| |
| |
| |
Betrekkelijkheid door Cornelis Veth.
De ex- en waarschijnlijk toekomstige minister van Berkel was incognito in zijn geboortestad. Hij was er niet om zijn tijd te dooden, want er was, in dit intermezzo tusschen zijn twee regeeringsperioden, misschien geen machtiger en geen beziger man in het land dan hij. Maar de familie-zaken waarvoor hij gekomen was, waren afgedaan, de oude nicht, bij wie hij had koffie gedronken, placht 's middags te rusten, en hij had nog een paar uur vóór hij den trein kon nemen, die hem met een sneltrein verbond. Het was hem niet onaangenaam, wat door de oude stad te loopen, de dingen die gebleven waren te herkennen, en zich over de veranderingen te verbazen. De rust in de kleine stad deed hem goed, hij slenterde, en keek half gedachteloos naar de namen op de deuren, en voor winkelramen.
Het was stil op straat, hoewel er nu niet bepaald gras tusschen de keien groeide. In die kleine steden kan het 's middags tusschen twaalf en twee en van vier tot zes aardig druk wezen, vooral van fietsers, maar nu, ongeveer half vier had je haast den indruk van een doode stad. Vorige jaren - niet elk jaar - was hij wel meer geweest, en had dan gelogeerd bij zijn vriend Sanders. Die was nu dood en het gaf hem een vreemde leegte en opeens een diep gevoel van het vergaan van alle dingen. Iemand op een afstand, dien men zelden ziet, mist men niet op dezelfde wijze als den gestorvene in de nabijheid, met een trage pijn die went. Men mist hem fel, na langen tijd soms, en men mist met hem een wereld.
Maar nu hij er zoo niets meer had, dan de oude nicht, met wie traditie meer dan genegenheid hem bond, miste hij in de
| |
| |
stad zelf al wat hem niet meer bekend voorkwam. Hij had aldoor het gevoel van veranderingen; de weinige die hij kon vaststellen, waren als een verraad. Hij die zich gewoonlijk weinig aan het oude liet gelegen liggen, bedacht dat hij lid van Heemschut wou worden, toen hij een oud poortje, waar zijn school was geweest, verdwenen zag, en de school, in een ruimer omgeving, als ontwijd. En hij herinnerde zich bijzondere aspecten van de dingen. Een huis, waar hij eens op een groote kinderpartij was geweest, scheen hem hopeloos nuchter en armlijk, omdat niet, als toen, de deur er wijd open stond, en palmen in de gang te zien waren, en een prachtige looper.
De straten bleken den bewoner van de groote stad smaller en korter dan in zijn herinnering. Hij was ze alle uit voor hij het wist, elke afstand was kleiner dan hij zich had voorgesteld, en inhoudloozer. Zoo kwam hij in een buurt, dicht bij het station, die hem minder familiaar was, en hij was er niet rouwig om.
Zoo vond hij zich voor een drogisterij staan, en den naam op de ruit lezen: George Imhoff. Hij wist dadelijk hoe hij dien naam kende, al had hij er misschien in dertig jaar niet aan gedacht. ‘Sjors’ Imhoff was, op de lagere school, de knappe jongen geweest, het voorbeeld, het wonder. Hij had een onbestreden prioriteit in alles genoten, niemand kon naar zijn plaats en zijn cijfers dingen. Hij was een ijverige kalme jongen geweest, niet ongezien, niet benijd, want jongens benijden knapheid niet. Eerst in de hoogste klas, tegen het examen voor H.B.S. of Gymnasium, had een middelmatig leerling, speelsch en licht afgeleid als van Berkel er een was, wel eens gedacht dat het toch maar makkelijk was, zoo te wezen als Imhoff, altijd alles te weten en bijna altijd nul fouten te maken. Een onderwijzer noemde hem wel een schertsend professor, en dat hij professor zou worden, wie kon daaraan twijfelen. Het was een vreemde gewaarwording, dien zelfden naam op een kleine drogisterij te vinden; maar waarom moest het nu juist dezelfde man zijn? Zou hij binnengaan, en zou hij hem herkennen, als het dezelfde was?
Van Berkel ging binnen. Hij twijfelde geen oogenblik, toen hij den man in het witte jasje achter de toonbank zag. Het was dezelfde George Imhoff; geen baard of snor bedekte het placiede gezicht, dat even ernstig stond als vroeger. Het schoot van
| |
| |
Berkel te binnen dat George nooit een echt jongensgezicht had gehad. Hij verzon gauw een boodschap, kocht pepermunt, en kon toen, daar er niemand anders in den winkel kwam, niet nalaten te zeggen: (want er was, dien dag in de kleine stad zijner jeugd, een zekere gemoedelijkheid over hem gekomen) ‘U kent mij zeker niet meer?’ De drogist keek hem wat verbaasd aan. ‘U kennen? Neen meneer!’
‘Wij hebben samen schoolgegaan.’
‘Ja, meneer?’ Wat was er weinig verbazing of belangstelling in den toon, niets dan beleefdheid, dacht van Berkel.
‘Ik zag uw naam’, zei hij, ‘en toen herkende ik U dadelijk. Ik heet Willem van Berkel’.
De naam, dien men wekelijks een paar maal in de krant kon vinden, zei den winkelier blijkbaar niets.
Hij dacht na. ‘Ja, ik heb met een van Berkel schoolgegaan. Was U dat? Maar U bent natuurlijk erg veranderd. 't Is lang geleden, meneer.’ Altijd even beleefd, de onpersoonlijke beleefdheid van een winkelier die zijn best doet, - meer niets.
‘Ik herinner me nog’, zei van Berkel - hij voelde dat het geen kwaad kon dit te zeggen - ‘dat U zoo knap was op school.’
‘O ja?’ Alsof hij het zelf niet meer wist, en altijd op denzelfden beleefden toon. Meteen keerde hij zich even half om, en deed en bus dicht, die achter hem stond. Goede God, dacht van Berkel, verbeeld je dat je bijna je geheele leven door moet brengen in een ruimte tusschen een toonbank en een muur met planken, zoo, dat je je ternauwernood om kunt draaien. En het ging hem door het hoofd: Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten....
Maar de man was zoo rustig-zelfverzekerd, in zijn beleefdheid zelf was genoegzaamheid en zelfs trots.
Van Berkel wilde reeds heengaan, hij wist niet of hij zich ontnuchterd voelde, of gerustgesteld. Hij had een soort van medelijden gevoeld, dat zeker misplaatst was. De deur ging echter open, en een vrouw met een klein kind kwam binnen. Het was dadelijk te zien dat dit Imhoff's vrouw en kind waren, de vrouw groette den klant, en wilde doorloopen. Toen zei, tot van Berkel's verbazing, de drogist opeens: ‘Zeg, vrouw, deze
| |
| |
meneer heeft bij mij in de klas gezeten, als kind.’ De vrouw was veel meer verrast dan haar man zelf was geweest. ‘Is 't waar!’
‘Ja’ zei van Berkel, en noemde zijn naam. ‘Ik herinner me, dat Uw man zoo knap was.’
‘Is 't waar!’ zei het vrouwtje weer, en keek bewonderend naar haar lakonieken echtgenoot.
‘Misschien wilt U wel een kopje thee?’ zei deze.
‘Waarom niet?’ dacht van Berkel; hij had nog een uur tijd. Hij keek de vrouw aan, die zich haastte te zeggen: ‘O, ja, meneer, komt U even binnen.’
Hij deed het. Zelden is zeker een beroemd staatsman op theevisite geweest bij een drogistje, zoo zonder dat een van beide partijen daarin van zijn kant iets nederbuigends zag. Ook de vrouw scheen het veeleer van haar man's kant een gunst te achten dat hij een oud schoolmakker binnen liet komen en onthaalde.
Er waren binnen, in de kamer die op een tuintje uitkwam, nog twee grootere kinderen, kalme kinderen, en goed onder appèl. Een jongen van veertien en een meisje van acht; het jongste was vijf, en er bestonden nog twee ouderen, van twintig en achttien, nu niet thuis.
Het was een eenvoudige burgermanskamer, met affreuze meubelen; aan den muur vergrootingen van fotografische portretten: het echtpaar zelf, en ouders, vaal, strak, wezenloos, - in breede, ronde, glad-zwarten lijsten.
De moeder schonk thee. Er werd weinig gesproken, en dat weinige door Imhoff zelf, die het een en ander vertelde van zijn vestiging in deze straat en van zijn oudste kinderen, waarvan er een op een kantoor was en de ander de Normaalschool bezocht. Wat van Berkel's aangelegenheden betreft, daar hij ze zelf niet aanroerde, bleven ze vrijwel onbesproken, behalve dat Imhoff's vrouw vroeg of hij getrouwd was, en kinderen had. Toen hij op de laatste vraag ontkennend antwoordde, daalde de belangstelling, en het gesprek verliep weer. Het was overigens duidelijk dat Imhoff in zijn gezin volstrekt alleenheerscher was. Ook uit de vermaning, aan het kleine meisje door de moeder toegediend, toen het vroeg en dwong: ‘Stil, vader wil niet hebben dat je zeurt, als hij binnen is.’
| |
| |
De winkelbel sloeg aan. Imhoff ging den klant bedienen.
‘Mijn man gaat altijd het liefst zelf, ziet U’ zei de vrouw. ‘Hij weet altijd zoo precies alles te vinden, en ik heb er niet zooveel verstand van.’
Imhoff kwam terug. Hij wreef zich vergenoegd de handen.
‘Die klant moest iets hebben, dat hij bij geen een drogist hier krijgen kon’ zei hij. ‘Haha! Hij deed zoo twijfelachtig, hij was bang dat ik het ook niet had. Maar òf ik het had! Ja ik durf gerust zeggen dat ik de beste zaak hier in.... heb.’
‘Mijn man is zoo goed als een apotheker’, zei nu zijn vrouw. ‘Maar hij leeft dan ook heelemaal voor de zaak. Wilt U wel gelooven dat hij nooit een verzetje heeft, en nooit iets voor zich zelf uitgeeft?’
‘Ik rook een goede sigaar’ zei Imhoff, en kwam gastvrij met zijn koker aan.
Een deemoedige vrouw, gedweeë kinderen, een goed, kalm bestaan, dat had de knappe George Imhoff, de kraan van de school, en toen van Berkel afscheid nam, wist hij een zichzelf volkomen genoegzaam man te hebben aanschouwd, middelpunt en zwaartepunt van een kleine wereld.
In den trein gebruikte hij de rust van de eerste klasse om het dossier te bestudeeren van de netelige kwestie, die den volgenden dag in de afdeelingen zou worden behandeld.
Toen hij die stukken doorgewerkt had, was hij te Rotterdam aangekomen, waar hij een avondblad kocht. Hij viel dadelijk op het politieke hoofdartikel aan. Wat was dat nu? Het was een aanval, een van dien kant, van een partij die hem toch na stond, onverwachte en bijzonder onwelkome aanval, op zijn beleid in de commissie voor ‘georganiseerd overleg’. Hij werd er zoowaar als een soort afvallige beschouwd, en het hinderde hem vooral, dat de hoofdredacteur, een oud vriend en medestander, hem voortdurend met eenigen spot ‘de sterke man’ noemde en deed voelen dat hij zich zwak had betoond en erg was tegengevallen. Curieus genoeg gebruikte de schrijver een beeld dat hem juist nu zeer trof. ‘Tot nog toe, stond er ‘haalde Mr. van Berkel in onze schatting altijd de hoogste cijfers. Wij - en velen met ons - konden ons geen volgend ministerie denken zonder hem. Maar het lijkt wel of wij hem, na zijn slappe
| |
| |
houding in deze commissie, een bank of wat terug moeten zetten. Ditmaal heeft hij, zooals we op school zeiden, een slechte beurt gemaakt. Hij heeft een nul.’
Hij kwam te laat terug om thuis te kunnen dineeren, en gebruikte iets in een restaurant. Om acht uur had hij een conferentie, vermoeiend en onbevredigend. Een mannetje van de tegenpartij, gewikst en zelfs wat plagerig, zat hem dwars met sophismen, en hij werd niet genoeg gesteund door zijn eigen partijgenoot. Een oogenblik verloor hij zelfs, wat hem nooit gebeurde, zijn geduld en moest de rest van de vergadering half beschaamd en geheel ontwapend, trachten dit goed te maken. Want nu nog zijn reputatie als taktvol voorzitter te verliezen...
Hij kwam om half twaalf thuis, op, maar blij nog een uur te kunnen zitten, met een sigaar, en de krant, zijn eigen krant...
Hij liet zich met een sleutel in. Het was reeds overal donker in het groote huis, behalve dat een klein lichtje in de gang brandde. In de huiskamer was het donker. Zijn vrouw was blijkbaar al naar bed. De dienstboden ook, natuurlijk. Hij ging naar zijn eigen kamer. Het was er koud. Een beetje mopperend zocht hij de krant. Ze was niet te vinden, ook in de huiskamer niet. Zijn gestommel maakte eenig rumoer, hij stootte zich, toen hij het licht weer had uitgedaan. Van boven klonk een scherpe verongelijkte stem. Owee! Hij had haar wakker gemaakt. Hij ging maar naar bed, en het was geen medelijden met Imhoff dat hem nog lang uit den slaap hield. De laatsten zullen de eersten zijn en de eersten de laatsten, ging voortdurend door zijn hoofd, maar met een nieuwe toepassing nu.
|
|