| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCLVIII.
'k Behoef u niet te zeggen meer, mijn Ziel: wees vèr-ziend zoel
Met ieder: reeds als diepste jongen, waart gij zóó, breed-zedig
Ja, goedig met wie puur u leken, omgaand, schoon nooit ledig
Zaat ge in uw Diepte: o, veêr-fijn zaagt Gij, peilend 't voos gewoel
Dat om u henenzwiepend als ijl vloeien met gespoel
Van ijdle woordjes, gladde daadjes vlakjes zwalpte. Gretig
Woogt ge op onzichtbre schalen 't, maar 't bleek schuim u meest en vredig
Gingt dan, door 't Eenzaam Leven, maar weer voort ge, als Wolking, zwoel
Van zwaar energisch stralen over heel dien duistren Boel
Van, zonder waar-diep voelen, dwaas schijn-fórsch doen, dat zinledig
Met klanken vlotjes praalde in niet diep-reedlijk, neen, fraai-redig
Zinnengeroddel, lijk nooit stroomde uit fijnster Juistheid Stoel.
O, Ziel, zou 't zijn.... is heel dees Aarde niets dan deel van 't breed zich
Als schijnbeeld, breiden van der droomende Alziel Ziening koel?
| |
| |
| |
CCCLIX.
Koel wees dies, Ziel, ook Gij.... ‘Laas, laas, dat gáát niet....’ 't Moet, mijn Beste,
Want elk haast, op dees Aarde, is als elk's Vijand, lijk Gij weet:
Van dat gij klein, zwak, moederloos, op bleeke lippen beet,
Deên vlotten, zonder dieper weting, moeite om u te ‘pesten’.
Maar, heil! uw zuiver-goede Verte bleef, als heil'ge Veste,
Wijd-boog zich heffen, wijs verhelend 't vreemde Levensleed,
Daar stille gloed, dus kracht, staeg naar uw Brein omhoog zich streed
Van dat teêr reest Ge in 't Oosten tot weer stil verzwindt ge in 't Westen.
En daarom niet ontzet u, dat uw sterfelijke Resten,
Waaraan Gij, stoer steeds strevend, nooit veel aandacht hadt besteed,
Eens de Aarde, dáar vergaande, met hun weedom zullen mesten.
Dees leên zich voelen jong want diep-gezond nog: dies, tot smeet
De Al-Geest hen neêr, hoog-oud dan, houdt Gij, hoop 'k, in 's Leven's Keet
Uw vasten wil, uw wijd-gaand zien, uw onbedachte gesten.
| |
| |
| |
CCCLX.
Moeder, 'k wist achttien jaren nooit, dat Ge eens geweest waart: wanend,
Dat moeders zijn dof-hatend, zwijgzaam-ijzig, durend-zwoel
Van fijn-verholen dreiging zat 'k op mijn Bestek, een stoel,
Waar 'k schaarsch vandaan kwam, want onmiddlijk sufjes-stuursch vermanend
Bij 't minst beweeg vernam ik stugge stem. Ach, vèr, als tanend,
Bleef 't Leven: wat ik had, was Dood, en 'k wist geen Aanzijnsdoel
Dan trouw-zijn aan mijn eenzaam Zelfje, neen aan 't wijd gevoel,
Waar 'k steeds in stilte op dreef, en lievend langzaam-aan diep-banend
Mijn weg in zoeken wou. Waarheen? 'k Zag vóór me als wijde lanen 't
Donkere, latre Leven, waar 'k zou werken. Och, een boel
Onmooglijkheden hief 'k omhoog ook. Kind nog was 'k, kalm-koel
Maar diep-hartstochtlijk tevens hakend eindloos, lijk de zwanen 't
Eveneens vaag-bewust bestreven, om zielspuur 't gewoel
Stevig te ontdrijven van der Dwazen steentjes en gejoel.
| |
| |
| |
CCCLXI.
Gij wenktet vaak mij vaaglijk, Dooden, maar ik weet: 't is Waan...
Zoomin als wij, zijt Gij, lijk bleek me op al de onmeetbre Reizen
Die, kind, knaap, man, 'k aanvaardde naar 't Oneindge, want waar wijzen
Me op blijft des Ziel-zijn's wijd Mysterie, dat 'k als 't eigenst gaan
Door al mijn leden voel, zóó dat 'k moet zingen, en ook daên
Doen mag, wen 't verre Onweetbre grijpt me, want op stille wijze
Teêr-heftig me aanblaast, tot 'k fier-recht en sterk 't zachtblij te prijzen
Werk bouw voor later, want dat, wen ik week reeds, blijft bestaan.
Mijn Ziel, om 't Waarste zweeft ge, in-eerlijk wentlend lijk de Maan
Door wolken breed omduisterd, schijnt Gij voort steeds, tot eens grijzen
Gansch gaan dees nú nog donkre haren en geleidlijk-aan
't Leenge, gelaten lichaam en 't stoer-strijdend Zielszijn deizen
Weg uit Zijn's schijnspel, waar 'k getrouw aan 't Diepste, sterk mag staan
Luistrend naar 't vreemd, hoog, wijd als stem-miljoenen zwierend Peizen.
| |
| |
| |
CCCLXII.
Zien menschen juist? Mijn Diepte staart steeds sterk. 'k Onthield van streven
Naar iets me: ik wil alleen 't Wijd-zwevende, Eenzaam éene Wezen,
Dat stuurt, voel 'k, ook mijn Geest, maar waar geen Wijsheid over lezen
Zich laat, die niet weerlegd schijnt door wat staêg geschiedt in 't Leven.
Och, 'k heb me in àl kalm-trotsche Stelsels stil-diskreet begeven,
Doorspeurd heb 'k wijde Droomen van dees Tijd en van voor dezen,
Maar toch uit eigen Diepte alleen is 't Wisse mij gerezen,
Dat leert me, en zingen doet mij, wreedlijk voelend, in teêr Beven,
Dat wij, die ons dol-koel, als in Extase, aan 't Aanschijn geven,
Toch méér niet mogen heeten dan een troepje schrille meezen,
Dat piepend vliegt een laag klein eindje in stout verzekerd-wezen
Van eigen waarde, maar niets juist verstaat ooit, wen geheven
Niet worden wij door diepste Voeling, die ons zegt, dat sneven
Wij moeten doen al Engheid, geestlijk-grove, geestloos-vleeschen.
| |
| |
| |
CCCLXIII.
O, vreemd rond Vlekje in 't Reuze-Al, waar thans kreten uit al hoeken
Gaan naar de Lucht om méer nog dan men kreeg. Mijn ziel zich vraagt,
Van haar al-eerst zich voelen: wáárom heb 'k mij hier gewaagd.
Wat ging 'k, op de Aard, waar wilde woordenleegte waait, ooit zoeken?
Och, 'k heb mijn heele leven, vreedzaam hakend, zware boeken
Na boeken diep doorworsteld, maar geen Waarheid is gedaagd
Me ooit over 't ijl Mysterie, 't Aanzijn, waar de Menigt jaagt
Naar 't Niet, want vroeger, later ligt zij koel in witte doeken.
Ik, die geen eigen winst bejoeg, maar als steeds-gloênde kloeke
't Hopen van andren, waar 'k vermocht, bescheiden heb geschraagd,
Terwijl veel dwazen later me, in hun nijdje, gingen vloeken,
Omdat mijn klare Geest zich steeds in sterken Vrede draagt....
O, buiten op de velden, hoor ik 't rauw gekrijsch der roeken,
Dat jammrend scherp, ja, hoonend schel, om 't Wee der Aarde klaagt.
| |
| |
| |
CCCLXIV.
Trotsch deên zoovelen, die zich Dichters vonden. Ik, gewoon,
Verhief mij nooit, want 'k voel me alleen door 't echtste Zelf gedrongen,
Lijk dees alwijdste Macht mij drijft, die sterk steeds streeft. Nooit sprongen
Waagde ik in 't Vage: fijn steeds volgde ik 't Diepst der Ziel. O, hoon
Zou 'k wanen 't, door mijn daagschen wil gedaan me, om voor wat loon
Of lof te rijmen zonder diep-zwaar voelen, daar steeds dongen
Mijn edelste, eenge wenschen naar 't Eene, Eerste. Maar wen zongen
Heil! nu reeds lang de rhythmen der Ontroering, vol en schoon,
O, dán ga 'k aarzlend mede: ik voel me in 't Eeuwge: al klare tongen,
Die 'k in mij jublen hoor van ver, zacht nadren ongedwongen.
Maar hooge wil, die reeds mijn kinderhoofd zich koos ter woon
Gebruik ik slechts voor wat ik wetend doe: me in sluwe wrongen
Te wenden uit-mijzelf verwierp ik: 'k Voel slechts gramofoon
Van 't Diepst des Zijns mij, dat zacht zingt me op veel-verscheiden toon.
|
|