De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
I
| |
[pagina 136]
| |
wij onovertrefbaar geluk. Maar in het leven van den dag zijn wij bij wijlen als verbijsterd door de veelheid van indrukken, die ons onrustig maakt. Maar de ernstig-strevende, diep-in gevoelige mensch - die strijden bleef en geestelijke schatten won, door tucht en geduld en onmetelijk vertrouwen op de eeuwigheids-krachten, die werken ook in hem - is begenadigd met den terugblik en op het veld van zijn schouwen rijzen de schoone beelden van het Verleden. Gelukkig hij, die mag vereeren, liefhebben, want daardoor is hij nimmer alleen. Ik zou nu wel schoone muziek willen maken van tinkelende woorden om daarna als met gewijde schreden te gaan tot de dagen mijner jeugd, toen ik Schurmann leerde kennen. Met sommige facetten van zijn gecompliceerde natuur raakte ik spoedig vertrouwd. Ik zag in hem cosmisch-verwerkt raseigenschappen van verschillende volken en elk dezer eigenschappen had een achtergrond. Het samenkomen dezer verschillende uitloopers deed in zijn ziel leven een verwonderlijke melancholie, die plotseling week voor een helle vreugd. Die zachte melancholie sidderde door mij heen, ik genoot van zijn lachen-weer, en zijn prachtige plastiek en innige woord-muziek brachten mij in verrukking. Waar hij stemmingen uitbeeldde was hij gewoon de natuur als achtergrond van zijn verbeeldingsleven te nemen, en zijn gehechtheid aan wat hij eenmaal noemde ‘geanimeerde dingen’, oude meubels, zeldzame boeken en intieme kostbaarheden, deed hem liefdevol de dingen bezingen, die in zijn onmiddellijke nabijheid waren. Vandaar zijn verzen, geinspireerd door zijn oude klok, zijn oud bureau. Mijn eerste bezoek aan Schurmann in Laren, toen nog een ongeschonden, heerlijk boerendorp, waardoorheen de herders hun kudden dreven, bijgestaan door een waakschen hond, zal ik nimmer vergeten. Vanaf den landweg zag ik hem zitten in den boerenhof, in een rieten leunstoel. Hij zat in de schaduw van een olm, met zijn rug tegen den muur en in zijn nabijheid waren zonnebloemen en duizendschoonen. Toen ik aankwam, was de inkt nog nat van het vóór hem liggende blad papier. Hij leefde in zijn werk en elk nieuw lied had zijn volle aandacht. Elk nieuw lied moest weer beter zijn dan het vorige, fijner, dieper, inniger, een Kunstenaar mocht nooit tevreden zijn.... | |
[pagina 137]
| |
Op onze wandelingen vertelde hij mij vaak uit zijn jeugd. In Rotterdam nam zijn vader de kinderen al vroeg mee naar den schouwburg. Zij moesten altijd verslag uitbrengen van wat zij gezien hadden en de karakters in het stuk beschrijven. Door het paedagogisch inzicht van den ouden heer Schurmann wend bij de opkomende jeugd al vroeg de opmerkingsgave gescherpt en liefde gewekt voor het tooneel, wat hun later zoo ten goede kwam. In het ouderlijk huis stond een groote kast met boeken, meest fransche, van zijn oudsten broer. Die boeken hadden door de jaren heen een grooten invloed op zijn geestelijke vorming. Door zijn prachtig geheugen kwam hij in het bezit van een rijke en diepe literatuurkennis. Als jongmensch was zijn liefste bezigheid boeken op te sporen en boeken te lezen en altijd wilde hij anderen laten genieten van zijn schatten. Langs de boekenstalletjes zwervend in Rotterdam kwam hij op een keer in aanraking met August P. van Groeningen, den zeer begaafden schrijver van Martha de Bruin en onuitwischbaar bleef diens tragische verschijning in zijn erinnering bewaard. De oude heer Schurmann drong er bij Jules op aan een bepaald beroep te kiezen. Hij gaat zich wijden aan zang en bestudeert tooneelspeelkunst. Hij leert spelen en begrijpt, dat het talent van een acteur voor een groot deel gesteund wordt door physieke gaven, als stem en lichaamsbouw. Als opera-zanger studeert hij te Parijs bij fransche en italiaansche meesters en verkeert er onder literatoren. Het beeld van Paul Verlaine, strompelend door het nachtelijk Parijs, met moeite gaande over een maan-verlichte brug met op den achtergrond een hooge donkere kathedraal, ontging hem nimmer meer en dikwijls in zijn stille uren van mijmering kwam de wensch in hem op dat dichter-silhouet van groote tragiek uit te beelden in een gedicht. In Parijs ontmoet hij in een kring van literatoren een jonge fransche schrijfster, medewerkster aan ‘La Plume’, die later zijn vrouw werd. Zij, hartstochtelijk kind van Zuid-Frankrijk, leerde hem het wezen van den franschen geest kennen. Zij schreef o.a. de volgende werken: ‘Impressions et souvenirs’, ‘Incarnations’, ‘Ombres Chinoises’, ‘Mektoub ou la nuit imprévue’, ‘Iril et quelques autres’ en ‘Pivoine de Kossovo’. | |
[pagina 138]
| |
In haar ‘Impressions et souvenirs’ vinden we dit beeld: ‘Le Poète’: ‘La lumière de la lampe adoucit le visage, où les yeux clairs fixés vers une vision fuyante brillent étrangement. Il est calme, pourtant ses mains frémissent.... et sur l'énorme front nimbé d'or la pensée flotte comme un halo....’ Schurmann leerde als zanger en als acteur meer en meer muzikaal aanvoelen en kwam tot een welbewust plastisch uitbeelden, zijn mimiek werd zeer geroemd. Dit voortdurend werken, dit gestadig omkneden van de stof deed hem later als dichter verzen schrijven merkwaardig van onderbouw en in alle deelen verzorgd. Op eigen wijze sluit hij soms zijn sonnetten af en bij het napeinzen in de stilte, voelt men de groote teederheid, die in hem leefde. Zelfs de worsteling met de Nederlandsche taal ontroert; door zijn vele zwerven in den vreemde, door het dagelijksch gebruik van een vreemde taal, waarin hij gewoon was te denken, legde hij soms het accent verkeerd. Ik erinner mij brokstukken, prachtig van klank en rhythme, en die toch niet in dien vorm gedrukt konden worden, daar het nederlandsch oor een ander accent verlangde. Hiervan een voorbeeld. Schurmann had geschreven, als sonnetregel: Magdálena en Maagd Maria, kuisch....
maar de Nederlander accentueert Magdaléna en vandaar het groote conflict. Maar die moeilijkheden werden spoedig overwonnen. Zijn eerste verzen verschenen in het Zondagsblad van De Telegraaf. Zij toonen nog zijn worsteling met de taal, maar zijn talent had een uitweg gevonden. Van woorden zeide hij dit: Maar woorden zijn te grof om mee te zingen,
Scheemrende smarten en zacht zieledroomen;
Met woorden kan men naderen slechts dingen,
En stemmingen zijn lucht als bloemaromen.
Geen woorden ooit in 't allerdiepste dringen,
Daar zijn nooit woorden tot de kern gekomen.
| |
[pagina 139]
| |
Later werd hij medewerker aan De N.G. Hij schreef fijne liedjes, epische stukken en sonnetten en gaf blijk van zijn dramatischen aanleg. Hij kende het werk van de groote Franschen en van de fransch-schrijvende Belgen. Hij las de oude Hollanders uit de zeventiende eeuw en de Tachtigers. Als de drang naar levens-begrijpen in hem woelde, greep hij naar Shakespeare, dook in oude mémoires of verkwikte zich aan den werkelijkheidszin van Tacitus. En ondertusschen las hij talrijke modernen, wier beste werken onder zijn bereik lagen, romans, essays en tooneel. En dan weer Homerus, Dante, Shelley, Keats en Hölderlin.... Vele uren bracht ik bij hem door en altijd waren er boeken in zijn nabijheid, gelijk op dien zomermorgen, toen hij zat bij de bloemen, tegen den muur van het lage boerenhuis. Souvenir, souvenir, que me veux-tu?
zou ik nu in gedachten willen vragen, bij mijn zien zoover terug. 'k Weet nóg dat ik sneller liep om des te spoediger bij hem te zijn. O enthousiasme der jeugd, wat bracht gij een warmte en geluk, wat deedt gij het hart sneller kloppen en hoe schoon deedt gij de dagen en avonden zijn, daar wij, droomers en van binnen rijklevende menschen, dachten, dat geen leed ons zou kunnen neerslaan, daar wij met onstuimige vaart het leven waren in gegaan - en zongen.... In Laren, het dorp met de schilderachtige boerenhutten en landelijke wegen, akkers witte boekweit en golvende korenvelden, afgewisseld door vloeiend haver-smaragd, waarboven de leeuwerikken zingen, Laren met de verre blonde heuvels op de eenzame hei en met de donkere bosschen aan den horizont, bracht hij met zijne vrouw gelukkige dagen door. Straks zou hij weer zwerven in vreemde landen, in vrijheid of in de uitoefening van zijn beroep. Nu schreef hij verzen en artikelen. Over Jacques Perk uitte hij zich als volgt: ‘Toen de halfgoden en laatste helden der Oudheid der wereld afgestorven waren, was het zoo treurig en duf op het ondermaansche geworden, dat Zeus meelij kreeg met de stervelingen, die niet meer leefden, gelukkig, in den schijn van 't hemelsche licht, dat straalde uit de daden en gedachten dier grooten. En om weer wat geestdrift, | |
[pagina 140]
| |
wat verlangen naar het hemelsche licht te wekken in de harten der kleine menschen, wierp de Olympiër een bal hemelsch vuur met forschen armzwaai omlaag. Met geweldigen slag plofte de bal terneer en spatte uiteen, in lichtende vonken over de wereld. Uitverkorenen bekwamen een gloeiende vonk, anderen een weinig sintel, maar op ieder had de glans een diep vermogen. Wie de vonken kregen, werden genieën en talenten genoemd, al naar heur grootte, en zij, die de sintels kregen, kunstminnaars. Eenige genieën kregen zooveel van het goddelijke vuur, dat het hun te zwakke aardsche hulsel vernietigde. Homerus en Milton werden er blind van; Mozart, Chopin, Keats, de Musset, werden er door verteerd, zoodat zij stierven op jeugdigen leeftijd, “de Goden namen hen jong tot zich” - maar allen, die de gloeiende gouden vonk hadden, brachten schoonheid of vreugde aan de menschen, zelve gaande te treuren, door hun aardsche leven, in verlangen naar het groote vuur, waarvan zij een deeltje hadden. Jacques Perk had de vonk en stierf jong....’ En een weinig verder lezen wij in hetzelfde dagblad-artikel: ‘Genieën sterven niet, zij blijven leven met de levenden, en verscheidene nog levende dichters zijn voor ons meer dood dan zij, lichamelijk-afgestorvenen. Het werk, de uitingen van individueele artiesten, kunnen mettertijd verouderen, jongere geslachten het werk der voorgangers verfijnen; de taal moge meer geslepen worden in het verloop der tijden; de figuren der scheppers zelve, der uiters, blijven rotsvast staan in de verbeelding der gaande en komende geslachten. Hun werk moge lateren hier en daar wat rhetorisch, ietwat gezwollen schijnen, hunne persoonlijkheid blijft, lang nog nadat hunne decadenten, die individualiteit misten, vergeten zijn. Zoo zal de Musset, ondanks veel wat deze generatie reeds van hem verwerpt, ten allen tijde blijven de dichter der liefde, en zoo zal Jacques Perk, hoe ook lateren over zijn werk oordeelen, blijven een altijd levende figuur in de literatuur.’ Er was nóg een jong-gestorvene en ook diens verbeeldingswerk werd door Schurmann op waarde geschat, want Frits Roosdorp, de schrijver van het bundeltje ‘Kinderen’, was komen te vallen... Door zijn langdurig verblijf in Nederland was Schumann's liefde voor het Nederlandsche woord-schoon gegroeid en gerijpt. Als de inspiratie over hem kwam, was verzen-schrijven hem een genot. In | |
[pagina 141]
| |
gedachten zat hij met zijn vingers te spelen, rhythmeerend het liedje, dat in hem opkwam. Dan werd hij één en al beweging. Ik heb dikwijls de kleur van zijn oogen zien veranderen, als hij geestdriftig voorlas, wat hij juist op papier had gezet. Dit werken was zingend opbouwen in geluk van geven. In de wonder-sfeer van het als in hemelvlucht gegrepene, gekristalliseerd in het Lied, las hij met verteedering van stem. Soms deed hij historische gestalten herleven. Deernis doorgolfde hem en dragend in zich de smart, die hij peilde, werden zijn woorden fluweelig-zacht en zuchtte in de melodie de stem zijner Liefde. Deze Liefde deed hem bleek worden van ontroering, zij leefde in zijn machtig gevoel, stroomde in zijn Lied, waar de beelden zichtbaar worden, klaar in den dag, of verteederd in 't avondrood als de boomen, in lange rijen, staan donker in het vaag-verdroomde landschap. Mannen keeren uit de velden, vermoeid van den arbeid. Dán is het goed naar het veilig huis te gaan en mee te dragen geur van het land en blij te zijn om al het genotene, dat leeft in de sfeer van het hart en te zoeken den zachten schijn van de lamp en uit te rusten en na te droomen en te luisteren naar een mooie stem, die voor ons geestesoog doet rijzen de Gestalten van Da Vinci, van Michel Angelo.... Zoo weet ik Jules Schurmann leven in mijn Erinnering en ik dank hem edele uren van Schoonheid en Vriendschap. Gaf hij als dichter verzen, doortrild van leven, zuiver als vogelzang als maar even luw het lentebriesje waait en geur van bloemen, verwonderlijk-zoet, zweeft door de lucht - of deernis-rijke verzen, bij het denken aan hen die leden in tijden, lang-voorbij, als mensch was hij de diep-indringende, gewetensvolle, heerlijk-spontane, die met enkele blijde woorden moed-gevend sprak tot een ander's hart.... Hij had lief het vluchtig schoon der dingen, omdat de fijnste trillingen van leven hem ontroerden, gelukkig te leven en te laten leven. In zijn nobelen eenvoud dacht hij, dat ieder mensch voelde wat hij voelde, vandaar zijn zich geven, zonder voorbehoud, aan menschen, die hem nog vreemden waren. Menigmaal werd hij niet begrepen, maar wie hem mocht leeren verstaan, werd innerlijk rijker. Zijn fijne kennis gaf hij om niet en in het dagelijksch leven wist hij om te gaan met ieder. | |
[pagina 142]
| |
Hij dwaalde met den schaapherder over de verre heiden en deed vraag op vraag en liet hem vertellen van zijn dieren en van zijn vader en grootvader en overgrootvader, die óók herders geweest waren. Dan was er een sfeer van vertrouwelijkheid tusschen dezen laatsten herder en den dichter, die veel te leeren kwam van den eenzamen man, die gelukkig was met zijn dieren op de wijde hei. Eenmaal heeft hij hem uitgebeeld, toen de oude man te breien zat, bij zijn schapen in de schaduw van een boom, daar waar het bosch begon: De herder is een oude man, 't verbruind gezicht,
Met de licht-blauwe onschuldige oogen, is omweven
Door zilver haar, dat langs de slapen krult.
En edel als hij zit in 't grijze kleed gehuld,
Lijkt hij een van die Wijzen uit heel oud gedicht,
Die in hun eenvoud steeds door Goden zijn omgeven.
Vaak zagen wij het goudzand blinken in de zon waar de heuvelen rijzen. Na lang dwalen was het goed te liggen onder het loover van het kreupelhout en van geen tijd te weten of zorg, want wij waren sterk en jong en verwachtten, dat de Goden ons zouden geven overvloed van heil, want wij vertrouwden op het leven en dachten, dat wij strijdend en zingend al wereldsche ellende zouden doen wijken door het wonder van ons Lied.... Elk Lied was een geschenk, elk vinden een vreugd en zoolang er liederen in ons klonken, en wij de gave hadden ons te kunnen uiten, dachten de Goden in ons.... | |
II
| |
[pagina 143]
| |
Het orgel met de droeve melodie
doet in mijn ziel dë oude weemoed wellen;
de klanken drijven vol melancholie
gebroken, als de caroussellen bellen.
En 'k weet niet wàarom ik de menschen vlie,
wat mij het eenzaam laantjen in doet snellen,
te hooren naar de weeë wijze, die
klagend uit druk gehuchtjen aan komt zwellen....
En droevig droom ik van mijn doode jeugd
en denk aan hen, voor eeuwig mij ontvallen,
'k denk aan mijn kinderblije kermis-vreugd,
Als ik met hen de schoten hoorde knallen....
En in mijn keel voel ik de smart zich wringen
en tranen, tranen in mijn oogen dringen.
In dit sonnet geeft het woord caroussel een vreemd-weemoedige bekoring aan 't geheel. In dit lied trilt een kreet van smart, 't is of we staan voor een tafereel van jeugd, eens zonnig-blij doorleefd, maar nu vergleden naar het Verleden, voorbij voor altoos, maar niet voor het dichterhart, dat niet vergeten kan en pijn lijdt om het gemis van 't zielekind, Illusie.... Maar denk nu niet, dat de dichter een voorliefde heeft voor vreemde woorden, o neen, dat woord kwam in hem op als vanzelf, en in dat woord ‘caroussellen’ verinnigde zich op dat oogenblik zijn diep levensgevoel. Hij weet uit te beelden, telkens en telkens, in mooi gaaf Nederlandsch: Dwalend in 't bosch door 't laatste licht beschenen,
hoor ik de gladde tonen van een fluit....
In deze zuivere melodie staat ieder woord op zijn plaats. Hier zingt en speelt, denkt en voelt en luistert een man, die, figuurlijk gesproken, zijn vingers maar langs de snaren der lyra heeft laten te glijden, om wonderschoone muziek te doen klinken. Zijn gedachteharp is edel gestemd, en de hand geoefend, die speelt. Diep voelen, | |
[pagina 144]
| |
rustig denken en de genade van eindelooze Liefde voor al het levende en levengevende vereenigt hij in zich. Plotseling, als in droomvisioen, rijzen zijn beelden: In avond staan de donkre ranke pijnen,
een sombre reuzenrij uit oude sage....
Hoe muzikaal dat zacht-voortrollende van ‘ranke’ en ‘reuzenrij’ en het vervloeien als in een zucht.... ‘uit oude sage’.... ‘Square in Londen’ is doorsidderd van smartelijk levensgevoel, dat zich uit in een kreet om erbarmen: Maar plots een kraai krast krijschend schel en schriel
en 'k voel een weerklank schrijnen door mijn ziel....
't Is ons te moede alsof accoorden plotseling werden afgebroken. Dan weer treft een vers, droom-teer en licht-doorvloten, maar niet door gloeiend zonnelicht, dat straalt en glanst, neen, licht als een doodentooi van zilver: Het was als voelde ik maanlicht in mij blinken....
Wij denken aan Goethe's ‘An den Mond’: Füllest wieder Busch und Thal
still mit Nebelglanz,
lösest endlich auch einmal
meine Seele ganz.
'k Heb wel eens hooren vertellen, dat Goethe dit lied schreef, toen hij een overleden vriend meditatief herdacht. Herdenking's weelde leeft in Schurmann's werk. Mijn oud bureau waarop mijn boeken staan,
een rij van ouds bekende vroede vrinden,
met dierbre kleinigheden als belaân,
versierd, vervroolijkt, door de welbeminde.
| |
[pagina 145]
| |
Hier in een kelkje, bloemen, half vergaan,
vergeet-mij-nietjes en wat witte winden;
daar bij het schrijfgerij beschreven blaân,
die lila linten tot een bundel binden.
't Mysterie van uw laden doet mij droomen....
Hoeveel geheimen zijt gij trouw gebleven?
Meer dan een eeuw hebt ge in u opgenomen,
De tijd heeft u dien warmen toon gegeven....
Ik houd van u, als nimmer nog van dingen....
Leeft gij als ik niet in herinneringen?
Ook naar het onsterfelijk licht ging zijn verlangen uit. De lichtfonkeling, de aanwezigheid der Goden, trok hem onweerstaanbaar aan: Wanneer gij Goden in nabijheid weet,
Spreek dan niet over hen....
zingt hij in een sonnet. Dit is een erinnering aan Homerus en wel aan 't gesprek tusschen den op Ithaca teruggekeerden Odysseus en diens zoon Telemachos, als zij de wapens in de zaal hebben gebracht en de aanwezigheid der onsterfelijke Godin Athene zich aankondigt door een lichtglans op de muren, op de balken en tusschen de uitdiepingen der wanden. Stil, en houdt het terug in uw geest en tracht niet te vorschen...
luidde de waarschuwing, die Homerus Odysseus over de lippen laat komen en deze hexameter inspireerde den Nederlandschen. dichter bijna drie duizend jaar later, tot het hier volgend sonnet: ‘Wanneer gij Goden in nabijheid weet,
spreek dan niet over hen’, zoo zeiden de Ouden;
zij kenden hen aan 't ruischen van hun kleed
en vreesden, dat zij weer verdwijnen zouden.
| |
[pagina 146]
| |
Zoo zingt de dichter in zijn lied van leed
of vreugde, wonderbarig, niet der gouden-
lokkige Goden, die hij steeds beleed
en die, devoot, hij wil geheiligd houden.
Maar verzen zijn méér dan wat mooie woorden
voor wie gewoon zijn met hun ziel te leven:
zij voelen achter hun bewegen, 't zweven
Der lichte schreden, die zijzelf vaak hoorden,
en zien den goudglans, die om 't hoofd der Goden
nog lang na-lichten bleef, nadat zij vloden.
Was het wonder, dat de figuur van den blinden zanger hem machtig aantrok, dat hij hem zag, als in een schoone droom-verbeelding, Grieksch zeker, want de lijnen zijn plastisch-scherp getrokken, maar Grieksch, opgebouwd uit het innerlijk voelen en zien van nu. Niet voor niet is de menschheid door zoovele beschavingstijdperken heengegaan. Wij dragen in ons onderbewustzijn de erinnering aan de prachten ééns aanschouwd, toen de wereld nog niet zoo oud was geworden en het morgenrood van het vierde na-Atlantische tijdperk heerlijk was opgegaan. De Homerische tijd was een einde, geen begin, maar wat een goddelijke glans straalt er ons uit tegemoet. De Odyssea is een nog prachtiger boek dan de Ilias. Homerus als rhapsode laat zien het eerste oplichten van mededoogen en verwondering, gesymboliseerd in de schoone koningsdochter Nausikaä. Dat Homerus, terugschouwend, Egyptische bronnen heeft geraadpleegd, is zeker; het geeft nog meer diepte aan zijn prachtig werk, dat blijft glanzen door de eeuwen heen. Toen de goddelijke zanger voor het innerlijk gezicht van Jules Schurmann verscheen, zag deze hem zoo: Zwaar steunend op zijn staf de grijsaard schreed,
moeizaam in mijm'ring voort op vreemde kust,
en tastend zocht hij naar een plek tot rust,
toen plots een schaduw 't voorhoofd overgleed.
| |
[pagina 147]
| |
't Juichen van dart'le knapen was 't, dat deed
hem huiv'ren, hem, door Goden vaak gekust....
Dan hief hij 't zilver-lokkig hoofd, bewust
als een, die heeft geleden 't diepste leed.
De knapen naderend den blinden man
boden een dronk hem en eerbiedig dan
zoet vleiend vroegen hem een helden-zang.
En dankbaar sprak Homerus uren lang
van held Odysseus en de jeugd bewogen
zag zijn vèr-ziende ziel in zijn doode oogen.
Uit dienzelfden tijd dagteekenen ‘In den nacht’, droomerig en teer wiegelend als zacht-verglijdende fransche muziek; ‘Wanneer een visschersvrouw’, droevig van pijnlijke aandacht, en ‘Hangklok’, met dien bizonder fraaien regel: Een uur geteld.... in de eeuwigheid gezonden....
Daar in het Oude Laren heeft hij geluk gekend, dat leeft in zijn lied, als lichte muziek: Heel uit de verte heldre toontjes klinken
van schapebellen, met een fijn geweld....
en met dit slot: En van het landschap waar ik loop te droomen
voel 'k diep in mij de heil'ge stilte komen.
Maar aan het rustig buiten-wonen kwam een einde, de dichter reisde met vrouw en dochter naar het oude Brugge. Daar in het oude Vlaamsche land ging een wereld voor hem open. Daar ontstonden ‘Mijmering’, ‘De kroeg’, ‘De klokken’, en jaren daarna, in een plotseling terug-erinneren het ontroerende ‘De blinden’.
De episch-lyrische stemmings-poëmen ‘Uit Brugge’ zijn door- | |
[pagina 148]
| |
glansd van een gouden schijn. De dichter verlangde naar rust en dwaalde moedeloos door de oud-verweerde stad. Wie als vreemdeling in Brugge komt, wordt aangegrepen door een ondefinieerbare melancholie, men voelt de oude tijden en stil-geheimzinnig duurt het mysterie van hun pracht, en toch lijkt alles onwerkelijk als gestorven. In Brugge kan men verdriet hebben en droomen en verlangen naar gestalten in edele gewaden en naar droom-zoete mystiek, waarvan een naglans leeft in de gewijde heiligdommen, met de heerlijkste kunstschatten. Ook Schurmann zwierf door Brugge rond en zei zacht voor zich zijn verzen, vervloeiend als het rimpelend water van de maanbeschenen gracht, 't water dat trilt langs de oude kaden en onder de geboogde bruggen. En de gevels der oude huizen stil, verloren in droom: 'k Liep op de kade waarlangs 't water glanzend gleed
Onwerkelijk als in een droomenland, het deed
De omgekeerde huizen zacht gebroken deinen
Met gouden gloeisels waar ik lampenlicht zag schijnen.
Toen gleed een witte zwaan met kalme roeiing aan,
Een driehoek trekkend, breedend in de waterbaan....
Het was of grootscher werd en dieper d'eenzaamheid
Der doode stad, daar nu op eens d'eentonigheid
Van 't ritsel-ruischend water even werd gebroken....
Dan zag 'k een zwarte vrouw, 't gelaat in kap gedoken
De brug opkomen, langzaam schrijdend in den nacht,
Een ‘Zwarte Zuster’ was 't, die laatste diensten bracht.
Na zijn verblijf te Brugge en na 't vaarwel aan zijn opera-leven woonde hij een tijdlang in den Haag, waar hij zanglessen gaf en aan tijdschriften medewerkte. Langzamerhand was er een serie gedichten ontstaan, die hij ‘Gestalten’ noemde, een verzameling van kleurige sonnetten, ieder op zichzelf, naar inhoud en uitbeelding, een treurspel met een aangrijpende tragiek. Hoe moet hij zich in die oude tijden ingeleefd hebben, hoe moet hij in ziel en zinnen hebben opgenomen de geheimste gedachten dezer gestalten, hoe moet hij kennen heel de historische atmosfeer. Neem ‘Escuriaal’, ‘Leonardo da Vinci’, ‘Michel Angelo’, en | |
[pagina 149]
| |
‘Ahasveros’, of de later geschrevene ‘Karel de Negende’ en ‘Dante in Ballingschap’, ieder sonnet is kostbaar als een oud schilderij, dat door de jaren heen zijn glans behoudt. Wij laten hier vier sonnetten uit de reeksen der ‘Gestalten’ volgen. Escuriaal.
Waar keizer Karel's zoon in 't Escuriaal,
Geknield voor 't kruisbeeld prevelde gebeden,
Kwam 't stervend licht der zon flauwlijk gegleden
Mystisch door 't boograam van de sombre zaal.
Een vreemde glans waarde op de trekken vaal
Des konings, denkend aan verwoeste steden,
Aan martelingen, die verdoemden leden,
Door vuur en rad en helschen folterpaal.
En 'wijl zijn maag're vingren staêg bevoelden
Devootlijk, kraal na kraal der rozenkrans,
Voor zijne ontstoken oogen wirlend woelden
Schroeiende ketters in woest-dollen dans.
En tot den Christus zijn gebeden stegen
Om 't Heilig werk te kronen met zijn zegen.
Michel Angelo.
Ik zag hem staan in nacht, 't koortsig gezicht,
Grillig in schemer van een kaarsenschijn,
In 't spannend zoeken naar kleuren en lijn,
Strak de oogen op zijn fresco-werk gericht.
Of uit blank marmer dreunend onder 't wicht
Der forsche slagen, in vlijm-felle pijn
Van opperst scheppen, zijn zielsbeelden rein,
In eeuwge vormen heffen tot het Licht.
| |
[pagina 150]
| |
Ik zag hem zitten, oud, eenzaam gebogen
Over vergeeld papier sonnetten dichten,
Een weeke droefheid in de hoornkleurge oogen,
Waarin door 't weemoedswaas toch kracht bleef lichten.
En uit de hand, vervormd door reuzenkneden
De gouden strofen van zijn treurnis gleden.
Dante in ballingschap.
Statig in bruin, ruim-plooiend kleed, roode kaproen
Strak om den scherpen kop vermagerd door veel lijden,
Ging Dante langzaam langs den Seine-oever schrijden,
Zijn oogen brandend fel in koorts van wreed visioen.
Florence! - dacht hij - door uw twisten en uw woên
Vermoordt ge Uzelf ten leste in 't onderlinge strijden,
Mijn stad! Hoe zult ge U heffen uit deez' zware tijden
Nu Guelf en Ghibellijn elkander bloeden doen....
Doch lichtend gleed een glimlach om den strengen mond,
Toen hij naar 't water tuurde en hoorde 't vredig ruischen
En als een golf van jeugd ging door zijn wezen bruisen,
Daar hij in held'ren droom den gelen Arno zag
En Folco's Beatrijs, Eén, die te peinzen stond
Groetend met klaar-blauwe oogen, waarin onschuld lag.
Leonardo da Vinci.
En doodsibedroefd Da Vinci zat te droomen
In stille werkplaats voor 't voltooid portret
Van Mona-Lisa, in zijn hand 't palet,
Peinzend aan haar, die afscheid had genomen.
Hij wist, dat nimmer meer zij weêr zou komen,
Dat nimmer meer haar stem, haar lach, haar tred,
Hem vreugde brengen zou, en een gebed
Rees in hem op, de werklijkheid te ontkomen....
| |
[pagina 151]
| |
Tot turend in de droevig-mijm'rende oogen,
Die van het doek leken naar hem te staren,
Zoo wonder, of 't haar eigen oogen waren,
Hij zag wat beider ziel diep had bewogen:
Hun blanke liefde, voor elkaar verzwegen,
Voor eeuwig treurend in dien blik gelegen.
Schreef Schurmann vele sonnetten, niet altijd gebruikt hij dezen dichtvorm, ook in het meer eenvoudige lied weet hij zich uit te drukken: Te schreien, maar zonder snikken
Om de zeldzame oogenblikken
Van edele eenzaamheid....
Wat moet er veel in hem zijn omgegaan; 't is zoo waar wat Charles Baudelaire eenmaal zong: Le poète est semblable au prince des nuées
qui hante la tempête et se rit de l'archer;
exilé sur le sol au milieu des huées,
ses ailes de géant l'empêchent de marcher!
In den Haag had zijn werkkamer het uitzicht op een groot plein. Eens toen ik stil bij hem zat, schreef hij op het bewasemde vensterglas het volgend liedje: De regen valt, de lucht is grijs,
't Straatorgel speelt een oude wijs,
De regen valt.
Mijn hart is vol melancholie,
Is 't door die droeve melodie?
Mijn hart is vol....
Waarom, waarom, weer 't oud verdriet
Gewekt wordt, door dat kleine lied,
Waarom?.... Waarom?
| |
[pagina 152]
| |
Weer in Laren terug, in een wat afgelegen boerenwoning aan een landweg, schreef hij eenige fijne liederen, weldadig van teederheid.... Hoort ge dien vogel daar buiten niet fluiten
Zijn liedeke klein?
Lieve, wil nog de ruiten niet sluiten
Voor wonderen fijn.
Zweeft met zijn zingen geen geur van seringen
In ons kleine huis?....
De ziel der dingen lijkt binnen te dringen
Met boomengeruisch.
(Wordt vervolgd). |
|