| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLXV.
Geboorne, wreed-verloorne op de als-verdoemd-doende Aarde, vraagt
Mijn Ziel zich, met wie 'k vroom verkeerde als kind reeds: Weet 'k, o wijde
Heemlen, die wijken, iets verheugends in 't vlot-wisslend glijden
Van al die vreemden, vrienden, haters staêg-maar-door? Dies waag 't
Alleen, te doen al 't Verre, wat ge in 't Diepste voelt. Dát slaagt.
O wees als staal, koel-goed, al-eigenst sterk, schoon telkens lijden
Wel zult gij vaaglijk moeten door uw Vastheid. Ach, mijn blijde
Momenten zijn de diepste, wen - weet één van waar? - plots vlaagt
Een storm in me op, die laat vergeten me álles, wat me ooit plaagt,
Want met Onwrikbre Kracht mij stuwend wijst: hier moet gij strijden,
Omgordend u met stilsten wil ter Schoonheid, die trouw draagt
Al Pijn.... O, metaphysisch zijt ge en ziet ge, en wijd te spreiden
Vreedge Energie vermoogt ge ook, door aan 't Eéne u slechts te wijden.
Ja, zóó mijn gloênde Geest staat sterk tot de Eeuwge Nacht hem vaagt.
| |
| |
| |
CCCLXVI.
O, liên, met wie 'k, als kalme vriend, flink-trouw heb saamgegaan,
Duldend uw donkre luimen zonder grievend-scherp verwijten,
Daar 'k zag u, in mijn Eenvoud, als diep-psychische Entiteiten,
Die 'k vreedzaam eeren bleef, al hadt ge op eens heel-vreemd gedaan.
Want, och, als peinzend Kind reeds wist 'k in pijnen pal te staan,
Blijvend gelaten alles dragend zonder woede of krijten,
Diep-peilend reeds des Zijn's diep-kwellend spel van feiten,
Dat vaak plots me aangreep, of 't me, als met een hamer, neer wou slaan.
Goê-liên, zeg 'k, die nu ligt in 't suffe Leed van vreemden waan,
Of vreemdren Dood, die heel uw Aanzijn ruw van-een ging rijten,
'k Vergeef u, schoon uw foutjes soms mij nog tot weemoed bijten,
Wen 'k denk aan uw me eens lief, maar thans voorgoed voorbij Bestaan.
'k Voel bitter, dat niet waart gij wat gij scheent: als speelbal smijten
Wou 't Lot in 't IJle u: tragisch moest gij, mooie Schijn, vergaan.
| |
| |
| |
CCCLXVII.
Kunt, Ziel, niet blijder zien in 't Eéne Aleeuwge, Dat u voedt?
Och, wie 't te wanen waagt, laas, draait in een dier woord-systemen,
Die, haatlijk haast, elk 't aêr op hoogen toon in 't ootje nemen,
Wat zacht dan 't Diepste van den schrandren Ziener schudden doet.
Zeg nooit iets meêr, mensch, dan gij diepst-in peinzend voelt: de Gloed,
Zwoelend in 't Wijdst des Alzijns, is ook de uwe, en wie niet temen
Noch laaglijk schampren, mogen stilkens soms iets waar's vernemen
Van wat in sombren Grond der Eeuwge Psyche klagend broedt,
En in genadige Onbewustheid naar de schaarschen spoedt,
Die zelf in wijd-uit willen naar 't Eén-waarste Wezen zweemen,
Zooals een weerschijn op den wand, wanneer men samen zoet
Gezeten is bij 't vuur in 't duister, lijk een rassche gloed
Vreemdlijk kan glippen.... Och, mijn arme Geest, wat zoudt ge u fleemen,
Dat méér Gij zijt, dan klare Glans, die weer verglimmen moet?
| |
| |
| |
CCCLXVIII.
Weet, steeds zoo vreedzaam leef 'k, als Mensch maar doen kan. Nooit verhief
'k Me op iets, en als 'k diep schreef, en vlug-weg andren dan met drukke
Bewegingen van pennen dwaaslijk smaden, ga 'k nooit bukken
Mij voor wat vlot zij hoogste Wijsheid wanen, neen, stil-lief,
Lijk men 't mag noemen, laat vaak gaan ik 't, want mijn diepst gerief,
Waarvan ik heel mijn leven proefde, is, om (wat stil gelukken
Mij mocht hoe langs zoo vaker), heel behoedzaam-sterk te plukken
De vrucht mijns fijnsten bloesemenden Zijns, wen ze eindlijk vief-
Bewegend, stevig-levend, hoog-op bengelt, zóó dat 'k Dief
Nooit nog te zijn van andrer Geest behoefde. Ja, te smukken
Mij met niet-eigne vondsten kalm versmaadde ik, schoon te krukken
Ik lijk dies velen Radden, wen mijn Geest diep droomt. Doch grief
Maakte ik nooit iemand van dat niet-verstaan. Alleen ‘wa' blief?’
Zei 'k in mijzelf, en als 'k dan nádacht, lachte ik haast me aan stukken.
| |
| |
| |
CCCLXIX.
Diep-ziende in weelge Wijdten van 't Oneindge, als intensieve
Knaap, liep 'k, steeds eenzaam, stille wegen om mijn luide stad,
En, wijl 'k schraal-beenig-bleeke met ziels-steevge spieren trad
Langs wijde weiden, aan wier eind de leege heemlen hieven
Zich als mijn dierst Mysterie, waar een paar gewiekten klieven
De meest-nabij zijnde IJlten mochten, voelde ik me, of ik bad
Van uit mijn's harten weemoed naar 't Onpeilbre: ik vroeg me, of zat
Daar 't Onverstaanbre, waar 'k naar haakte, als Heul van al mijn grieven.
Och, 'k was een diep-in teêre, maar stug-sterke, stroeve. En lieven
Deed 'k alles, wat vèr-goed leek me en dus mooi, want, laas, ik had
Geen vasten weet nog, dat naar buiten voelen slechts naïeve
Waan is der Wezens, die hier wijlen, tot, van alles mat,
Op 't laatst zij vallen, niets meer willend. O, staêg geestlijk-vieve,
Onbuigbaar-jonge, klim 'k, vaak zwaar-wreed mijmrend, dán licht-rad.
| |
| |
| |
CCCLXX.
Wen plots onze eêlste Diepte, een stille Zee, in wijdte deinend
Muziek-vol mystisch ons ontroerend ruischt, tot we eindlijk voelen,
In breede zuiging van ons buitenst Wezen, dat die koele
Verst-wezendheid, ons Zelf, omhoog-wiegt, zoodat vreemdlijk-kwijnend
Ons uiterlijk Verschijnen niets dan haar-fijn af zich pijnend
Gedroomte schijnt te blijven, dan gebeurt stil 't Wonder: spoelen
Gaat tegen 't rotsig strand van ons daagsch Menschbeeld, lijk een zoele
Aanwaduwing, Zijn's Oergrond, Die, zich open-mooi omlijnend,
Als Ziening onzer Ziel, ten Leven rijst. 't Waarste Ik omheinend
Met wijzen, goeden wil dan zijn wij langer niet. Neen, doelen
Nog kunnen maar alleen we op 't wijd verkondgen van 't verreinend
Breed voelen, dat bezaligt: ‘alles is hier slechts verschijnend.
't Al-wezende is 't Al-Eenge’, O, Ziel, mijn ziel, gij, eindloos-zwoele
Door God's groot Willen, schrijf! Eens zult ook gij gedwee verkoelen.
| |
| |
| |
CCCLXXI.
Zeg 'k in dees verzen 't, àl wat 'k voelend merk? Wie mág dat? Wegen
Met stille Zielskracht doe 'k steeds alles, óók wat 'k diep-vast weet.
Er is geen algemeenheid, die 'k niet proefde, en psychisch leed
'k Dies, sinds 'k mij Mensch weet, lijk dit past den waarsten Dichter. Zegen
Voelde ik dit jong reeds, zij 't dan Vloék ook. Peinzend heb 'k gelegen,
De nachten door, als diepe jongling, en dan, 's morgens, deed
'k, Nog droomend wel, wat 'k doen moest, maar toch helder. Hoog ik reed,
Diep-in stil dóór op 't steigrend Ros van wat ik vond. Verlegen,
Gelijk ik altijd was, hield 'k echter goedig-sterk verzwegen
Voor ieder dát, wat zag mijn waarste Ziel, 't geen nooit mij speet.
'k Wist droef, dat 'k zijn moest met mij zelf-alleen, want daadlijk tegen
Spraken mij leege sputtraars, als 'k wat zei, lijk thans nog heet
Als van den rooster doen de velen, die te schrijven plegen
Zóó gauw, alsof een knaap met doode steentjes òm zich smeet.
|
|