De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
VIO, dat méér dan overgelukkig samen zijn
In eigen welverzorgde woon;
Verloren voor de wereld
En het leven der nieuwsgierige menschen.
Dat gaan en staan, als buiten je zelf,
Niets zoekend en vindend dan elkaar.
Minuten, uren, dagen,
't Was alles droomen maar....
Daar was iets droefs, ongenotens,
Een zoete onvoldaanheid
In àl dat wonderlijk genieten.
Een mystieke reflexie van leven,
Die geen andere uitwerking had,
Dan elkaar's allerdiepst innerlijke aanraking;
Het grijpen naar dàt, wat niet te grijpen was....
..............................
Wij zochten elkaar, terwijl we⁀elkaar omklemden,
En onze oogen, fel bewogen, speurden met verdwaasd verlangen
Naar hetgeen niet was te vangen,
Nooit, nooit in eeuwigheid niet.
Het was de zuivere, geestelijke liefdeshonger,
Waarvan Jan Ruusbroeck ons verhaalt;
‘Hoe meer aanroering, hoe meer honger en begeering’;
| |
[pagina 167]
| |
Het was een zoet ineenvloeien, en weer uitvloeien,
En overvloeien, bij een eeuwigdurend zinnestoeien;
Een uitgaan en terugkeeren vàn en nààr het zoo begeerig ledige,
..............................
Wat heeft onze ziel, in die goud omschenen dagen,
Van haast bovenaardsch geluk,
Ons hart en lichaam geslagen
Doordat ze, in diepsten zin, niets anders wilde,
Dan overwonnen te worden dóór de liefde,
Bezeten te worden dóór die àndere liefde
Om zoo tot de waarachtige twee-eenheid te geraken.
..............................
Wij waren als verdwaasde kinderen,
Speelden ongeweten met het leven,
Werden gedreven en gedragen
In stormen van geven en van vragen.
Onze hersens, oogen, ooren, handen en voeten,
Kwamen telkens weer met nieuwe stoeten
Van gedachten en dingen,
Onder het lokkende liefdezingen
Der ziel, en het zuchten van het hart....
En dat bleef zoo maar duren,
Terwijl dagen en nachten schenen uren.
| |
[pagina 168]
| |
VIIIDronken was ik, dronken van gedachten....
Ik voelde in de donkere schachten
Van mijn diepst doorleefde wezen,
Het angstig woelen van een vreezen,
Alsof er plots, door vreemde krachten
Iets droefs gebeuren ging; 'k was niet bij machte
Te zoeken of te onderscheiden
Wàt of daar knaagde, als een lijden....
Zóó als een woeste horde koortsen
Iemand duizelen doen, met toortsen
Van brand in de oogen, geslagen
Het lijf, met moeheid, niet te dragen,
Dat vol van ingehouden zuchten
Kampt en vecht.... zóó was mijn duchten
Nu ik niet grijpen kon, het woelen,
Dat daar binnen werkte, als 't voelen
Van heel groot leed, dat heimelijk schuilen
Ging.... O, ik had wel willen huilen....
Dronken was ik, dronken van gedachten....
Ze warrelden onheilspellend mij voor de oogen en brachten
Vrees.... vrees.... zielsomklemmende vrees....
..............................
| |
[pagina 169]
| |
XEen perelmoere beving op heur wangen;
Een licht doorschenen gloed van haar verhit verlangen,
Alsof een zon van binnen uit naar buiten scheen,
En heel haar lichaam maakte tot elpenbeen;
Zóó zat ze uren in zich zelf verloren,
Als scheen zij 't groeien van haar kindeke te hooren.
En ik, die eenzaam van verre stond in hoog vereeren,
Kon de ontroering niet van mij weeren.
| |
[pagina 170]
| |
XIZoo boetseerde zij in haar zachte denken
En heilige vereering van dat wonderlijk zoete,
Het devoot begeerde beeldje van haar kind.
Zij kon zoo vredig weg zijn in die oogenblikken,
Als een bloem, subtiel haar blauwe kijkers richten
Recht voor zich uit....
Soms vloeide er een traan warm-innig
Uit haar moe verdwaalde oogen,
En greep ze fel mijn hand.... mààr liet me alleen....
Ik mocht met àl mijn trouwe liefde en genegenheid
Niet binnengaan, in die geheimenis van leven....
..............................
Een zwangere vrouw is 't medium van Gods liefde tot de menschen,
De man, de eenzame, droeve wachter van zijn eigen, eeuwige heimwee.
..............................
| |
[pagina 171]
| |
XIVIn den kamerhoek,
Met een zijden doek
Omhuifd, stond de wieg;
Bang, dat zelfs een vlieg
Zou binnendringen in zijn cel,
Waakten wij...., hoe snel
Ging alles toen voorbij
In haar en mij....
Wat hebben wij gestoeid,
Wat zijn er tranen gevloeid
Op kindekens blanke deken,
Als wij zoo zoekende keken
Op wie hij zou lijken;
En hij vredig lag te kijken
Plots lachend; zijn mondje scheef,
Zijn oogskens dicht geknepen
Tot een fijn pitteke van licht; hoe begrepen
Wij dan elkaar's diepst eigenst binnen;
Het ontvangen en geven zonder bezinnen
Van àl onz' eigenaardigheden
Die ons kindeke scheen te ontleden,
Als een kiektoestel van binnen-uit
Gesteld, veel dingen ongezien ontsluit....
Zoo gingen oogen dan tot oogen,
Kwamen guitige woordjes tot elkaar gevlogen,
Vielen zilte tranen-zoentjes op zijn wangen
Waar àl onze liefde op bleef hangen,
Of opbloeide als een nieuw verrukt beleven
Van 't hoog geluk, ons in dit kind gegeven.
| |
[pagina 172]
| |
XVIIMoeder was uit....
Ik zat bij de wieg;
Hij sliep.
Ik schoof, in weerwil van moeder's vast besluit,
De zijden huif
Onhoorbaar zacht op zij.
Mijn harte klopte....
Ik was zóó blij
Zoo dicht bij hem te mogen zijn,
Geheel alleen, met àl het mijn....
En met mijn handen
Op de wiegesprei,
Waarop mijn hoofd ging rusten,
Zochten mijn oogen
Als gingen ze⁀in droomen
Verwijlen, bij het licht,
Dat nevelig teer
Om zijn mondje speelde,
Heen en weer....
't Was stil, héél stil; zalig stil....
Maar even kon ik zijn adem hooren;
Mijn hoofd zonk telkens meer naar voren....
Toèn scheen het wel,
Want er gebeurde iets,
Waarvoor geen naam bestaat,
Of beider zielen heimelijk kwamen uitgevlogen,
Als jonge-duivenpaar in Meie-zon,
En een geheimvol fluisteren begon,
Dat buiten ons bewustzijn ging verloren,
Want hij bleef aldoor slapen zacht,
En ìk was buiten elke macht....
..............................
| |
[pagina 173]
| |
Maar in de blanke wieg,
Daar viel een weerschijn van geelrood licht,
Alsof er ergens een felle brand uitsloeg.
Hij hing als een wondere boog
Van oog tot oog,
Van mond tot mond....
Het sloop over zijn neusje, en oogjes en oortjes rond
En sprong dan weer op mij, als een electrische vonk.
Ik kon er doorheen zien
Als door een kristallen kom.
En overal was goud en blauw
En geel en zacht vervloeiend rood....
..............................
Op eens...., ik wist niet, ik wist niet,
Wat het was,
Kwam daar een groot verdriet
En ik weende....
Er had een engelenhand mijn ziel gevangen,
Er was een zachte streeling op mijn wangen
En in mijn haren....
Doch op mijn oogen, die dichtgeschoven waren
Buiten mijn weten, voelde ik plots bewogen
Den zachten brand van Moeder's zoen, die drogen
Deed mijn tranenregen....
En toen ik opkeek, verwonderd, vreemd verrast,
Hield hij mijn haren stevig vast,
Alsof hij zeggen wou: ‘Ik heb je, zeg!’
En lachte schaterend mijn blijde droefheid weg.
|
|