.... wat is er heerlijker dan die twe, ons geschonken door den almachtigen Schepper!
Maar kou en hitte konden toch wel eens te sterk worden voor je zwak lichaam....
Ja, zij zijn vaak al te sterke broeders.... Maar ik weet dat God mij in alles helpen zal, ook in het overwinnen van elke andere zwakheid. Heb ik niet zelfs mijn verlangen naar mijn Lodewijk overwonnen, zustertjelief?
Ach, Elisabeth, zelfs dat grote verlangen!
Ik kan mij verliezen in de schoonste herinneringen, mijn Isentrude,.... en toch berusten.
Ik weet het, edele vrouw.
Ik ben zuster Elisabeth,.... ik ben niet meer de edele vrouw van den Wartburg, denk er om, mijn zustertje!.... Ja, soms doe ik het om mij wreed te pijnigen, mij te beproeven, Isentrude,.... die herinneringen oproepen. En dan denk ik: hoe zeer was ik nog gehecht aan de vergankelijke stof van deze wereld..
Elisabeth,.... gehecht aan de vergankelijke stof van deze wereld?
Ja, als een hart verlangt naar een ander hart,.... het lichaam naar een ander lichaam,.... de ogen naar de ontmoe-
| |
| |
ting van andere ogen! Maar 't is voorbij, Isentrude, voorbij en overwonnen! Weet je nog hoe hij op een Sint Jansdag zijn terugreis uit Italië begonnen was, drie jaar geleden?
Ik herinner mij hoe de vrome Landgraaf later vertelde dat de vuren brandden op de toppen der bergen.
O, toen was hij vol vreugde over het verwachte weerzien. En nog geen jaar daarna,.... ach, hoe zie ik dien avond telkens weer! Wij zaten alleen met ons beiden in een vensternis en zagen over de toppen van het woud,.... spelend woelde mijn hand in zijn tas, en opeens trok ik het kruis te voorschijn!.... Toen begreep ik zijn plan,.... vizioenen zag ik van het verre land van overzee, van het Graf onzes Heren en van dreigende gevaren,.... en het duizelde mij.
Ik weet dat je bezwijmd bent, Elisabeth.
Ik heb getracht hem terug te houden, maar hij had zijn gelofte gedaan aan God! En toen heb ik berust en hem afgestaan aan God als een offer. En toch, hoe vaak was daarna mijn wil opstandig tegen Gods wil! Hoe vaak riep ik: waarom neemt de Hemelse Vader zo'n offer aan?.... Op den nieuwen Sint Jansdag werden onze harten van-een gescheurd,.... hij gaf mij dien ring met den saffier waarin het Lam Gods gesneden stond. Dat was het laatste afscheid, Isentrude,.... en toen zag ik mijn Lodewijk nooit meer.
Nee, nooit meer,.... maar dezen winter, Elisabeth, toen zijn vrienden terugkwamen van den heiligen tocht....
En zijn gebeente brachten! O, hoe heb ik toen nog het voorhoofd gekust, waarin eens zijn edele gedachten woonden! God wist wel dat ik het bijzijn van mijn lieveling verkoos boven alle heerlijkheden der wereld,.... dat ik had willen leven in ellende en armoede en bedelen van deur tot deur, als ik hem maar bij mij had.... Maar toch heb ik na veel tranen gezegd: Ik laat hem, o God, aan Uw wil over. Ik zou niet willen, al kon ik het, zijn leven terugkopen tegen één hoofdhaar, tenzij het Uw wil was, o mijn God!.... En zo zeg ik het nog in mijn gebed, Isentrude. Ik weet immers dat hij is teruggekeerd tot den Schepper.... Als een teken van mijn offer heb ik mijn bruidskleed neergelegd op het altaar, en ik dacht: nu is ook al de heugenis weg aan de verrukkingen onzer liefde.... Maar ik vergiste mij,
| |
| |
Isentrude! De heugenis is niet weg,.... maar ik berust, ja, ik berust in den wil van God.
Zuster Elisabeth,.... God heeft ons nog zoveel gelaten....
Ja, ja, onze vriendschap, Guda en jij en ik!
En denk eens: je kinderen, vier lieve kleinen....
Mijn vier lieve kleinen, speelgenootjes die Lodewijk mij gaf,.... mijn Herman, mijn beide Sofietjes, mijn Gertrude. Hoe verheug ik mij over hun korte bezoekjes!.... O, mijn God, ik ben al te zeer gehecht aan Uw aardse weldaden, aan dit verrukkelijk geluk dat mij nog over is! En ik ben te angstig voor het verlies!
Ook die angst zul je overwinnen, Elisabeth. Maar het kan toch geen zonde zijn, zó lief te hebben je kinderen!
Ja, zustertje, het is alles gehechtheid aan de vergankelijke dingen van het leven.... En al die liefde ontnemen wij aan God.
Maar dan zou ook aan God zijn ontnomen elke barmhartigheid die je aan armen en zieken geeft!.... Nee, nee, zuster Elisabeth, dat kan niet! Heeft Hij niet zelf gezegd: ‘Voor zover gij dit aan één van deze mijn geringste broeders gedaan hebt, hebt gij 't aan mij gedaan’? En ook: ‘Barmhartigheid wil ik, en niet offerande!....’ Morgen in de vroegte komen armen en zieken bijeen, duizenden zeker wel, ginds op de weide bij de beek.... Zou Christus haar niet helpen die zó volgt Zijn leven en Zijn woorden?
‘Wie mij volgt, wandelt niet in duisternis,’ zegt de Heer.
En je hebt gedaan en zult doen wat Hij sprak tot den rijken jongen man: ‘Verkoop Uwe goederen en geef het den armen en gij zult een schat hebben in de hemelen....’ Guda en ik hebben het overal rondgezegd, aan de pelgrims en de bedelaars en de marskramers en de reizende handwerkers en de landsknechten die wij tegenkwamen, en de tijding is zeker wel meegedragen op den wind.... Maar wat zal Meester Konrad zeggen als hij 't hoort?
O, nu is hij nog op reis!.... Laten wij de armen en zieken geven van het onze zolang wij kunnen!.... Hoe veel geluk hebben wij nog, zustertje Isentrude! Wij hebben de zon en
| |
| |
den wind en de sterren en de bloejende bomen,.... en onze vier kleine lievelingen, al zijn zij niet hier bij ons,.... en onze broeders de zieken en armen! God heeft ons veel geluk gelaten,.... wij moeten dankbaar zijn.
Ik hoor stemmen, Elisabeth!.... Zouden er enkelen het pad langs onze eenzame kluis hebben gevonden,.... of zijn verdwaald?
2. De kreupele, de onnozele, de blinde, de doofstomme verschijnen.
De doofstomme, verwarde klanken stamelend, strekt de armen uit.
Waar zijn wij? Wat ziet hij?
Dat is het huisje van de barmhartige Landgravin.
De vrome vrouw zelve zit daar!
Heb deernis met ons ellendigen! Mogen ook wij tot u komen, de Kreupele en de Onnozele, de Doofstomme en de Blinde?
Ja, gij allen,.... gij moet komen in het dal op de weide, morgen vroeg!
Wij kennen u, edele vrouwe Elisabeth! Zo vaak hebt gij ons voedsel gegeven, daar ver weg, bij den Wartburg....
En uw woorden hebben ons getroost.
Gij hebt mij gestreeld over mijn wang, vrome Elisabeth! Als de kinderen mij plaagden, hebt gij hen bestraft en weggejaagd.
Gij zult ons wel niet kennen,.... want wij zijn er honderden en duizenden zó, verworpen en veracht in de wereld.
Wie in de wereld is verworpen en veracht, is het niet bij God. ‘De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoeksteen geworden.’ En denk aan den armen Lazarus in de poort van den rijken man!.... Neen, neen, gij zijt allen kinderen van den Hemelsen Vader!
De erbarming van uw liefde troost mij en ik zie uw gelaat stralen, al zijn mijn ogen blind.... Is 't niet de Meimaand? Dan staan de bomen nu in bloei.... O zalig wie de witte bloesems dan zien!
Hoe weet je, blindeman, dat het gelukkig maakt de witte bloesems te zien?
| |
| |
Omdat ik ogen heb gehad die veel schoons zagen,.... en het zien was voor mij bewonderen en aanbidden.
Ja, blinde, zó is het! Het waarlijk zien is bewonderen en aanbidden. Maar niets is schoner dan het oog dat ook naar binnen kan zien en aanbidden.
Noem mij niet: edele vrouw! Noem mij: zuster Elisabeth. Hoe heb je Gods wereld bewonderd?
Ik was glazenmaker van mijn ambacht en ik heb veel gezworven. Tot binnen Parijs heb ik gewerkt en ik zette in lood de kleurige stukjes glas tot grote taferelen voor de vensters der kerken, zodat het duister van het noorden gloeide en het licht van het zuiden straalde door het werk van mijn handen. Het was heerlijk, uit vele kleuren gestalten te zien ontstaan! Want de wereld is vol zonnige kleuren,.... en daar kan ik nu niets meer van zien.
Hoe ben je dan blind geworden, mijn arme broeder?
Ach, een vrouw was 't begin van mijn ellende....
Dat is de geschiedenis van Eva!
Maar een vrouw heeft ook de verlossing gebracht: Maria!
En de barmhartige Elisabeth! Zij is de levende verlossing voor ons armen....
Maar waarom liet Adam zich door Eva brengen in de ellende, blindeman?
'T was de begeerte van het lichaam, edele vrouw,.... zuster Elisabeth!.... van de domme stof van het lichaam!
Vertel ons verder, broeder blinde.
Het was een voorjaar zoals nu, lang geleden, en ik liep te kijken naar de witte bloesems langs de rivier buiten de muren van Parijs. Een jonge vrouw streek langs mij, raakte mij aan, en wij zagen beiden om. Ik ben haar nagelopen, de stadspoort in, naar haar woning, en een duistere trap op. Den helen dag en den nacht bleef ik bij die vrouw, bedwelmd van begeerte. Maar na enkele dagen bemerkte ik de vreselijke ziekte die zij mij gegeven had. Mijn ogen ontstaken in felle pijn, en toen die langzaam
| |
| |
verdween, stierf ook het licht weg,.... het werd avond, het werd nacht voor goed.... Geen gestalten meer, geen gloed van kleuren.. De bergen in de verte, de sterren in den nacht bestaan niet meer voor mij. Wat moest ik beginnen als deze goede doofstomme mij niet den weg wees?
En hij, als jij niet voor hem sprak?
Hij heeft mij zelfs nooit kunnen vertellen hoe hij zo geworden is.... of misschien zo geboren,.... en wie zijn vader en moeder zijn.
Ik weet wie zijn moeder was,.... een oude vrouw die nu ter ziele is. En ik weet dat zij kort voor de geboorte van dezen zoon door een ridder geslagen en vertrapt werd, en dat zij kreunend lag onder een boom en hem toeriep dat hij zijn kind vermoordde!
Als mijn Lodewijk zaliger dat geweten had, hij zou dien ridder hebben gestraft, Isentrude, en hem moeder en kind doen verzorgen.
'T is lang geleden, en onze vrome landgraaf Lodewijk was nog niet geboren.
O mijn God, heb deernis met ons!
Door de harten van andere mensen heeft God deernis met jullie! Door Zijn Zoon, dien Hij op aarde gezonden heeft als den vertrooster. God zelf is mens geworden en heeft geleden.
En jij, kreupele, waarom zei je dat een vrouw altijd het begin van de ellende is? Zie je niet dat zij ook het einde kan zijn?
Heeft een vrouw je kreupel gemaakt?
Nee, goede zuster Elisabeth,.... maar als de vrouw niet geschapen was, zou ik nu niet kreupel zijn.
(glimlachend)
Ach, wij arme vrouwen!.... Vertel ons je ongeluk, broeder kreupele....
Mijn ongeluk is een broertje van dat van den blinde. En het is ook lang geleden.... Ik was jong en onbedachtzaam en liet mij vervoeren door de drift van mijn liefde. Toen was ik sterk en recht,.... ik was een vrij man en als jager in dienst bij een edel heer. Maar hij had een heel jonge vrouw, die vaak alleen met mij de bossen in reed.... Ja, dat kun jullie nu
| |
| |
niet begrijpen, nu je mij als een mismaakten ouden schojer ziet, met een vuile grauwe baard en morsige lompen!.... Op een keer lagen wij onder een overhangende rots in elkaars armen. Daar hoorden wij een gerucht boven ons,.... grote steenen raakten los,.... verbrijzelden het lieve jonge hoofd aan mijn schouder, en verminkten mijn benen. Ik hoorde omhoog een afschuwelijk lachen en ik herkende de stem van den ridder,.... maar toen moet ik van pijn zijn bezwijmd. 's Nachts werd ik wakker in de hut van een kolenbrander die mij gevonden had, mij alléén,.... want het lijk van de vrouw was verdwenen.
Aha! de ridder had jullie verrast en hij heeft zich vreselijk gewroken!
Ach, mijn ziel bleef nog zwaarder verminkt dan mijn lichaam,.... en ik heb later in de hartstocht van man en vrouw niet anders kunnen zien dan een verdwazing door den Boze. Want mijn leven was verder enkel ellende, verachting en armoe.
De Boze die ons verdwaast,.... dat is de domme stof van het lichaam.
En toch hebben wij het lief,.... wij zijn zo gehecht aan zijn bevrediging.
3. Ongemerkt, onverwacht, is de melaatse verschenen, die de woorden van den kreupele heeft gehoord. Hij blijft op een afstand staan.
En zolang wij daaraan hechten, zien wij alleen ons sterfelijk deel, ons eindig ik, maar wij zijn blind en doof voor ons dieper wezen,.... wij verlochenen God in ons!
(opgeschrikt)
Helaas, de leproos!.... Ik had zijn klepje niet gehoord!
.... en wat wij verlochenen moeten, is het eindig deel van onze verschijning op aarde, voor God die in ons lijdt, in ons en in de wereld die door Zijn Woord geschapen werd.
Kom vlug mee! Die leproos vervolgt ons....
Waarvoor ben jullie bang? Die melaatse heeft meer wijsheid dan wij vieren bij elkaar.
Maar ook een vreselijker ziekte dan wij vieren bij elkaar!.... Ach God, erbarm U onzer! Vrouwe Elisabeth, erbarm u onzer!
| |
| |
Hij is ongelukkiger dan wij,.... zouden wij geen deernis hebben?
‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.’
‘Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.’
‘Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het aardijk beërven.’
‘Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.’
Ga nu heen, mijn kleine arme broeder,.... ga met de anderen, want je kunt hen helpen en troosten.
Zij streelt den Onnozele over het hoofd.
Twe aan twe gaan de vier bedelaars heen.
4. Elisabeth, Isentrude, Melaatse.
Ga hier zitten, broeder leproos,.... laat mij je vermoeide voeten wassen,.... laat mij verzachten de pijnlijke wonden van je hoofd! Ga hier zitten op het bankje... Isentrude, draag mij water aan uit de beek!
Isentrude neemt een kleine tobbe en gaat.
Vanwaar die vreemde woorden, mijn vriend: ‘Wat wij verlochenen moeten, is het eindig deel van onze verschijning op aarde....?’
Herkent gij mij niet, vrome vrouwe Elisabeth?
Heb ik je vroeger gezien?
Ik was de bouwmeester van uw gasthuizen en uw weeshuis in Eisenach.... Gij waart een kind nog, toen ik arbeidde in uw dienst.
Isentrude komt terug met de gevulde tobbe die zij voor den melaatse zet, en gaat dan heen.
Elisabeth knielt er bij neer.
Maar jij was al een man! Waar had je vroeger geleefd? En die woorden, niet uit het Evangelie onzes Heren, maar uit de boeken van wijsgeren,.... vanwaar komen zij?
Eer ik voor u bouwde, barmhartige vrouwe, had ik in Bologna gestudeerd: filosofie, geometrie, astronomie....
| |
| |
Ben je daar gelukkiger van geworden? Uit den Prediker heb ik horen lezen: ‘Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart....’
Neen, neen, dat zijn vermoeide woorden! In den nacht van onwetendheid is geen geluk.... Ik leerde tussen veel dingen een verband zien dat mij vroeger verborgen was. En nog verder heb ik gereisd, want binnen Parijs hoorde ik spreken den ketter Amalrik, die geleerd was in dialektika.
Ik ken zijn naam zelfs niet, broeder leproos. Maar een ketter aan te horen is een groot gevaar.... Vertel mij nu, zoals de blinde en de kreupele hebben gedaan, vertel ook gij armste en verlatenste van allen, hoe je zo geworden bent.... Waar ben je later geweest?
Toen ik uw hospitalen voltooid had, ben ik weer naar het zuiden gegaan, tot in het Koninkrijk Napels, waar de machtige Frederik heerste en nog steeds heerst, machtig in rijkdommen en in verstand, dezelfde die Keizer is van Duitsland. En daar ik uit deze Duitse landen geboortig ben, werd mij door hem opgedragen het bouwen van burchten en torens, langs de kusten van Apulië, om het land te beschermen.
Ach, keizer Frederik! Heb je hem gekend? Hij was een trouw vriend van mijn lieven Lodewijk zaliger....
Ja, zuster Elisabeth,.... en hun verering was wederkerig. De keizer had eerbied voor de vrome moed en de onwankelbare trouw van onzen landgraaf,.... ook de trouw aan u, vrouwe, en aan het sakrament van het huwelijk.
O, ik weet het! Hij was trouw als heel weinigen....
En graaf Lodewijk had eerbied voor het hoge verstand van den keizer, voor zijn kennis, voor zijn dichterschap,.. want keizer Frederik dichtte lieflijke liederen, zo schoon als wij ze kennen van dien Walther van de Vogelweide die eens zong op den Wartburg, in den tijd dat gij geboren waart, edele vrouw
Ja, ja, die ken ik.... Dicht ook de keizer zulke schone zangen?
Hij heeft alle kunsten lief en beschermt ze.... Zijn paleizen binnen en nabij Palermo stralen van wonderlijke werken in kleurige steen. In de schaduw van altijd-bloejende
| |
| |
tuinen ontmoette ik mannen van velerlei volken, Joden en Arabieren, en ook van hen hoorde ik veel wijsheid die de Paus van Rome niet altijd beamen zou.
Maar keizer Frederik ligt onder den ban van Paus Gregorius, omdat hij zijn belofte van kruisvaart niet volbracht heeft!
Gij weet toch hoe de kruisvaart onmogelijk was geworden door de grote ziekte die het leger en de schepelingen teisterde.... De keizer kon den zwaren tocht niet ondernemen.... Maar dit zijn wereldse dingen, en daarin kan de Heilige Vader dwalen.
Het is vreselijk, deze veten en oorlogen tussen hen die de Christenheid moesten leiden in eendracht.... Maar vertel verder van je leven, broeder leproos!
Ik moest weer naar een eenzaam gebergte aan de kust, om een burcht te bouwen. Bij het gehucht waar ik mijn nachtverblijf had, leefde een jonge melaatse vrouw, die door ieder geschuwd werd. Zij droeg haar gelaat bedekt als eene oosterse,.... maar haar ogen kon ik zien, brandend in donkeren gloed, en ik kon horen haar stem die als tedere muziek klonk. Vaak heb ik haar voedsel gebracht en haar verzorgd,.... en in die eenzaamheid, waar ik alleen sprak met mijn bouwvolk, hechtte ik mij aan haar, en dit arme verlaten wezen hechtte zich aan mij. Kort voor haar dood toonden zich ook op mijn lichaam de harde schubben van zweren. Zij stierf,.... de bouw van den burcht was voltooid.. ik ging terug naar het noorden. Maar de ziekte was erger geworden,.... ik moest mij afzonderen van de mensen die mij schuwden,.... en nu woon ik zelf eenzaam, zoals eens die verlaten vrouw.
Ginds, op die vooruitspringende heuvel, waar een vervallen wachttoren staat uit den Romeinsen tijd.
Sinds enkele weken, edele vrouw.
Ach, dat ik het niet eerder wist! Ik zou bij je zijn gekomen, broeder leproos!
Toch zal ik komen,.... mijn voeten zijn sterker
| |
| |
dan die van jou. Verlaat je schuilplaats niet meer, want je voeten kunnen je nauwelijks dragen.
Zij kust zijn voeten die zij gewassen heeft.
O neen, neen! Kust gij mijn voeten?
Ja, ja, die arme voeten die zo ver hebben gelopen.... Je had niet hier moeten komen, maar wachten tot ik kwam.
Ik moest komen, zuster Elisabeth! Het is misschien mijn laatste gang geweest.... Ik wilde u zien, uw zelfverlochening en uw deernis te midden van de duizenden havelozen die niet kunnen leven zonder uw troost.
Morgen, bij zonsopgang.... Dan zullen wij elkaar weerzien, op de weide bij de beek,.... ik zal je weerzien, en duizenden van onze arme broeders en zusters. Ach, kon ik hun allen een nachtverblijf geven!
Wij slapen onder de bomen in 't gras, zuster Elisabeth.... Wij weten niet beter.
5. Van de andere zijde nadert een pelgrim.
De melaatse, hem ziende, ontstelt.
Die pelgrim!.... Ik heb dat gelaat meer gezien.. Binnen Palermo!.... Wie is hij?.... Nee, nee, dat kan niet zo zijn!
Hij strompelt langzaam heen.
De pelgrim gaat zwijgend voorbij.
6. Van denzelfden weg als de pelgrim komt nu Meester Konrad van Marburg.
Elisabeth, Konrad.
Meester Konrad! Zijt gij nu al terug van uw reis?
Ik heb mij gehaast, mijn dochtertje. Ik was nog ver en had veel kloosters te bezoeken,.... maar het zonderlinge gerucht heeft ook mij bereikt en zonder oponthoud ben ik hierheen gereden.
Welk zonderling gerucht, meester?
| |
| |
Zij vraagt nog: welk zonderling gerucht! Maar,.... al je geld te willen verdelen onder armen en zieken!
Doe ik verkeerd, meester Konrad? Moet ik niet gehoorzamen aan het woord van onzen Heer Christus?.... Deden zo niet, naar ik las in de Handelingen der Apostelen, allen die geloofden? ‘Zij waren bijeen en hadden alles gemeen; en zij verkochten hun bezittingen en goederen, en verdeelden het onder allen, naarmate iemand behoefte had.’ En verheugt gij u niet, dat zovele duizenden gelukkig zullen zijn met wat brood en wat geld?
Zullen zij tevreden zijn, Elisabeth?.... Maar wat erger is: ik maak mij bezorgd over jou!
Over mij? Waarom bezorgd over mij?
Is de kleine Elisabeth vergeten hoe zij mij onlangs bedrogen heeft? Eerst heb je inplaats van koperen penningen er zilveren laten munten, die de waarde van een schelling hebben! Toen heb je aan de ontevreden bedelaars, die je gierig noemden, gezegd dat je er maar één mocht geven elken keer als zij kwamen.. En wat deden de vagabonden? Drie keer het hospitaal omlopen en telkens een zilveren penning ontvangen! Ja, er waren er die eindeloos den ommegang maakten en 's avonds een buidel vol zilver hun krot binnendroegen!
Ach, meester,.... die arme lieden konden toen wat voedsel kopen voor hun kinderen.
Je hebt mij bedrogen, Elisabeth! Je hebt den Christus bedrogen, je hebt je eigen arme ziel bedrogen!
(verschrikt ineenkrimpend)
Bedrogen? O mijn God, heb ik U bedrogen?
Mijn dochtertje, je barmhartigheid is een te groot genot voor je,.... en dan is zij geen zelfverlochening meer.
(de handen gevouwen voor de borst)
Ach, mijn God, is het zondig dat ik troost en liefheb en verzorg onze broeders en zusters die lijden en ontberen?.... Zeg mij wat ik moet doen, meester Konrad!
Gods wil is streng, Elisabeth. Bedenk hoe in het eerste boek van Samuel staat: ‘Ziet, gehoorzamen is beter dan slachtoffer!....’ Gehoorzaam!
(demoedig)
Ik zal gehoorzamen. Ach, ik had de gelofte van gehoorzaamheid kunnen doen voor een machtigen
| |
| |
bisschop of een rijken abt,.... maar ik heb u verkoren als leidsman en biechtvader, meester Konrad, omdat gij arm zijt als de barmhartige Franciskus was en omdat de Heilige Vader het wenste en ook mijn lieve Lodewijk. Ja, ik gehoorzaam u! En als ik een sterfelijk mens zo zeer vrees, hoeveel meer zal ik niet vrezen God, die de Heer van alles is en alle mensen oordeelt!
Welnu, mijn vrome dochter, matig het geven van aalmoezen,.... laat het geen genot worden in je hart! Voor het laatst zal ik toestaan dat je rondgaat onder dat bedelvolk. Troost hen met gaven en woorden.... Maar strijdig met Gods wil is die roekeloze liefde voor melaatsen....
O, meester Konrad, ik heb hen lief omdat ieder hen schuwt en vreest, die meest verworpen schepselen van God.
Zo-even, terwijl ik mijn muildier aan een boom bond, heb ik gezien hoe je de wonden van een leproos hebt gekust! Elisabeth, is dit overgave aan God, aan den Hemelsen Bruidegom?
Waarom heeft Hij dan zoveel ellende gezonden op Zijn arme aarde?.... Mag ik nu die armsten der armen niet meer helpen? Heeft God mij dan wel zó lief als ik Hem liefheb?
Hij heeft je lief met een jaloerse liefde, Elisabeth!.. O, als je Zijn wonden kuste!
Zijn heilige vijf wonden!.... Kon ik ze zien, ze betasten, ze kussen met al mijn liefde, met al de vlammen van mijn liefde!
O stil, mijn dochtertje! Ik zou het je moeten verbieden misschien.
Hoe gelukkig ben ik met die enkele druppels bloed van Franciskus' zijdewond, die de Heilige Vader Gregorius mij uit Rome gezonden heeft....
Zwijg, Elisabeth! Dit is nog de liefde voor de vergankelijke stof! En luister verder....
Nog meer, meester Konrad? Heb ik nog meer misdaan?
Neen! maar een beproeving van de Voorzienigheid heeft ons getroffen.
Geduldig wil ik alles trachten te dragen.... Zeg het mij!
Op mijn reis heb ik vernomen dat de ridders in
| |
| |
Thuringen, je vijanden van den Wartburg, schandelijke geruchten verspreiden....
Ach, zij weten niet wat zij doen.
Schandelijke geruchten over ons beiden, Elisabeth! Mijn geestelijk vaderschap noemen zij een aardsen wellust!
(de handen samenvouwend)
O, wrede wereld! Maar gezegend zij in alles onze Heer Jezus Christus, die uit mijn handen het geringste offer aannam! Om mij aan Hem als Zijn dienstmaagd te geven, verlochende ik mijn koninklijke geboorte, versmaadde ik mijn rijkdom.... Ik leefde als een bedelares... Alleen één enkel sieraad had ik behouden: mijn eer als vrouw.... Maar nu verwaardigt Hij zich, mij ook die af te nemen, en ik geef ze, als ik Hem ter wille kan zijn door mijn schande.... Maar, mijn God, behoed mijn onschuldige kinderen voor elke smaad die door mij over hen zou kunnen komen!
Zó is het goed, mijn dochtertje! Zó is de zelfverlochening....
O, meester Konrad,.... wat een arme dwazen! Een aardse wellust? Konden zij mijn schouders zien, en mijn rug,.... de rode striemen over mijn schouders en rug! Dat zijn de vurige kussen van uw gesel, waarmee gij mij opwekt tot de liefde voor God!
Ja, de liefde is geen zachtheid alleen! De strenge gesel en het zuiverend vuur zijn vaak nodig.... Ga nu rusten, Elisabeth.... Morgen zal 't een vermoejende dag zijn, want grote scharen volk zag ik al naar Marburg over de wegen gaan.
Meester, ik zal Christus en Zijn barmhartige Moeder bidden dat Zij mij helpen mogen....
En ik zal ook bidden.... Vaarwel!
Elisabeth gaat haar woning binnen.
Meester Konrad verwijdert zich langzaam, de rozenkrans biddend.
(Slot volgt.)
|
|