| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 8]
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van blz. 47.)
XIII.
In een eigenaardige stemming spoorde Eva naar Nunspeet terug. Had zij zich in Ludwig vergist? Of veinsde, loog hij nu uit schraapzucht? - ‘Je doet aan dat vrouwtje een nobel werk!’ - deze woorden uit Ludwig's mond! Hermien had over Antje gezwegen, maar was heel vriendelijk geweest. Of Eva niet een paar dagen bleef en dan natuurlijk bij hen kwam eten?
Na het stormpje over het schilderij, was haar niets onaangenaams meer gebeurd. Toch voelde zij zich nòg meer dan vroeger van allen vervreemd. Zooals er over Vaders enkele legaten was uitgeweid met detail-vragen die smalend waren en opmerkingen die nog onaangenamer klonken! Maar de venijnigste kritiek hadden heeren erfgenamen zich veroorloofd over het huis, alsof 't er aan bestede geld uit hun zak was gekomen toen het gebouwd werd. Er werd berust in Ludwig's voorstel, niet uit eerbied voor Vader's stichting, maar uitsluitend omdat niemand voordeel zag in de verwerping. Alfred had twee keer van ‘strop’ gesproken: eens bij de legaten, eens over het huis. Dus tweemaal zijn vader met groven term de teleurstelling van een bedrogene verweten. Wie wàs hij, wat kòn hij, wat zou hij geweest zijn, zonder zijn vader? Geweest zijn in stand of handelsaanzien, geweest zijn door fortuin en verdiensten? Op z'n best kon men zeggen: hij zet méé de zaak voort, maar Vader had haar gesticht en grootgemaakt. Geen van de broers en zelfs geen zwager toonde zich een bruut als Alfred, maar wat hen allen
| |
| |
bezighield, het was aldoor, uitsluitend het geld. Over Papa was niet anders gesproken dan in verband met wat hij naliet. Ging het altijd zoo, in alle families? Leefden ouders maar zóó kort voort? Hoe dan zij die kinderloos sterven!.... Eva dacht aan Juffrouw De Grave. Wie was er zoo bemind geweest bij hare leerlingen, op de school en na de school de vriendin van geslachten meisjes? Na haar pensionneering van de H.B.S. leefde zij vijf of zes jaar in Den Haag en bij haar graf stonden nog geen twintig oud-leerlingen. Hoeveel liefde had ‘Graaf’ gegeven; hoe innig leefde zij mee met de meisjes; hoe fijn, hoe volkomen begreep ze háár leed: ‘jodinnetje met ongehoorzame beenen’.... Onder de door een neef-executeur geteekende advertentie had gestaan: ‘overeenkomstig den wensch der overledene geen bloemen’. Toch waren er twee kleine tuiltjes geweest! Eva had niets durven sturen. Met enkelen, van vroeger en later, had zij in de week na de begrafenis over een eenvoudigen grafsteen gesproken, maar iedereen vond dàt overdreven en ‘Graaf’ raakte nu wel vergeten.... Zou 't lieve mensch zoo iets hebben verwacht? Moest men geven, alleen om te geven? Zuchtend dacht Eva aan de droeve les in een Stance van Jean Moréas:
Hélas! n'as-tu point vu ta plus chère amitié
Etaler à tes yeux la face du vulgaire?
Tu ne sais pas languir et souffrir à moitié:
Quand tu reprends ton coeur, c'est qu'il n'en reste guère.
Met haar volle gevoel ging zij denken aan Piet. Uit verweer tegen de onverschilligheid der anderen had zij hun beduid, dat de zorg voor den jongen hun aller plicht tegenover Papa was. Wat haar zelve betrof, dit kind was wel te goeder ure op haar eenzamen weg gekomen, als door een nooit genoeg te waardeeren samenwerking van omstandigheden: een jongetje dat haar noodig had, dat althans haar hulp behoefde om op te groeien naar zijn bloed. Plotseling lag er een levenstaak vóór haar! Ze mocht zich niet opdringen, wou het niet wagen; maar als het huwelijk waarlijk doorging, zou Nico haar evenmin wegdringen als Antje dit zou begeer en te doen.
Er herleefde een blije geestkracht in haar, 't besef te kunnen handelen. Wel was voorzichtig beleid daarbij noodig. Want de toekomst lag nu goed, maar één onvoorzichtigheid kon die beder- | |
| |
ven. Ze wist een weg. Den weg? Misschien. Maar het gevaar bleef in haar tempo.
De spoortrein raasde geduldig voort. Nu en dan kwam er even een schok. Eva, 't was een dom genoegen, maar ze had er telkens pleizier in, de maat te prevelen, of ze een kind was, van dezen rusteloozen gang. Oók te voet vooruit te komen, met haar schommelgang toch naar geluk. Het was een wensch, niet meer een verzuchting.
| |
XIV.
In dien vreemden, verren tijd, toen Eva éénmaal had volgehouden, tegen den wensch, den eisch van haar Vader, door waarlijk uit Rotterdam te gaan, door het schilderen tot iets zoo ernstigs te maken, dat ze ervoor naar Amsterdam moest; en toen ze zich daar neergeploft zag, begluurd, bespot en nagebootst, omdat ze mank liep en zich kleedde, meer dan de hobbezakken rondom haar; was Nico Kramer de vriendelijke, die in dubbelen zin uit den hoek kwam om haar af te helpen van de onthutstheid. Nooit drong hij zich naar den voorgrond, doch zijn invloed was voldoende om haar te behoeden voor plagerij. Ook toen deed hij de dingen met grapjes. Er waren geestiger jongens dan hij, guitiger en met veel fijner vernuft; doch niemand had zoo'n geduldig humeur en hoe weinigen waren even oprecht. ‘Gewichtigdoeners’ haatte hij: zij ‘vergaten het relatieve van alles’. Die lievelingswoorden kenschetsten hem in zijn ruimheid en zijn zwakheid. Ook zijn werk bracht hem niet naar den voorgrond. Van de Normaalschool naar de Academie gekomen, werd hij nooit een volledig schilder, maar zijn aquarellen van bloemen, voor wetenschappelijke werken en voor kinderboeken bestemd, beteekenden veel meer dan de kameraden plachten te erkennen. Geringe waardeering verdroot hem zelden - ook daarbij verloor hij ‘het relatieve van alles’ nooit uit het oog. Zijn betrekking als leeraar Middelbaar Onderwijs liet hem voldoende vrijen tijd, doch de illusie bleef een vrij man te worden en hiertoe had het vorig najaar de mogelijkheid met een leed geopend, toen hij zijn grootvader naar het graf bracht. De helft van diens nalatenschap was plotseling zijn bezit geworden en daarmee bleek hij ‘genoeg een Rothschild’ om zich van de school te verlossen. Met de nichthuishoudster, die Grootvader had bijgestaan om hem de jong
| |
| |
verloren ouders te doen vergeten, was hij in het oude huis te Amersfoort blijven wonen, ‘net als Lioba tusschen de bloemen’. 't Verzorgen van den tuin ging Nicht, ook toen zij aan het kwakkelen raakte, evenzeer als hem ter harte; 't was van haar fel-beleden vroomheid het gevoel dat Nico deelde, een godsdienstige liefde voor bloemen. Ook restte er nog wel iets meer in hem van Grootvaders fijn-bijbelschen zin, al leerde Amsterdam hem vloeken; en tot zijn vertrek in Juni naar Nunspeet, dacht hij zich geen andere toekomst dan een voortzetting van het bestaande in 't oude huis der knapejaren.
Nu was Antje daartusschen geschoven. Eva gaf hem volmondig toe: hij was een man om getrouwd te zijn, al had ‘de burgerij aan de Eem’ hem schuw voor 't huwelijk gemaakt. Eva wist er nog iets meer van: hoe deze Germaan leed te Parijs, toen hij van een model dorst hopen, dat ze van zijn verlangen om haar lief te krijgen iets zou begrijpen. Antje?.... Eva hield van beiden, gunde beiden het groote geluk. Hierom ontzegde ze zich een meening over de mogelijkheid van hun trouwen. De vriendelijkheidjes, zoo min als de grapjes, waar de veertien jaar oudere schilder het aanvankelijk verlegen meisje mee overlaadde, hadden, juist doordat alles haar vreemd was, eenig vermoeden bij Antje gewekt, dat er hofmakerij mee bedoeld werd. En nu was hij opeens verdwenen! Eva sprak een paar maal uit, dat het stil werd in De Hut, nu meneer Kramer niet kwam om koffie en meneer Luiken zich zelden vertoonde. Antje antwoordde eerlijk: ‘Hè ja’, maar een gemis bleek ze niet te voelen, uitsluitend van haar kind vervuld. En Eva wachtte zich voor elke andere opmerking of toespeling, de beslissing bleef aan de toekomst en gevaar voor een onverwachten concurrent was er niet. Vertoonde Luiken zich nu en dan en bracht hij Terpstra wel eens mee, geen van beiden scheen door Antje's lieftalligheid sterk getroffen.
Overeenkomstig de afspraak, had Nico Nunspeet daags na Eva's terugkeer verlaten, doch het Fransche geld was er blijven liggen. Het zou hem van geen nut geweest zijn, want Bretagne leek hem opeens te ver; immers, wat daar had aangetrokken, kon hij ook in de Kempen vinden. Eva, dus stelde hij rustig vast, moest er nu maar niet nijdig om worden, al had hij door even te telegrafeeren haar de moeite van het wisselen en nu die van het terugsturen
| |
| |
kunnen besparen. Natuurlijk werd zij geen oogenblik boos. Onder dien flambard vol krulhaar scholen geen gekrulde zinnen. Hij was oprecht en deed verstandig. Hoe zou hij - 't waren zijne woorden - waarlijk durven denken aan trouwen, indien hij zich als vrijgezel nog geen uitstapje naar de Kempen kon permitteeren? Zijn dankbaarheid bleef even groot, immers haar vriendschapsdaad ongerept. Verlegen-vluchtig nam hij afscheid en zond de beloofde briefkaarten niet. Doch plotseling volgde brief op brief. Aanvankelijk was het plaatsbeschrijving. Hij zwierf door 't land van Jacob Smits, den door Vlaanderen geadopteerden Hollander van prachtige bedoelingen. Eén nacht had hij te Gheel geslapen en, blijkbaar schrijvend niet enkel voor Eva, weidde hij met spot en deernis over dat oord van kosthuizen voor krankzinnigen uit. De welvaart kwam er van de verpleegden; men hield die, net als de boeren koeien; ouders gaven een dochter drie trouwde ‘eenen zot’ mee tot verhooging der bruidsgift. In den eersten patient dien Nico aanschouwde, terstond bij 't stappen uit de tram, moest hij een kameraad van de Amsterdamsche Academie, een zoon der Keizersgracht herkennen. Men zag er vrouwenmodes weer, van langer dan een eeuw geleden, die de schepsels met zwierige staatsie over het stoffige kerkplein sleepten. Toen hij een dag later te Westerloo aankwam, passeerde hem daar een bewoner van Gheel, die dagelijks, met handschoenen aan welke wit moesten geweest zijn, de wandeling vice versa deed naar het kasteel van Graaf de Mérode, waar hij een paar uur pal naast de brug zat, wachtende op een gestorven gravin. ‘Een grooter dwaas dan andere minnaars of veeleer door trouw een ieder tot voorbeeld?’
Eva las voor uit wat Nico schreef, ook de zinnetjes over dien wandelaar; doch den brief die nu volgde hield zij voor zich. - De Kempen deden aan Gelderland denken, aan de Veluwe en de Graafschap; maar ook zonder deze gelijkenis zouden, zoo schreef hij, de gedachten telkens zijn gegaan naar Nunspeet - naar die kans (of die hoop?) op geluk.... Mocht hij op deze kans blijven staren? Moest hij zich dit geluk niet ontzeggen? Nooit zou hij goed kunnen maken aan Antje, wat zij door mansdrift had geleden. Hetgeen de menschen haar schande noemden, maakte haar niet minder voor hem, maar het maakte hem minder voor haar, in zoover ook hij een man was.
| |
| |
De brief bracht Eva wat van streek, zelfs wekte hij haar ergernis. 't Was ongezond, sentimenteel. En zij die uit zijn kriebelschrift, met moeite lezend van ‘kan het?’ en ‘mag het?’ het eerste oogenblik begreep, dat hij bezwaar maakte Antje te trouwen, na wat er met haar was gebeurd!
Ze wist niet, wat te antwoorden; doch daags erna kwam een nieuwe brief. De vorige moest haar hebben bevreemd, zelfs zou hij haar misschien hebben ontstemd, daar zij er een schijn van verwijt aan haar vader in kon lezen. Maar Eva moest hem uitsluitend beschouwen als een uiting van zelfverwijt. Wellicht vond ze dat onnatuurlijk, maar was het natuurlijke niet vol wreedheid? Om de stemming te doen begrijpen, waaruit de heele brief ontstaan was, haastte Nico zich haar te vertellen, wat hij in den namiddag aanschouwde, voordat hij haar 's avonds schreef. Achter het park te Westerloo van de Mérode's aan een laan waar iedereen wandelen mocht, verrees tusschen sparren opeens een heuvel, die den vorm had van een halve hoofdkaas met aan den afgeknotten voorkant een uit ongelijke keien gemetselde grot, waarin een beeld van de Heilige Maagd. Toen Nico er langs zou gaan, kwamen van den anderen kant der laan veertig of vijftig jonge geestelijken uit de Abdij van Tongerloo aanwandelen, Norbertijnsche Witheeren. Zij knielden in ongelijke rijen vóór de grot en zongen er een litanie, een zingen dat zacht bidden was, van jeugdige, hooge, teedere stemmen. Na hun vertrek was Nico er nog lang gebleven. Boven het wel mooie beeld straalden als een banale guirlande van vergulde letters de woorden: ‘Ik ben de onbevlekte ontvangenis’. De verpersoonlijking van deze gedachte hadden al die jonge mannen, een korte wijl stilhoudend op hun langen ontspanningsmarsch, aangebeden met gezang. Naar een leven van eenzame kuischheid geordend, kwamen zij op den zonnigen zomermiddag te midden der luie genieters van gezinsleven en andere gezelligheid, in dit prachtige dorp van door de eeuwen tot een park gemaakte natuur, zich verootmoedigen vóór het onthoudingsbegrip. Hun zwijgen was lyrische instemming geweest, deemoedig voldaan. En het waren gezonde jongelingen uit een klooster van praemonstratenzer intellect. De kracht in dergelijk overtuigd-zijn had
Nico overstelpt met eerbied, als een victorie van den geest over het machtigste instinct.
| |
| |
‘Ik heb je wel eens van mijn verleden verteld, Eva. Te Parijs heb ik meer dan een jaar samengewoond met een model; ik had haar niet wezenlijk lief, zij dacht er nooit aan van mij te houden, al heette ik dagelijks “mon chéri”; veel ruzie maakten we overigens niet; zij verliet me voor een Franschman en ik liet haar gaan zonder verzet; zelfs vond ik het eigenlijk goed dat ze ging, want ik kon dat vie à deux niet bekostigen. Nuchter? Ja, dat is het juist. Wij mannen doen hierin afgrijselijk nuchter, doordat alleen dierlijk instinct ons drijft; we zoeken naar een bijzit zooals naar een eethuis. Tot het toeval ons soms bezinning aanbrengt. We zoeken niet, we vinden toevallig, na jaren van een onvoldaanheid, die in den grond slechts dierlijk was. Dit is het schandalige in ons bestaan. Hemelhoog staat de vrouw hier boven, met haar verlangen naar moederschap. En aan een Antje wordt dat niet gegund! Dank zij jou, ons beider vriendin, is haar moedergeluk nu veilig. Mag ik haar rukken uit deze rust, ik die bereid ben, natúúrlijk bereid, de zorg voor den jongen met haar te deelen, maar daartoe word gedreven door zelfzucht, immers door verlangen naar haar? Ik vecht om dit te boven te komen, vecht door te werken en te lezen, maar ik blijf aldoor van haar vervuld en dat bijna nooit zonder begeerte.’
Eva glimlachte bij de lektuur; herlezing wekte ergernis, meer dan de vorige brief gedaan had. Denzelfden dag nog begon ze een antwoord en schreef vijf groote vellen vol; maar dit protest bleef onvoltooid en alleen de gedachte dat Nico haar zwijgen zou kunnen uitleggen als een bewijs dat zij gegriefd was door de toespeling op den laten hartstocht van haar vader, dreef haar na twee dagen tot een nieuwen brief, veel minder spontaan erneer gegooid dan de eerste, niet-afgemaakte. Voor haar gevoel stond zij plotseling ver van Nico af. Er was in zijn brief iets dat haar pijn deed als een onverwachte beschaming. Voor de gedachtenis van haar vader was zijn vorige brief niet werkelijk beleedigend geweest. Maar groote God, wat was er met hem? Was hij waarlijk oprecht voor zichzelf? Die zelfbeschuldiging over begeerte, beteekende zij misschien, dat hij voor het meisje zonder ontwikkeling niets voelde dan fyziek verlangen? Een werkmansdochter en met een kind! Zelfs onder dat soort kameraden, waar collages talrijk zijn, zou Nico's trouwplan met schouderophalen worden vernomen. Indien hij aan een
| |
| |
model was blijven hangen, zou meer dan een hem beklagen als ‘niet de eerste wien dit gebeurt’. Maar nu er niets was tusschen Antje en hem, zouden maar weinigen hem begrijpen. Eva zelf had hij verrast. Toch was zij niet hevig verwonderd geweest. Nu viel hij haar tegen.... Of wàs hij oprecht? Kon het zijn, dat een man zóó voelde? De blijkbare mogelijkheid folterde haar. Zulk een teergevoeligheid was nog weer heel iets anders dan de tot alle getrapt-worden bereide overgegevenheid van Max. Dezen begreep zij, Nico niet. Haar innigst wezen verzette zich en niet uit eigen onvoldaanheid, uit wat het lijden van haar bestaan bleef, doordat haar lichaam geen man kon boeien; maar uit een volgens haar diepste overtuiging gezond begrip van het leven. Hoe kwam Nico zóó overdreven-kiesch? Nog altijd Grootvaders dominees-invloed? Eva wist het niet te verklaren en haar antwoord kreeg hierdoor iets stroefs.
‘Ik ben van joodsch, van oostersch bloed en in deze tijden van nog altijd fel anti-semitisme past het me bescheiden te zijn! Anders zou ik met al de indiscretie van een mijn denken beheerschenden eerbied voor de éénige godheid die zich ooit heeft geopenbaard, de Natuur die immers Het Al is, tegenover de geestelijk-ongezonde en maar schijnbaar nieuw-testamentische priester-onthouding het voorschrift stellen uit Genesis, volgende kort na het scheppingsverhaal: “Vermenigvuldigt u.” Dit eerste en laatste gebod der natuur doet den man naar de vrouw verlangen. Kan de begeerde vrouw zijn gevoel aanvaarden, dan wordt voldaan aan den sterksten wil, die ooit geweest is, die eeuwig zal duren. Daaruit ontstaat alleen iets leelijks, als niet beiden volkomen oprecht, of bijmotieven drijfveer zijn. Indien Piet broertjes krijgt of zusjes, zal dit voor niemand een ongeluk wezen. De moeder is een wezentje, dat de ontwikkeling mist van vrouwen en meisjes uit jou stand. Is zulk een ontwikkeling meestal vernis, zij gééft een glans, schijnbaar zóó echt, dat er iets ontstaat als een glimp, lichtende over elke verschijning van de vrouw en van de moeder. Beschaving is wat: een verzachting, die hinderlijke hoekjes afslijpt, juist bij den uiterlijken omgang, sfeer wevend om het gewone leven. Antje heeft natuurlijke gratie, maar aan goede manieren ontbreekt haar veel en het spreekt vanzelf, dat er een menigte jou interesseerende dingen zijn, waarover je niet met haar kunt spreken. Je hebt gemeend, dat dit geen
| |
| |
bezwaar was, om je voor goed aan haar te binden. Welnu: alleen als je hierover anders gingt denken, zou je slecht doen met haar van liefde te spreken.’
Nico's antwoord kwam weer spoedig. Och ja, Eva had gelijk! Haar straffend vermoeden van mogelijke minderwaardige gevoelens bij hem was welverdiend. Toch kon hij haar geruststellen. Als Antje bereid bleek zich aan een zooveel ouderen man te binden, als ze dit werkelijk kon en wilde doen, vroeg hij niets liever dan haar zoo spoedig mogelijk tot zijn wettige wederhelft te maken en de papa van den lieven dreumes te worden. Dat hij vaak wat kleinmoedig was in alle dingen van de Min, moest Eva toeschrijven aan zijn kindsheid, zóó droevig, dat hij er haar nog nooit over had gesproken. Zes jaar oud, verloor hij zijn moeder, doordat zij zijn vader, zee-officier, ontrouw werd tijdens een lange dienstreis. Met den vader van het kind dat zij wachtte, trouwde zij zoodra het mocht (Vader nam ‘de schuld’ op zich, een offer dat onbeschroomd werd aanvaard!). Zijn metterdaad maar halve-broeder droeg Vaders naam volgens de wet en hij kreeg al Moeders liefde. 't Had Vader aan den drank gebracht en op een volgende zeereis stierf hij. Zonder Grootvader en Nicht zou er van Nico's jeugd en opvoeding waarschijnlijk niets zijn terecht gekomen.
‘.... Zulk een verleden maakt vreemd-gevoelig. Lang bleef ik schuw voor ieder trouwplan, vooral nadat ik te Parijs bij het gemakkelijke toegeven aan mijn hunkeren gevoeld heb: dat is miserabele sinecure. En nu ik eindelijk durf hopen een gezinsdak boven m'n hoofd te krijgen, was er niet meer noodig dan die indrukwekkende onthoudings-demonstratie vóór de Grot van Westerloo, om me nog te doen mijmeren: Nico, pas op!
‘Eva, doe jij wat je kunt. Ik weet dat mijn geluk in De Hut ligt. Wil over deze brieven zwijgen: wat Antje, indien ze ja zegt, daarvan moet weten, zal (zou) ik haar zelf zeggen op het daarvoor geschikte moment.’
Eva raakte nu overtuigd, dat dit moment wel komen zou. En zij besloot, het vuur bij Antje te openen.
In haar gevoel bleef echter iets schrijnen, hoe welbewust ze zich verzette. Kon zij haar ik dan nooit overwinnen? Niet in haar werk. dat juist al dezen laatsten tijd meer uiting aan haar levensleed gaf dan een streven toonde naar schoonheid, naar het weergeven van
| |
| |
in-zich-verantwoord gevoel. Maar overwon zij zich in deze dubbele vriendschap? Ach, zij herlas haar groote vellen en vermocht het maar moeielijk te verkroppen, dat zoovéél daaruit voor Nico was verzwegen gebleven. De onbevlekte ontvangenis! Mocht zij aan een vriend niet zeggen dat het verguizing was van een natuurkracht, een toegeven aan het diepst instinct met dat woord bevlekking te hoonen? Was het geen huichelen, niet te bekennen, dat zij smachtte naar die ‘bevlekking’? Zij liet de belijdenis na uit conventie. Hem gaf zij den onwaren indruk, uitsluitend zich bezig te houden met hem en zelfs voor zichzelf niet het recht te vragen om één keer vierkant neer te zetten, wat aldoor blijft bengelen tusschen de seksen, bij geveins dat een vorm is van den geslachtsstrijd. En dit, nu er tusschen hen beiden géén strijd was, enkel theoretisch betoog.
Spijtig verscheurde zij deze papieren, als een onaangehoorde biecht.
(Wordt vervolgd.)
|
|