| |
| |
| |
Per pedes apostolorum door Kees Ursem.
I.
(Fragment.)
Ach, levensplannen die van 't klein verstand maar maaksel zijt.... d'oneindige bouwen en wij zijn de steenen ....ik ga, ik ga.
Henriëtte Roland-Holst.
De oude, kinderlijk-eenvoudige frater Pacificus was, mede op eigen zeer dringende bede, ontheven van de hem onoverkomenlijk moeilijke taak van direkteur van het groote St. Andreas-klooster, een opvoedings- en onderwijsgesticht in de Kempensche heide. Tegelijk was hij door de centrale overheid zijner Kongregatie overgeplaatst naar Sint Vincentius, het Moederhuis, waarvan St. Andreas een der vele succursalen was.
Frater Joannes, de jongste onderwijzer, was mede overgeplaatst. Hij maakte in den laatsten tijd een geestelijke krisis door, die gevaarlijk kon worden voor zijn kloosterlijke roeping, niet minder voor de kommunauteit. Andere leiding bij zorgvuldige observatie werden dus noodig geacht.
Monter zitten beide fraters nu voor het laatst aan bij het ontbijt in den grooten stillen refter. Het gouden licht van de ochtendzon stoeit om hun glimlachende gezichten aan het boven- en beneden-einde der tafel. De vele andere fraters zien ernstig voor zich, sommigen zelfs bedroefd. Dezen schijnen het ver- | |
| |
trekken hunner medebroeders tragischer op te nemen dan de aanstonds afreizenden.
Wie met z'n ontbijt gereed is, staat op, doet stil een dankgebed en gaat dan eerst naar den grijzen direkteur, daarna naar den jongen medebroeder, om - fluisterend, want het heilige silentium mocht ook nu niet worden gestoord en zelfs dat fluisteren was een koncessie, voor 'n geval als dit toegestaan - een afscheidsgroet te brengen. Voor een gelegenheid als deze was ook een handdruk toegelaten -, anders nooit. Allen zijn ten slotte heengegaan. Dan gaat de oude overste naar den refler der kinderen. Daar heeft de tafelsurveillant, frater Honorius, in een wip een ovatie en scène gezet. Niet lang duurt het dan ook, of door het overigens grafstille groote huis zijn van den versten hoek uit de afscheidsliederen van de jongskes te hooren.
Aan de verlaten ontbijttafel zitten nu nog twee fraters bij Joannes. Paulus, de grijze hoofdonderwijzer, leider van het onderwijs aan de gestichtspupillen en de jongens van de parochie, en Lukas, een der helpers. Fluisterend overleggen zij een en ander voor de voortzetting van het werk in Joannes' klas.
Lukas, de onverbeterlijke spotvogel der kommunanteit, was nu, voor zijn doen, wel zeer ernstig gestemd, bij het weekelijke af. Voor hem stond het vast, dat Joannes' overplaatsing wel zeer ernstige gevolgen zou hebben èn - hij voelde zich daarvoor mede verantwoordelijk. Immers: hij had meer dan eens voedsel gegeven aan vrijmoedige kritiek over veel, dat in St. Andreas niet in orde was. Hij meende dit nu zooveel mogelijk goed te moeten maken. Met 'n arme-zondaarsgezicht zei hij dus:
‘Nu nog 'n woordje over wat anders, mon-frère. Ik heb mij wel eens grapjes veroorloofd, waarmee ik u moet geërgerd hebben... Toe, wil mij dit om God's wil vergeven en: er in 't vervolg nooit meer aan denken....’
Goedig, eenigszins weemoedig glimlachend, zag Joannes in het anders zoo uitdagend-vroolijke jongensachtige sproetengezicht. ‘Kom-kom, niet zoo nederig tegenover mij, goeje broer!’ fluisterde hij. ‘Veel-en-veel meer dan u heb ik op mijn kerfstok. God moge 't mij niet streng aanrekenen en (nu zag hij Paulus eventjes strak aan) mij genadig zijn.’ Maar dan maakte hij 'n afwerende beweging met schouders en ellebogen
| |
| |
en gromde lachend: ‘Laten wij nu al het verdrietige aan kant zetten.... 'n Heerlijken dag heb ik in 't zicht.... Wat daarna komt, wel, ik wil er niet aan denken.... Gij hebt daaraan in elk geval geen schuld, hoort ge... Mea culpa, mea maxima culpa.... Voor veel goeds, dat ik van u leerde, blijf ik u dankbaar. En: natuurlijk niet waar, dit geldt nog meer onzen besten papa.’
Paulus zag bedrukt voor zich. Lukas daarentegen toonde zich opgemonterd door Joannes' vergoelijkende woorden. Vertrouwelijk zei hij:
‘Misschien zien wij elkaar wel spoedig als mede-patiënten in St. Vincentius.... We zullen hier visitatie hebben... Dan komt van alles los’....
Paulus zag zijn jongeren medebroeders met wijd opengespalkte oogen aan, schudde 't hoofd zoo nadrukkelijk afkeurend, dat Lukas niets meer dorst zeggen. ‘Vaarwel dan, plezierige reis!’ Hij liet deze woorden door een stevigen handdruk volgen en ging dan den refter uit.
Wat zou er dan wel bij een visitatie in Sint Andreas kunnen loskomen?
Och, niets waarop de booze wereld het recht zou hebben sterk af te geven. Maar onder deze onschuldige menschen was het, menschelijker-wijze-beoordeeld onbeduidende, zoo licht een reden tot niet te dulden ergenis. ‘Zonen van den heiligen Vader Vincentius’ noemden zich, fier, de paters en fraters van deze kongregatie; hun Moederhuis en hun liefdewerken, stonden onder bescherming van dien heilige. Hij moest bij alles hun voorbeeld zijn. Maar eenige meer ontwikkelden en wereldwijzen stonden kritisch, ja skeptisch tegenover veel, dat ganschelijk niet overeen kwam, met wat Vincentius à Paulo bedoelde, toen deze zwaarbeproefde Fransche abbé het dorst bestaan de Christelijke liefdadigheid zoo te organiseeren, gelijk in zestien eeuwen van Christendom nog niet was gepoogd - zelfs niet door de wijsten, door de heldhaftigsten, door de heiligsten onder de zonen en dochteren der Kerk. Tot degenen, die het zoo zagen, behoorden het drietal onderwijzers van St. Andreas, dat nu, in fluisterend gevoerd gesprek, bijeen zat.
| |
| |
Het was geen neiging tot opstandigheid, waardoor zij ertoe kwamen, hun arbeid te toetsen aan de bedoelingen van den Heilige, wiens beeld in alle kapellen der kongregatie de hem toekomende eereplaats had onder de vele andere afbeeldingen van Hemelingen. Zoo echt-menschelijk, waarschijnlijk trouw naar het leven geboetseerd, stond daar op de piedestal het rijzige oude-priesterbeeld, het doorgroefde hoofd eenigszins gebogen naar 'n paar kinderfiguurtjes, van stumperdjes, wegschuilend in de plooien van zijn wijden mantel tegen de koude en verschrik kingen van het nacht-donkere Parijs, zoo wulpsch en wreed in den tijd van den dertigjarigen oorlog. Hij ontfermde zich over deze onschuldige slachtoffertjes van ontucht en verwaarloozing, ook over zieken en al wat armoede leed. De aureool achter de kalot, hem door den paus na zijn dood toegekend, het verguldsel, waarmee het diepe zwart van mantel en soutane was afgezet - dit alles bedierf de sobere plastiek, zooals zijn werk later ontaardde door hem vreemde bedoelingen van zijn geestelijk nageslacht.
Zulke tegenstelling pijnigde menigeen onder de meer ontwikkelde of wereldwijze fraters. Niet om de wereld te verfrisschen door een nieuwen geest, maar om haar bedorven instituten overeind te houden, daartoe zagen zij hun werk dienen. Immers: over beoon van barmhartigheid, niet over de op goddelijk en natuurrecht berustende aanspraak op betoon van liefde - daarvan waren vervuld de harten van de behoudsgezinde vromen, die de fraters in staat stelden hun scholen en pensionaten te bevolken. - ‘Praat toch niet altijd over barmhartigheid jegens de armen, want ge hebt zelf zooveel barmhartigheid van noode!.... We moeten aan hen trachten goed te maken, wat hun is onthouden, ontnomen, hen als gelijkwaardige, gelijk-gerechtige broeders liefhebben!’ Zoo stoof Joannes eens op bij een periodieke bespreking van de liefdewerken. - ‘Neen’, zoo betoogde hiertegen de rektor, ‘de rijken zijn hier de verdienstelijke weldoeners, den armen voegt tegenover hen altijd nederige dankbaarheid. En dat moet gij den kinderen goed inprenten.’ - De wijze Paulus haalde de schouders op en met een hoofdschudden beduidde hij Joannes: ‘Laat hem maar praten, wij weten wel beter!’ - En Lukas mompelde iets over
| |
| |
opzitten en pootjes geven. - Maar Joannes kon zijn gemoed niet het zwijgen opleggen. ‘Dit zijn geen Vincentiaansche denkbeelden’ zoo protesteerde hij. ‘Vader Vincentius, die als boerenzoon het leed van verdrukten en uitgezogenen kende; die als slaaf onder de Arabieren, gevangen en gepijnigd, had geleerd, wat de aanmatiging van machtswellustelingen voor den onvrije beteekent; die als priester een der weinige rechtvaardigen was in het Sodom der Gallikaansche Kerk, waar de diepbedorven adel alles regeerde, - deze heilige oproerling smeekte niet om barmhartigheid voor de armen, maar: om de erkenning van hun menschenrechten.’ - ‘Kom-aan’ spotte de rektor, aanstonds zien wij Vincentius nog gekroond met 'n.... Phrygische muts!’ En, tot zijn schrik vond hij geen lachsukses. Alleen de eenvoudige direkteur zuchtte verschrikt: ‘Och Lieve Heerke, wees ons genadig!’ - Joannes gaf geen kamp en deed den rektor bijna tandeknarsen, door eraan te herinneren, hoe het Parijs van Richelieu en de koninklijke maitressen ongeveer eender over Vincentius oordeelde. ‘Vader Vincentius was een oproermaker tegen de bedorven wereld en het zou hem zuur zijn opgebroken, als de paus niet zijn partij had gekozen.’ - ‘Geen wonder’, zoo viel Paulus hem, stoutmoedig grinnekend, bij, ‘Vincentius erkende geen Gallikaansche Kerk, doch hield zich aan de eene, heilige Roomsch-Katholieke. Beter kon de paus toch moeillijk verlangen!’ - En nu schilderde Joannes den Heiligen Vader Vincentius en de vrome priesters, die zich bij hem aansloten, de eerste paters-Lazaristen, als: de eerste priesterlijke sociaal-ekonomen, die het onweer in 1792 over Frankrijk en heel de Westersche wereld losgebarsten, anderhalve eeuw te voren hebben zien aankomen, dan ook al het mogelijke deden om den adel, de bisschoppen, de rijken, de oogen te openen voor nooden van het volk. - ‘Ge hebt tien punten voor
geschtedenis!’ spotte de rektor. - ‘Voor mijn part geeft u mij 'n twee’ beet Joannes af, ‘als u maar wil toegeven, dat Vader Vincentius en zijn paters, en zijn grijze zusterkens der armen, en zijn dames en heeren van de Conférenties, niet bedoelden als Harpagons en filisters tegenover de armen op te treden en de wereld te laten zooals ze was. Welnu, alle liefdadigheid, die zich later als Vincentiaansch aandient, is zoo anti-Vincentiaansch
| |
| |
mogelijk.’ - ‘Genoeg mon-frère!’ gilde de direkteur, onthutst. ‘Het past u toch niet als jong frater, den rektor en ons allemaal zoo de les te lezen.’ - ‘Neen, u heeft gelijk’ gaf Joannes toe. ‘Vergeef mij mijn heftigheid’....
Intusschen deed 't hem toch goed, zijn overkropt gemoed eens lucht te hebben gegeven. Misschien, zoo hoopte hij, zou zijn betoog een nuttige uitwerking hebben. Inderdaad werd het, min of meer juist, aan den algemeenen overste, pater Vincentius, gerapporteerd. Met het gevolg, dat eindelijk tot Joannes' overplaatsing werd besloten. Wat zou hiervan het gevolg zijn? - Deze vraag hield zijn bezorgde medebroeders, die 't wel eens met hem waren, doch geleerd hadden voorzichtig te zijn, in spanning. Want het was hun wel duidelijk, dat Joannes gedesillusioneerd was, het voor hem een levenskwestie was geworden, of hij nog langer zou kunnen medewerken aan de liefdewerken der Kongregatie.
Geestdriftig, in de overtuiging van een verheven roeping te volgen, had, na een stormachtig jongensbestaan, Klaas van Spaarne, als frater Joannes zich bij deze kongregatie aangesloten. Op raad van zijn biechtvader, die, zeker niet lichtzinnig, beweerde, dat nergens in de moderne kloosterwereld ‘de boel zoo goed op pooten stond als in St. Vincentius en zijn succursalen’. Na een zeven-tal jaren van strenge beproeving, zelfverloochening en studie kwam hij ertoe, bij het dagelijks reciteeren van het Psalterium bij de woorden ‘Indien Gij Heer, alle ongerechtigheden in aanmerking neemt, wie zal dan voor U bestaan?’ te verzuchten: ‘Zelfs de beste van alle kongregaties niet!’ - En dat zoo iets hem door den duivel werd ingefluisterd, neen, dit nam hij ten slotte niet meer ernstig. Onomstootelijke feiten noodzaakten hem dit te erkennen. Feiten, die 'n gewoon mensch nauwelijks zou opmerken, maar die zwaar moesten wegen voor een iegelijk, die zich tot plicht heeft gesteld te streven naar de christelijke volmaaktheid; het dus moeilijk kan verduwen daarmee de grootst mogelijke onvolmaaktheid te bevorderen: het vleien en dienen van rijken en machtigen, de armen met een bete broods en de geringst mogelijke geestelijke ontwikkeling te helpen knechten.
| |
| |
En zoo bleven Paulus en Joannes dan nog het fluisterend gevoerde afscheidsgesprek voortzetten. Bleek en huiverig was de oude frater, doch met een zelfbeheersching als gaf hij hier instruktie voor het werk in de klas, zei hij het er maar voor te zullen houden. Joannes voor het laatst te zien - voor het laatst in zijn leven.
Volstrekt niet onthutst vraagt Joannes: ‘Wat raadt u mij nu, precies en zakelijk, te doen, mon-frère? U is toch de eenige, die mij volkomen begrijpt en met mij medevoelt’....
‘Zakelijken raad, dien kan of mag ik u niet geven, mon-frère. Daarvoor durf ik geen verantwoordelijkheid op mij nemen. Ik kan alleen den feitelijken toestand konstateeren. Deze valt nu eenmaal niet anders te praten dan hij is. Welnu, ge zoudt nog best aan de theologische studie gezet kunnen worden voor de priesterwijding. Ge weet méér dan alle seminaristen bij elkaar, ge zijt vooral levensrijp.... Maar juist dit is hier het groote bezwaar, zoodat ge geen schijn van kans meer hebt. Ge zoudt dàn ook nog veel moeilijker voor de dingen te staan komen dan nu.... Ge zijt als ik.... geroepen, maar niet uitverkoren.... Maak u daarom niet ongerust. Gij kunt het niet gebeteren, dat in u de dingen anders groeien dan de bedoeling was.... Wij hebben ons best gedaan en meer vermag immers geen enkel sterveling. Nu zal de een wel zeggen, dat God u beproeft om iets van u te maken; 'n ander misschien, dat uw leven 'n vergissing is. Maar: zelf staat ge voor de beslissing, gelijk zoo veel anderen vóór u.... zooals ik, hoe lang reeds geleden’....
Paulus, uiterlijk de welgedane, opgewekte frater, de vleeschgeworden gezondheid en gemoedsrust, hij greep nu krampachtig naar zijn borst, als deed 't hem daar zeer, om dan, diep zuchtend, te vervolgen:
‘En ik heb waarschijnlijk verkeerd gekozen, glad verkeerd... ...Berusten, zwijgen wanneer ik, in andere omstandigheden,... zou moeten spreken... en: als ik o zoo graag zwijgen wilde.... moet ik spreken... Heelemaal mij-zelf niet meer kunnen zijn... dàt is mijn lot, mijn straf. Noem 't zoo ge wilt... 't Eenige, wat ik er voor u op weet is dit: Spiegel u aan mij.... Maar zoek zelf, zoo voorzichtig, zoo tijdig-nog-mogelijk, een weg voor dit-of-dat... 't Is niet aan mij, zoo vreemd geworden aan het
| |
| |
leven, het voor u uit te maken... Godsvrucht, schaamte of vrees voor de wereld, geestelijke gemakzucht... al deze en nog zooveel andere draadjes zitten in ons allen dooreengestrengeld, vormen het stugge koord, dat ons bindt... Tis het in u-zelf uit en handel dan nooit tegen de duidelijke aanwijzingen. En zorg ervoor, hoe 't ook loope, altijd-door 'n beter mensch te worden.’
Met koortsige graagte dronk Joannes Paulus' wijze woorden in. Hij trok de noodzakelijke, de niet te ontloopen konklusie: ‘En mijn geloften dan?’
‘Ik bid u, mon-frère, stel mij zulke vraag niet!... Dáárover durf ik met niemand anders meer spreken dan... dan... met God... Doe gij dit ook.’
Voor de goedige oogen van Paulus kwam een vochtig, brandend waas. Nauwelijks vermocht hij 'n snik te onderdrukken. Hij stond op en zei: ‘Vaarwel dan mon-frère!... God zij met u... Vaarwel tot... in den Hemel.’
Minder forsch dan gewoon, stapte Paulus den refter uit om zich te voegen bij den vertrekkenden overste, dien hij, voorloopig, als oudste, zou vervangen. Er was nog een en ander te bespreken - ook voor de reis, die nog al moeilijk dreigde te worden, wijl men den zuinigen, altijd over geldzorgen klagenden rektor buiten de regeling had gelaten, het zoo goedkoop mogelijk wenschte te doen.
Want per pedes apostolorum, te voet, zou het gaan, vele uren, langs karresporen door de heide, in de blakerende zon. Voor Joannes, den sterken jongen man, dwepend met deze rustieke natuur, geen moeilijkheden van beteekenis. Integendeel, opgetogen was hij door het vooruitzicht op deze wandeling. Maar zijn oude reisgenoot zou het misschien te zwaar krijgen. Deze had echter aan alle opwerpingen een einde gemaakt met de verzekering het eveneens best te kunnen volhouden, het zelfs heerlijk te vinden ‘nu eens precies als Ons-Heer en de heilige Apostelen te mogen reizen’. En dan: ‘Zijn wij niet kinderkes van onzen heiligen Vader Vincentius? Hij deed immers ook alles zoo sober en eenvoudig mogelijk.... Laat ons dus nu een wandeling doen in den geest van heilige armoede... alleen met God, met onze Engelen-bewaarder... En Onze-Lieve-Vrouwke zal meehelpen.’
| |
| |
Voor deze argumenten was Paulus, die ook anders had kunnen ordonneeren, gezwicht. Joannes zag met eerbied op dat kinderlijk-eenvoudige oude mannetje, dat hij bij vele dingen wel niet ernstig vermocht te nemen, omdat zij nu eenmaal zoo geheel anders waren dan de onwetende ze zag; maar nu, als persoolnijke vroomheid, was ze toch bekoorlijk-poëtisch, ja echt-heilig. Om Paulus aan te moedigen bij diens besluit, argumenteerde hij meer prozaïsch: ‘Och, 't zal een wandeling zijn, niets meer. Ons getijdenboekje weegt niet zwaar en wat frater Aegidius (de kok) ons meegeeft, wel... we zullen er geen kruimel meer van te dragen hebben, als wij moe worden.’
Zoo bleef het bij deze middeleeuwsche reis.
Nauw was Paulus den refter uit, of de rektor kwam daar binnen. 'n Fijne abbé-figuur, niets hebbend van de parochianen, die hij sinds vele jaren onder zijn pastorale hoede had. Van onder zijn driekantig steekje uit golfden weelderig de peper-en-zoutkleurige lokken om een vleeschig gezicht met ondeugend tintelende oogjes achter 'n brutaal haviksneusje. Hij deed nu moeite om den bedroefde uit te hangen; want huilerig luid, als 'n demonstratie tegen het kloosterlijk silentium (waaraan hij als sekulier priester wel niet was gehouden, maar dat hij hier diende te eerbiedigen) klonk zijn geroep:
‘Ik kom afscheid nemen van de vertrekkende fraters. Ik zal beiden eerst 'n eindje wegbrengen... Dit zal voor u den langen, zwaren weg wat bekorten.’
Joannes fluisterde lachend dit zeer hartelijk te vinden.
‘Maar vindt ge 't niet ijselijk St. Andreas te moeten verlaten?’ vroeg de rektor verwonderd. ‘Gijlieden neemt toch alles even gemakkelijk op!... Ik geloof, dat ge zelfs tegen een wandelingetje naar Rome of naar Jeruzalem niet zoudt opzien!’
‘Heelemaal niet, mijnheer de rektor. De wereld is veel te klein, om wandelen zwaar te kunnen vinden met minen lapsack, met minen knapsack, met mine leire van derri-dom-derre, met minen leire laersen ân.’
‘Gij Dietsche zot, ge zult wel anders janken vóór ge vandaag over de helft zijt!’
Spottend, hoonend-vrijmoedig, zooals hij tot dusver nog niet
| |
| |
had gedurfd, zag Joannes den rektor aan, nam hem op van hoofd tot voeten. De anders altijd zoo zelfbewuste priester, slechts gewoon aan dociele, vreesachtige blikken, stond nu beteuterd voor den jongen frater, die zich allang tegen hem voelde opgewassen.
Onbeweeglijk stram bleef Joannes hem aanstaren, als hij, nu vrij luid, hem toevoegde: ‘Monseigneur, u meent dus dat de wandeling onmogelijk zwaar zal zijn?’
Purperrood werd nu de rektor. Als monseigneur verstoutte deze jonge rekel hem aan te spreken! Deze titel kwam hem toe, wijl de paus hem als man, die in zijn armelijke omgeving dingen tot stand bracht, die schatten van geld kostten, benoemde tot apostolisch protonotarius. Maar hij wilde de nederige dorpspastoor blijven, dacht er zelfs niet aan zich in 't dure paars te kleeden. En wie hem wilde plagen had hem slechts als prelaat aan te spreken. Hij voelde wel, dat Joannes dit nu deed, omdat hij zulk betoon van nederigheid niet au sérieux nam. Eens had de oneerbiedige durf-al grappig daarop gezinspeeld met de herinnering aan Diogenus tegenover Alexander.
Joannes genoot van des rektors verwarring en vervolgde, weer even streng:
‘U had dus voor een wagentje dienen te zorgen. ...Niet voor mij, hoor... De wandeling zal mij een feest zijn... Maar onze direkteur is een oud man... Wat moet ik beginnen, in de eenzame heide, als hij niet meer voort kan?’
De rektor zei hierop niets. Zuchtend en kuchend ging hij wat op-en-neer drentelen tusschen de tafels, zoekend naar een behoorlijken mondstopper. Maar hij vond hem niet; want de rekel had nog gelijk ook. Hij, rektor, had voor een behoorlijk vervoer van de fraters dienen te zorgen. Er was immers een goede rijweg, lang ja, met geen mogelijkheid te voet te nemen. Met 'n wagentje echter zou de reis best in één dag afloopen.
‘Ik heb hieraan niet gedacht... Jammer!’ mompelt hij ten laatste, zonder Joannes aan te zien.
Gelukkig voor hem kwam de direkteur, gehoed en geboord reeds, binnendribbelen. Eenigszins zenuwachtig, van streek door de ovatie van de kinderen, maande hij:
‘Kom mon-frère, laat ons nu maar dadelijk gaan!’
| |
| |
Joannes had z'n hoed bij de hand, 'n rood verschoten ding, zette 'm op en was reisvaardig. Onderwijl de rektor eenigszins verlegen nog wat leuterde met den direkteur, zag hij nog eens naar al de bekende dingen in het kale vertrek, waarin zich zoo veel had afgespeeld. Hij vond, dat niets hem hier het scheiden moeilijk maakte. Met z'n oogen op het rustike kruisbeeld boven de deur gericht, lispelde hij: ‘Lieve Heer, ik dank U voor alles, wat ik heb genoten. Maar ik ben toch blij dat ik van hier mag vertrekken... Wees mij en mijn medebroeders genadig en heb medelijden met de arme kinderen, voor wie ik niets kon doen!’
Fluks stapte hij vooruit naar de deur in de elzenhaag. Hij voelde neiging om tegen het doodshoofd op die deur, en de knekels en het ‘Memento mori’ de tong uit te steken. Maar hij had er geen gelegenheid meer toe en zoo deed hij met strak gezicht de deur open, om de anderen door te laten. Toen achter hem de grendel in de klink viel, slaakte hij 'n diepen zucht. Nooit zou hij hier meer kunnen binnengaan - dit stond wel vast.
‘Kom mon-frère!’ riep Pacificus, die met den rektor al 'n eindje vooruit dribbelde. ‘Ge hebt toch niets vergeten, hoop ik?... Offe, hebt ge altemet moeite, op 't laatste oogenblik, om u los te rukken?... Och ja, we blijven toch altijd mensch’...
De wandeling zou rekreatie ad libitum zijn. De direkteur had haar met het gebruikelijke ‘Geloofd zij Jezus Christus!’ ingezet en, nog vol van de hem betoonde hartelijkheid, liet hij er dadelijk op volgen: ‘Ik heb mij wat gehaast om weg te komen, moest hij losrukekn... Juist in de laatste oogenblikskes voelt 'n mensch, hoe zijn arm hart toch wel hangt aan veel... En dit mag niet... Ons-Heer zou 't niet goed keuren.’
Hij keek den rektor eens aan, als vroeg hij om dienst instemming. Maar deze wist niets anders dan gemelijk te foeteren over de beschikkingen in het Moederhuis. De groote lui daar leken wel 'n klap van den molen te hebben gehad, toen zij den direkteur en een onderwijzer zoo maar pardoes weghaalden! Toen hij zag, dat Joannes hem ongeloovig aanstaarde, zei hij met nadruk: ‘Ja, ge zijt wel een vrijpostige Hollandsche vlerk, maar ook u had ik graag zien blijven. Wie weet wat voor lummel ze in uw plaats sturen!’
‘Met alle respekt voor mijn opvolger!’ plaagde Joannes.
| |
| |
‘Pas op, ondeugd! Ziet ge dezen stok? Daarmee hebt ge nog 'n verzoling van mij te goed. Ge zijt 'n echte rakker en...’
‘'n Frater, dien men niet als 'n lijfeigene mag afranselen’, lachte Joannes.
De rektor mopperde verder: Hoe goed konden hij en de direkteur 't niet samen vinden. Deze hielp hem bij alles, had nu juist met zijn tooverkwasten het altaar in de kerk onderhanden genomen. Wie zou het werk afmaken?’...
‘Zonder dat het geld behoeft te kosten!’ meesmuilde Joannes, die het er op gezet had zich nu eens ten koste van den rektor te vermaken.
Deze hield zich echter doof en bleef maar doorgaan met grommen over ‘die kloosterfratsen in St. Vincentius’.
De direkteur zei niets. Als gehoorzaam kloosterling kon hij moeilijk instemmen met de oneerbiedige kritiek op zijn oversten, die trouwens juist gehandeld hadden volgens zijn eigen inzichten. Veel te opgelucht voelde hij zich nu door van zijn zware taak van overste ontheven te zijn, om zich nog boos te kunnen maken. ‘Tuit-tuit, 't eene oor in en het andere uit’ spotte hij bij zichzelf. Maar ten laatste schraape hij eenige malen de keel, waaruit de rektor verstond, dat hij iets in 't midden wilde brengen en dan ook zijn Jobsiade staakte.
‘Nu heb ik een vriendelijk verzoek: Noem mij om God's wil geen direkteur meer... Ik ben nu weer gewoon frater Pacificus... God zij dank... Het overste-spelen is nu afgeloopen.’
‘Hebt ge 't gehoord?’ vroeg de rektor, Joannes streng aankijkend. ‘Ge zult zeker de nederigheid wel willen eerbiedigen?’
Weer zag Joannes hem aan met alles-trotseerende vrijmoedigheid. Want hoe langer zoo meer voelde hij zich verkloeken door de ruimte en het licht, door het gejuich in 't hout en op de heide om zich heen. Hij zwelgde blijde de mousseerende lucht in en werd daardoor overmoedig, geneigd tot al-maar spotten en plagen.
U zegt: de nederigheid eerbiedigen, mons... pardon: heer rektor? Natuurlijk, als ze zoo echt is als bij mijn medebroeder Pacificus.’
De priester keerde zich om, duizelend van dezen klap. Hij had wel dadelijk op zijn schreden willen terugkeeren. Maar hij slofte
| |
| |
weer mee, heftig de bremstruiken met z'n wandelstok geeselend.
Joannes grinnikte victorieus; hij bleef stoutmoedig doorplagen.
‘Ja-ja, mijnheer de rektor, u moet óók maar eens terdege ondervinden wat het zeggen wil 't met fraters aan te leggen. Of ze Pacificus of Paulus of Joannes heeten, houvast heeft u nooit aan dat volkje... Zij hechten zich aan niemand en niets, zelfs niet aan St. Andreas met zijn beroemden rektor!... Zoo iets noemen wij: heilige onverschilligheid... Allen en alles kan men dan ook van mij present krijgen.’
Dit was naar het hart van den eenvoudigen Pacificus, die op geen voeten of vâmen na begreep, waarom 't tusschen die twee eigenlijk ging. Zedig als een oud nonneke viel hij Joannes bij: ‘Zeker, zoo is 't. Zoodra wij ons hart ook maaar aan iets hechten, dan loopt het niet goed met ons af. Maar als wij aan alles verzaken, dan vinden wij de grootste schatten.’
Joannes zwaaide met zijn hoed. ‘Hoera, dan moet ik wel een heilige tot in de perfektie zijn!...Want nog eens: maling heb ik aan alles!... Heel de wereld mag mij gestolen worden!... Behalve dan vandaag de hei en de bosschen!... Leve de generale overste en zijn raad!... 'n Vrijen, vroolijken dag hebben zij ons bezorgd.’
De rektor gaf het op. ‘Welnu dan’, lachte hij. ‘Gij Pacificus zijt direkteur-af, gij Joannes zijt niet te temmen,... ik, oude man ben hier dan ook maar rektor-af... Ik laat mij nog een eind weegs knoeien en knijpen... We zullen dan als goede vrienden scheiden.’
Hij was met al zijn pastorale eigenaardigheden toch een te geestig man, die rektor, om geen plezier te vinden in den jongensachtigen overmoed van Joannes. ‘Ge zijt nog 'n echte vroolijke zot!’ grinnikte hij. ‘Ge zoudt eigenlijk nog beste meekunnen met 'n stelletje in het seminarie... Jammer, jammer, dat ge geen tien jaar jonger zijt’...
‘Dan zoudt u mij met goed fatsoen nog kunnen afranselen!’
‘O gij, ontembare oproerling!’ - Meteen gaf de rektor Joannes een duw in den rug, zoodat de frater op de brem uitgleed en lang-uit kwam te liggen in 'n diepe voor van los zand.
‘U-zelf is nog net zoo ondeugend als 'n bengel van het
| |
| |
seminarie!’ riep Joannes, keerde zich op zijn rug om, legde toen z'n hoofd op 'n zacht polletje. ‘Ziezoo, hier lig ik, zal eerst al het moois uit de blauwe lucht kijken, vóór ge mij verder krijgt... Hoor mijn oude vriendje weer eens te keer gaan!... O leeuwerik, kleine plaaggeest, hoe benijd ik u!... Wat blauwe diepte!... Onpeilbare zee van licht!... Licht!... 't Is hier te geef bij werelden vol, èn: men houdt hier toch zoo van 't duister!... Kom, o licht... in de koppen van onze arme heikneutertjes en zandhaasjes!’...
‘Wilt ge uw goddeloozen mond wel eens houden!’ riep de rektor, koddig-streng en zwaaiend met z'n wandelstok. ‘En als ge niet een-twee-drie opstaat, zal ik u heusch hiermee wat licht geven!’
Joannes sprong op de beenen en mompelde: ‘Ja, het licht er bij de lui inranselen, dit is toch altijd nog “de” methode. Men moest het Veni Creator maar gaan zingen op de maat van 'n roffel op de trom als er 'n soldaat begraven wordt!’ Hij nam z'n hoed en trommelde daarop met de vingers de doodenmarsch, parodieerde zelfs Chopin door treurig te zingen: ‘Zoo gaat Jantje naar den bliksem toe!’
‘Niet zoo wereldsch, mon-frère!’ bedilde Pacificus, zedig en schuchter. De rektor glunderde en grinnikte nu van genoegen. ‘Hier moest mijn zedig heerke (kapelaan) bij zijn! - Hij zou niet weten hoe hij 't had!’ mompelde hij tot Pacificus. Deze raakte dan ook verlegen met zijn houding.
Men kwam aan een ven. Het vrij krachtige briesje deed het heldere water rimpelen. ‘Kijk’, zei Joannes, ‘dit zijn lonkjes van de nayaden, om ons te verleiden’. - ‘Tot wat?’ vroeg de rektor. - ‘Tot zwemmen natuurlijk!... En ik zou graag voor deze verleiding bezwijken.’
‘Zoudt ge werkelijk willen zwemmen, mon-frère?!’ vroeg Pacificus, geërgerd door zóó veel lichtzinnigheid. Ze werd er niet minder op, toen de rektor lachend zei: ‘En eens hèb ik hier gezwommen!’ - ‘Doet u daaraan?’ vroeg Joannes ongeloovig. - ‘Nee, maar een pater-Kapucijn heeft mij hier in 't water gegooid.’ - ‘Foei-foei!’ rilde Pacificus. - ‘Ja, 't is 'n gemeene kerel, die pater; 'n viezerik!... Hij droeg mij op z'n schouders door het ven, om mij droog aan den anderen
| |
| |
kant te brengen.... Ik had eerst plezier voor tien. Maar midden in den plas vraagt de schooier opeens of ik ook geld op zak heb... Ik, botterik, zeg: “'n Beetje”. Dân mâg ik oe nie draogen, 'eer pastoor’ zegt de huichelaar. En hoe ik mij ook aan z'n dikken kop vastklemde, hij schudde me van zich af en ik stond daar haast tot aan de borst in 't koude water. Of er niets bijzonders gebeurd was, stond de schobbejak me nog kalm te vertellen, dat Vader Franciscus zijn kinderen heeft verboden geld bij zich te hebben’...
Joannes schaterde het uit. ‘'n Aardige grappicus die Kapucijn!... En u mag ik liever hooren vertellen dan mopperen... En vond u zoo'n bad niet heerlijk?’
‘Maar matig... En dan met al m'n goeje kleeren aan... Als 'n dweil liep ik door de hei... En bibberen!... Nee, ik was dan ook echt boos op dien bruinen deugniet...
‘Als we nu gaan zwemmen, dan moeten de kleeren natuurlijk eerst uit!’
Joannes kreeg plezier in het onthutste gezicht van zijn ouden overste. Met smaak haalde hij 'n oude herinnering op:
‘Lieve Hemel, hoeveel jaren is 't al geleden, toen ik mij op 'n dag als deze in God's onmetelijke zee door de branding heenwerkte. Dat staalt zoo heerlijk spieren en zenuwen, frischt op... Zoo'n ven is meer zoet... Daarin kan men zich veel beter wasschen dan in zeewater, want dat is alijd ietwat vettig... Hadden wij nu maar handdoeken en zeep bij ons!... Wat zou ik mijn body frisch onder handen nemen... Voor het eerst in zeven jaren!’...
‘Van heilige onverschilligheid gesproken!’ hoonde de rektor.
‘En van zindelijkheid op wat wij noemen: 'n tempel van den Heiligen Geest!’ sloeg Joannes terug.
‘Gij zijt niet voor de poes, mon-frère’, zei de rektor. ‘Maar ik zal mij de moeite besparen om boos te worden’. - Hij liet zich neer in het gras van den oever, oude-mannetjesachtig stijf.
Joaannes volgde des rektors voorbeeld. Maar lenig nog en speelsch, deed hij 't demonstrief vlug en zat met de handen om de opgetrokken knieën gevouwen.
‘Nu zal ik u een mooi lied voorzingen’ zei de rektor, met 'n ondeugend knipoogje naar Pacificus, die schietgebedjes stond te prevelen.
| |
| |
‘Aan de oever van een ven in de Kempen, daar zaten wij, en weenden als wij aan Zandvoort dachten. - Nu gij.’
Zonder zich 'n oogenblik te bedenken respondeerde Joannes op deze imitatie van de 137e psalm: ‘Daar hangt mijn zwembroek nog aan de lijn te drogen... En hoe zullen wij zwemmen in dit vreemde land!’
‘Ondeugd’ riep de rektor, toen hij Joannes verlangend zag turen over het rimpelende water. Ge verdient, dat we u erin gooien. Kom, zing verder, ik ben benieuwd naar wat ge er nog meer van maakt.’
Joannes tuurde ver weg over den heidehoek en psalmodieerde:
‘O Zandvoort, eer vergeet ik mijn rechterhand dan ik u vergeet met uw goddelijk strand aan de wijde zee, met uw gedroogde scharretjes en uw streelende bokkinggeuren.’
De rektor grinnikte genoegelijk in de richting van den ouden Pacificus, die er bedeesd bij zat.
‘We maken 't toch wel 'n beetje àl te gortig, vindt ge niet mon-bon-frère?’
‘Dit zou ik ook meenen. Wij, kloosterlingen spreken niet zoo lichtzinnig over zulke wereldsche dingen... 't Is bij 't onkuische af!’ - De goede oude huilde bijna over zoo verregaande lichtzinnigheid van 'n priester en 'n frater.
‘Nu, zóó erg is ons grapje toch niet!’ suste de rektor.
‘Zoo erg niet?!... M'n neef is bij het zwemmen in zoo'n ven als dit verdronken... De pastoor weigerde begrafenis en uitvaart, omdat hij in doodzonde was gestorven’...
‘In dit lieve land zijn de gekken niet wijs!’ lachte Joannes uitdagend. De rektor meende ook dat die pastoor 't wel wat vèr zocht, ‘maar hij kon 't tòch verantwoorden... Men kan hier eigenlijk de grens trekken waar men wil. Op den preekstoel zou ik niet durven raden om te gaan zwemmen; verbieden zou ik ook niet willen doen. Want dàn wordt het groote zonde voor de lui.’
(Wordt vervolgd.)
|
|