De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Uit mijn gedenkschriften door L. van Deyssel.Eerste bezoek aan Parijs, 1883.Des hommes magnifiques..... In de ‘Princesse de Clèves’ zegt Madame De la Fayette tot haar dochter, dat zij aan het Hof zal ontmoeten.... des hommes magnifiques.... Zóó is het. Dat wil zeggen: dát is het beste, wat een man zijn kan. Het mooiste paard, - de mooiste mensch. Lach niet, want ga een oogenblik na wát het beteekent. Wees een oogenblik, zoo mogelijk, niet een uit de millioenen ordinaire mentaliteiten. Gij wildet zeggen, dat men een paard niet met een mensch gelijk kan stellen, dat een mensch een ziel heeft, religieuse aspiraties, en zoo verder. Neen, zeker, maar met de betuiging, dat even als men zal spreken van het mooiste paard men moet spreken van de mooiste menschen, wordt niet bedoeld, dat men in díer voege mensch en paard gelijk zoû stellen. Maar daar wordt meê bedoeld, dat even als men het mooiste paard zal noemen dát paard, in hetwelk de beste dingen van een paard, alle in de grootste mate, in harmonische vereeniging voorkomen, men den mooisten man zal noemen hem in wien de beste dingen van een mensch op de zelfde wijze worden aangetroffen, objectief, zoölogisch-anthropologisch constateerbaar. Karakter-adel, dienen der gemeenschap, eenvoud, bevordering der beschaving, uitbreiding der wetenschap, - het zijn alles niet zoo zeer phrases, ter aanduiding van begrippen, waartoe de hooge geestelijke menschheidswaarden worden geliquideerd, als wel verschijnselen, die beslóten zijn in dié hoogere begrippen en menschheidsvormen, die de courante hedendaagsche geestesgesteldheid niet als zoodanig beseft en daarom geneigd is te misprijzen, | |
[pagina 20]
| |
in tegenstelling tot de lofprijzing van Wetenschap, Beschaving, Eenvoud en Dienen der Gemeenschap. Ik wil eenvoudig zeggen, - dát hadt gij nu juist niét gedacht, wellicht! - dat ik de leden van het geslacht Van Hamel, die ik ontmoet heb, tot de hommes magnifiques reken, die ook in de laatste vijftig jaar, en in Nederland, voorkwamen. Het zoû mij ontzettend spijten indien uwe gedachte antwoordde, dat gij het niet vermoed zoudt hebben, nu toch een of twee leden der familie Van Hamel in mijn praatje over Parijs in 1883 eenigszins bespot werden. In den Nieuwen Gids van Juli 1927. Dit zoû mij zoo zeer spijten wijl, met uw verlof, daaruit de zoo even vermeldde mentaliteit weder zoude blijken. Want bespòt niet; eerder wat schertsend gekenschetst werden zij. Wat hadt gij er aan, indien ik schreef, dat Prof. van Hamel te Parijs studeerde in middeleeuwsch Fransch aan de École des Hautes études, en zoo verder. Aan de behandeling der deskundigheid van Van Hamel in het oude Fransch, heeft men alleen iets indien die deskundigheid speciaal scherp wordt beschreven, in samenhang met een kleurig en geestrijk historisch overzicht der beöefening van de oude Fransche Taal- en Letterkunde. Veroorlooft, dat ik mijn gedachte geheel voor u open leg. De bekwaamheid van Prof. Dr. A G. van Hamel in het oude Fransch ken ik niet. Van eenige zijner praestaties in de Hóllandsche Letterkunde, die ik wèl ken, heb ik géén hoogen dunk. Dat is waar. Maar dat hij een magnifique man was, en dat dit de hoofdzaak is, is óók waar. Een man is voor mij een bewegend beeld, ik zie hem en ik beöordeel hem. Ik heb juist telkens betreurd, dat mannen, zoo als de Groningsche letterkundige Professor van Hamel en zoo als zijn neef, de Hooge Commissaris te Dantzig, niet méer, in Nederland, voor kwamen. Lévendigheid, grátie.... Nóbele, van innerlijke jeugd doorschenen en met de trekken daarvan beteekende, aangezichten.... Ook moet ik nog even terugkomen op den indruk, wellicht gegeven van het pension, waar ik den heer en mevrouw Van Hamel ontmoette. Al paste het fijn en levendig causeeren in der daad nog beter in de vertrekken b.v. van Ernest Renan, den dichter en denker, en van Alfred de Mézières, den letterkundige en senator, die men toen te Parijs bezoeken kon, toch was het gezelschap hier | |
[pagina 21]
| |
op den Boulevard Hausmann voor een pension ongewoon goed. Aan de zelfde tafel maakte men, zooals ik het volgend jaar deed, kennis met de geschiktste Amerikanen, Polen, Oostenrijkers, met een man als Maurice Paléologue, den toekomstigen gezant van Frankrijk in Roemenië en Rusland, ook bekend auteur.Ga naar voetnoot1) Maurice Paléologue, die toen, in 1884, ambtenaar aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Parijs was, was een lange, slanke jongeman, echter met iets te stijf-vierkanten kleine schouders. Hij had niet bepaald hóóge-schouders, maar schouders, die te weinig geleidelijk afglooiden, waardoor het bovenlichaam iets kreeg van een kastje, dat door de beenen hier en daar heen wordt gebracht. Zijn gelaatskleur was bruin, de hoofdhaar- en kleinen-knevel-kleur zwart, en hij had een paar oogen, bruin-zwart, als kleine kooltjes, waarin een geestelijk vuur hevig en innig brandend bewoog. Hij had dat eigenaardige gestyleerde in houdingen en bewegingen, dat men het meest bij jonge hooge ambtenaren vindt. Een gestyleerdheid, die voor een gedeelte uit overschatting hunner positie en daardoor ontoegankelijkheid voor gemeenzaamheid bestaat. De vrouw des huizes van dit boardinghouse was eene wat men noemt zeer nette, beschaafde Dame. Zij voerde in huis het hoogere gastvrouwschap, terwijl haar huishoudster, aan wie de techniek der lichaamsverzorging door voeding en huisvesting der gasten was toevertrouwd, mede aan de maaltijden aan zat. De heer Paléologue had steeds aan de rechter zijde der gastvrouw zijn plaats. Hij was natuurlijk een Griek van afkomst, maar aan de enorm felle en innige smeuling zijner oogen was toen reeds te zien dat hij het in het land, dat niet zijn vaderland was, veel verder zoû brengen dan menig Franschman. Dat dat toen reeds te zien was, is juist. Ik heb het echter tóén níet gezien. Toen ik later van zijn carrière hoorde alleen, heb ik gedacht: o juist, dat hij iemand was om 't van commies tot gezant te brengen, dát was dus het bizondere in zijn oogen. Van de oogen van den heer Paléologue zei ik zoo even, dat zij waren als kleine kooltjes, waarin een geestelijk vuur hevig en innig brandend bewoog. Dat is echter niet zoo juist als het maar kán. Zij geleken feitelijk noch zwarte noch gloeyende, noch doove steenkool. Zij geleken meerder-kleurige glas-achtige knikkers van | |
[pagina 22]
| |
edelsteen-goed, die soms, veelkleurig dan, schuin néêr-schenen en dan hoofdzakelijk mooi waren om te zien, maar geen bedrijvig naar buiten gerichtte gedachte afgaven, en soms, pik-zwart, aan het geheel opgeslagen boven-ooglid stonden en dan letterlijk een heele bui straaltjes uitzonden, waarmede scherpzinnige vondsten doende erg-denkendheid ten opzichte van een anderen aanwezige werd kenbaar gemaakt. Wat er met oogen is precies te zeggen, is heel moeilijk. Men spreekt van het oogenlicht. Boven-dien gelijkt, wat men in oogen ziet, licht, bij voorbeeld een vlam van daglicht in een lantaarntje. Toch is het geen licht, want licht is iets, dat iets anders verlicht. Men kan het ook niet alleen glans of vonkeling noemen, want het geestelijke ziet men er in. De oogen zijn niet alleen het zintuig van het gezicht zoo als de ooren dat van het gehoor. De oogen zijn het éenige aan den geheelen mensch, waardoor hij zijn geestelijke individualiteit aan den anderen mensch beteekent en waardoor zijn geest in aanraking komt met den geest van den ander. Men zal meenen, dat ook de geesten door de woorden der monden met elkaâr in ontmoeting komen. Maar met de oogen gebeurt veel meer. De een ziet niet alleen den ander en de gedachten van den ander; maar ziet dat de ánder weêr hèm ziet en dus ook zíjn gedachten in zíjn oogen. Het hooren van den menschengeest in de stem is iets aanmerkelijk minder levends en meer machinaals dan alles wat geschiedt is en met dat zeer speciale voorwerp, dat het oog is.
Het is in zulke boardinghouses of pensions werkelijk dikwijls aardig. Juist het zitten aan éen tafel heeft tot gevolg, dat minder prettige gasten, namelijk hetzij eenigszins vlegelachtige, hetzij eenigszins te burgerlijke zich er niet te huis gevoelen. Nog zie ik den heer en mevrouw Van Hamel daar tegenover ons zitten. Ofschoon niet oogen als rijk- en veel-kleurige, lichtende, met hun blikken een stralenschijnsel uitwerpende, edelsteenen, zoo als de heer Maurice Paléologue, had Van Hamel er toch een paar effen pittige zwarte, althans zeer donkerbruin-zwarte (volstrekt zwarte oogen, waarbij dus de geheele appel als éen groote pupil zoude zijn, bestaan, geloof ik, niet) als twee precies even groote en even ronde git-bollen in het blank-bleek gezicht. Hij had ook iets van een zanger, een franschen zanger; maar aller-aangenaamst | |
[pagina 23]
| |
gerust stellend lag het kunstenaarachtige in een kader van hooge fatsoenlijkheid. Hij had zwart haar als een muts van krul-lokken om het hoofd en een fijne kleine zwarte snor. En mevrouw, - een lieve vrouw, - en dat zal men lang niet in de eerste plaats van alle vrouwen kunnen zeggen. Een lieve, en daarom zeer vrouwelijke vrouw. In tegenstelling tot een man behoort een vrouw vóór alles lief te zijn. Dus niet een pittig snuitje, een interessant voorkomen, hoogheid, adel, intelligentie, maar lief, lief, lief. Mevrouw had bevallig glooyende schouders, die uitmuntend harmoniëerden, om dat het daaraan gelijke vormen waren, met de rondingen van het hoofd, waarover de haren, in het midden van den schedel door een scheidingsstreep van elkaâr af gevlijd, vlak neder lagen met op het voorhoofd de bekende van vrij hóog opgenomen zijden haargordijntjes. Zij was donker blond.
Wij stonden intusschen des ochtends vrij laat op en gingen bijna elken dag zoo wel des namiddags als des avonds naar de schouwburgen. Het grootste deel van ons wakende leven werd dus bij kunstlicht doorgebracht, hetgeen ons ook toescheen zoo echt bij Parijs te behooren. Eigenlijk behoorde men nooit goed het daglicht te zien. Dán was het pas echt groot-steedsch, hoog-huizig, ingebouwd, en kunstmatig, wèreldsch, weidsch en piquant. Het is bekend, dat reizen ontwikkelt, den ‘blik verruimt’, en zoo voort. Ik herinner mij dit ook zelf wel eens gevoeld te hebben. Maar precies aangeven, wat in mijn leven anders zoude zijn geweest, hetzij in begrippen, opvattingen of gedragingen indien ik in 1883 niet met Van der Goes naar Parijs ware geweest, zoû ik toch niet kunnen. Van de absinthe wilde ik u dit nog zeggen. Het is mij met verschillende steeds geroemd wordende dranken gebeurd, dat ik maar niet kon begrijpen, waarin het aangename er van bestond. Verschillende malen, op verschillende plaatsen, werden zij mij voorgezet. Ik nam ze tot mij om meê te doen, voor de gezelligheid dus, of, nog zéer jong zijnde, uit ijdelheid, met een air dan als of men dáar al lang aan gewend was, of om dat men een aanbieder, die ze prees, niet wilde grieven, of uit onverschilligheid om van het nadenken en beraadslagen àf te zijn, - maar eígenlijk vond ik iedere teug náar in plaats van prettig. Tot eindelijk, soms na | |
[pagina 24]
| |
jaren, mij eens de zelfde drank werd ingeschonken, en toen.... o, wat is dát?.... oh! juist!.... nú begrijp ik waarom men over dezen drank ‘zoo roept’! Nóóit had ik hem ontvangen van de eenig goede hoedanigheid of nooit op de juiste wijze behandeld,.... maar toen eindelijk dan toch wel, eindelijk dan toch een merk, of een deskundigheid bij de bereiding, waarvan men zich dan nu op de hoogte kon stellen. En nu wilde ik u mededeelen, dat ik het met absinth niet zoo ver heb mogen brengen. Wij gingen zoo omstreeks vijf, zes uur des namiddags nog al eens het café de la Paix bezoeken en vroegen een glas absinth. Wij ontvingen dan een schoteltje, waarop de prijs der consumptie, in het aardewerk gebakken, vermeld stond; een groc-glas op voet, op den bodem waarvan zich eenige groene vloeistof bevond en waar boven-op een nickelen vergietje of zeefje met handvatsel lag; een karafje water, een bakje met klontjessuiker; en een theelepeltje. Wij plaatsten dan enkele klontjes op de vergiet en goten op de klontjes water. De bedoeling was, dat de suiker ich zoude vereenigen met het water en dan druppelsgewijs nederstorten op het groene daar beneden. Waren de klontjes aldus verbruikt, dan werd er nog een weinig los water bij geworpen en was de drank voltooid. Als ik nu dronk vond ik het zeer gelijkend een teug water met dus geheeten groene-poeder uit de apotheek en bepaald, hoewel niet ontzèttend, ónaangenaam van smaak. Tot nu toe is het mij nog niet mogen gebeuren absinth te ontmoeten, die mij deed denken: ah! nu begrijp ik eindelijk waarom absinth zoo een beminde drank is.
Gij houdt misschien wel van telkens weêr uitvoerig gepraat over onze woning. Kijk, dat ís meestal ook veel aardiger dan over groote dingen. Wie zoû het niet eens zijn met Isaäc Israëls, die tijdens een bezoek, dat ik met hem aan den Dom van Keulen maakte, zeide, dat hij het aangenaamste van zoo eene tijdsbesteding altijd vond het déjeûner, dat er op volgde. Nu ís daar iets waars in; maar daaruit volgt nog niét, dat het déjeûner zónder het daaraan voorafgaand bezoek even aangenaam zoude zijn. Al bedoelde Israëls het níet zóo, toen hij aldus schertste, en al was zijn gezegde oneer de uiting van zijn niet historisch-religieuse maar realistische | |
[pagina 25]
| |
schilderkunstenaars-opvatting, - zoo dat hij werkelijk méende, dat een déjeûner iets aardigers is dan een bezoek aan een dusgenaamde beroemde bezienswaardigheid, (waar men wèl oppervlakkig en conventioneel en voor de ervarings-ijdelheid, maar níet reëel en innig en eigenlijk iets aan heeft) - al bedoelde Israëls het dus níet zoo, toch is het déjeûner na het bezoek aardig, ja wellicht het aardigste deel van het complex bezoek-déjeûner, óm dát het bezoek, dat ons al of niet eene geestesverheffing, ja eene ziele-ontroering heeft verschaft, in elk geval leerzaam is geweest en in elk geval iets strengs in vergelijking met het frivole van een Restaurant-déjeûner, om dát, zeg ik, het bezoek bij het déjeûner ná-werkt als een zoo juist goed volbrachte ochtend-taak, als iets min of meer inspannends, vermoeyends en honger-opwekkends, dat de verkwikking, nu, na den volvoerden plicht, dubbel weldadig maakt. Als vreemdeling, als toerist, als cultuur-mensch, heb ik mijn bezigheid volbracht, ik heb aan mijn uit-bouw als hoogeren-wereldburger geärbeid, mijn geest heeft zich verheven, mijn kennis heeft zich verrijkt, mijn begrip heeft zich verruimd, - nú mag ik weêr den lieven zinnetjes hun goesting geven nu mag ik weêr kijken naar, ruiken, proeven, de radijsjes, de gebakken tong en den châteaubriand. Ja, wij namen toen uit den Dom komend een châteaubriand, om dat deze spijs genoemd is naar den Franschen diplomaat en dichterlijken prozaschrijver, den auteur van Le génie du Christianisme.....
Maar ik ben aan ons boardinghouse te Parijs in 1883 en wilde zeggen, dat hetgeen men later de binnen- of binnenhuis-architectuur der huizen oude noemen, te Parijs toch zoo anders was dan in Holland. Het eetzaaltje van dit pension was geheel betimmerd, zoo wel de muren, - van den vloer tot de zoldering, - waren met hout bekleed, als de zoldering; de zoldering met kleine, meestal ruitvormige opengelaten ruimten, waarin sierende vormen waren geschilderd; de muren tusschen de donker bruin houten bekleeding groote vierkanten vakken, zeer hoog aan den muur zich bevindend, met donker groene stof bespannen. Op die stof kan men dan koperen schotels, of ivoren beeldhouwwerk hangen Hier waren de oppervlakten echter ledig gebleven en toch was het voldoende zóo. Het misstond niet, om dat de kleuren en vormen goed waren, | |
[pagina 26]
| |
om dat het sober was, - als een vrouwenkleed zonder sieraden - en niets bepaald leelijks vertoonde. Een dergelijke kamerbetimmering is beter dan een kamerbekleeding met een ordinair papieren behangsel tot aan de plint bij de vloer of tot aan een lage lambriseering. Een dergelijke betimmering maakt van een kamer een zuiver geheel, iets, dat duidelijk niets anders is dan een groote doos, waarin de menschen, die immers toch slechts een soort poppen zijn, dit als het ware onderling erkennen en dan als zoodanig knus bij elkaâr vertoeven. Vervolgens geeft de algemeene betimmering, zoo als die hier was, door de wijze van aanbrengen der paneelen, lijsten en andere onderdeelen, die de effenheid der vlakte van het geheel onderbreken, een voorkomen van hóógheid aan de wanden, doet ze het begrip hoogheid uitdrukken of de gewaarwording van hoogheid geven onafhankelijk van hun werkelijke afmeting, even als zeker zich in houding en gelaat uitdrukkend zelf-bewustzijn de werkelijke hoogheid van een wat de uitgemeten gestalte aangaat eerder middelmatig zoo niet klein te noemen man doet uitkomen. Men is dus gezeten veilig geborgen in een doos bij-een, terwijl te gelijk de wanden te kennen geven, dat hetgeen aanwezigheden van hún karakter omsluiten onmogelijk het eerste het beste kan zijn. Dus nu ook een beetje vormelijk, als 't u belieft. Nu, in deze, kleinere, verhoudingen niet het effect maken van een Republiek-presidenten-huishouding in een voormalig keizerspaleis, die onwillekeurig door den gezant van een ver exotisch Rijk, voor 't eerst in de moderne wereld, aan den Republiek-president zelf, zoû doen vragen wannéer de heer des huizes, blijkbaar uit, weêr terug zal zijn. Nu dus een weinig vormelijk. Maar daarom niet in 't overdrevene. Daarom niet vormen en plichtplegingen uit de zeventiende-eeuwsche Hofwerelden, of deze ten minste zeer in 't afgekortte. Maar nu niet neuriën, niet gapen, geen ellebogen op tafel, niet smakken, niet slobberen, kleine hapjes nemen, onhoorbaar slikken, bij kleine teugen drinken, handen altijd boven de tafel, soms ook er óp, maar nooit wanneer zij lepel, mes of vork houden, vóor èn ná iedere drankteug met het servet den mond afwisschen. Het wijnglas bij den voet-stengel houden. Ook niet met de hand uw aangezicht aanraken, op geen enkele manier. Ook het overige hoofd niet. Ook niet spelen met eetgereedschap, | |
[pagina 27]
| |
messenlegger, glas of brood. Ook niet met de hand trommelen op tafel. Kaars-recht zitten. Ja, de poëzie is iets moois. Ik moet er nu aan denken om dat de gedachte nu in dat Fransche boardinghouse verwijlt en men nagaat met wat al Fransch' men vóór dit bezoek aan Parijs in aanraking was geweest. Het zal toen, in 1883, vijf jaar geleden zijn geweest, dat in het ouderlijk huis te Amsterdam het bezoek ontvangen werd van den Vicomte Henri de Bornier met zijn vrouw en dochter, Parijsch letterkundige, schrijver van het drama La fille de Roland. Zij logeerden in Hôtel Neuf in de Kalverstraat, dat, hoewel het toen een beter tijdperk doorleefde dan soms in later tijden, toch waarschijnlijk door een misverstand was uitverkoren. Vermoedelijk had De Bornier gedacht: in zoo'n afgelegen oude stad als dat Amsterdam in Holland doe ik het best met voor huisvesting te nemen ‘Het Nieuwe Hôtel’. Maar hoe dit zij, na een eerste ontmoeting zouden zij een ávond komen en ik ging ze afhalen aan het logement. In La fille de Roland komt voor het sonnet van De Twee Zwaarden. Mevrouw de Bornier was eene blondine, de dochter had een van die vrouwenhaarkleuren, waarvoor, en dit nuchter, niet lyrisch, bedoeld, geen naam bestaat. Het is niet zwart en het is niet bruin. Men kan het ook niet een schakeering van zwart heeten. Immers is het niet blauw-zwart, grijs-zwart, bruin-zwart of rood-zwart. De tinten, die de kleur vormen, zijn zoo intiem vermengd, dat geen de hoofd-kleur kan genoemd worden. Het donker touwkleurige van het bovenvlakje van een hazelnoot is er, maar héel éven, in, maar deze woorden klinken en staan reeds zoo grof, dat ik ver van het ware van deze haartint er mede blijf. Kortom, de dochter - zestien, zeventien jaar - stelde zich in de nabijheid van onzen schoorsteenmantel op en reciteerde het gedicht haars vaders Les deux glaives. ‘L'un s'appelait Joyeuse et l'autre Durandal’. Wanneer een bevallig jong meisje in een kamer des avonds, in de zachte warme kameratmospheer, goed een gedicht heeft opgezegd, is er poëzie geslopen in die kamer-atmospheer. Trouwens de laatste woorden van mijn oud-oom, den beeldhouwer Louis Royer, - lang gesmaad, door de geslachten en scholen van beeldhouwers van 1850 of '60 af, - hij was de beeldhouwer van Willem den IIen en auteur van nagenoeg alle standbeelden tusschen | |
[pagina 28]
| |
1820 en 1868 voor Nederland gemaakt - maar tot mijn groot genoegen, in de nu laatste tien jaar, weder erkend door Jan Veth en door den schilder Monnickendam - de laatste woorden van dat familielid op zijn sterfbed, in 1868, waren geweest ‘la poésie ne finit pas’....
Ja, vader ook had in ons huishouden de traditie medegebracht en gehandhaafd uit zíjn ouderlijk huis, waar veel Fransch aan tafel werd gesproken. Boven-dien had Professor Allard Pierson een soirée gegeven voor den Franschen dichter François Coppée, een timiden kleinen man, - die ook op zíjn beurt ging strijken met den lof voor dien ‘eenvoud’ in zijn optreden, die de stereotiepe bekoorlijkheid van groote-mannen uit maakt voor couranten-verslaggevers, die met gepaste innerlijke voldoening bespeurd hebben, dat zíj wellicht van nog beter áfkomst zijn dan de hoog-geplaatste of gevierde, omtrent wien zij verslag doen; - over welken eenvoud Coppée echter een prachtige zegepraal behaalde door te midden van het gedein der schoonste Amsterdamsche vrouwenschouders en het gewemel van de zwart-en-witte hoogste vertegenwoordigers van den Koophandel en het Bankwezen onder de ontvlamde vonkelende kaarsenkroonen om een oogenblik stilte te laten verzoeken en, het glas opheffend, te spreken: ‘Je bois à la santé de ces messieurs Verteim et Van Alle (de dichters Alex. Wertheim en Mr. J.N. van Hall), qui.... qui.... ont eu la bonté de traduire de mes pièces.’ Verder hadden wij den Franschen zanger Faure dien zelfden zomer in Amsterdam, en Sarah Bernhard, onder andere met Frou-Frou, die ik in den Parkschouwburg achter de coulissen had gesproken; en eindelijk was het vorig jaar (1882) in Amsterdam geweest Jean Aicard, die een boek over Holland schreef. Ik had een Fransch sprekende, Belgische gouvernante gehad, mej. Sophie Gelissen. En in 1878 hadden wij een Fransche logée, vriendin mijner zuster, mej. Mathilde Monnard uit Menton; terwijl op mijn kostschool Rolduc het Fransch de taal was geweest, die te spreken men verplicht was. Vrij wat Fransch dus reeds in het verleden. | |
[pagina 29]
| |
Verblijf te Esneux, 1887.In de tweede helft van Maart 1887 ging ik met mijn broêr Frank eenige weken te Esneux bij Luik verblijven. Hij was tien jaar ouder dan ik. Hij woonde sedert 1878 te New-York, waarvan hij éens over was geweest in 1884 en het nu voor de tweede maal was. Al dadelijk bij de aankomst bleek Esneux goede eigenschappen te hebben. Als men van Luik komt, vindt men het station Esneux onmiddellijk bij den uitgang van een langen tunnel, hetgeen het idee van in een andere wereld te komen, terwijl de vorige volkomen afgesloten achterblijft, versterkt. Bovendien lag er sneeuw, harde. Een heerlijke zuivere wind kwam ons te gemoet toen wij van het station naar het hôtel liepen, en de sneeuw knerpte onder onze stappen. Onder den rand van zijn warm en slap touristenhoedje keek Frank, met zijn glansende groote bruine oogen, blijmoedig en vertrouwend naar de verte vóor ons, niet door de omstandigheid, waarin wij hier nu waren, maar om dat hij bijna altijd zoo keek. Die Frank was een bizonder ‘knappe’ man. Dat kan niet iedereen van zijn broeder zeggen. Maar ook niet ieder-een zoû dat ook maar wènschen! Menig-een zoû dat niet eens wíllen! Want hij was niet knap in de beteekenis, dat zijn gelaatsvormen zegepralend zuiver-wijsgeerig, of staatkundig-wijsgeerig, of ethisch-staatkundig, of zuiver-ethisch of geniaal-commerciëel denken zouden uitdrukken. En hij was ook niet knap op de wijze der late nakomelingen van oude oostersche Dynastiën, in hun uiterlijk tot enkele aristocratische hoofdzaken verstard. Trouwens, dit een en ander nóémt men ook eigenlijk niet knap. Lao-tse, Lodewijk XIV, Hendrik VIII noemt men niet knappe mannen. Knap is een hoofd, waarvan in de eerste plaats het gelaat bestaat uit deelen, die elk op zich zelf zóó zijn, en die een geheel te zamen uitmaken zóo, dat er een menschen-schóonheid aanwezig is. De deelen van een gelaat kunnen niet samen eene schoonheid uitmaken of zij zijn plastisch geworden ínnerlijke schoonheid. De uitdrukking ‘een onbeduidend mooi gezicht’ heeft geen zin; want uit de omstandigheid, dat een gezicht te gelijk mooi en onbeduidend is blijkt de schoonheid der ‘onbeduidendheid’, die men ook vindt in een vrucht of bloem. Ziet gij niet liever een bevallig kind dan | |
[pagina 30]
| |
Baldwin? De vraag is niet wie meer invloed op het lot der menschheid heeft; maar wat gij líever ziet. Gelooft gij niet, dat de onbeduidendheid van een bevallig kind een grooter waarde heeft, dus iets méérs ís, dan de belang-rijkste en beteekenis-volle vormen en trekken van een groot staatsman? Gelooft gij niet, dat het onbeduidende bevallige gelaat meer overeenkomst heeft met het Christuskind, met Christus zoo als wij ons dien na de Hemelvaart voorstellen zouden in den hemel, en met Apollo, dan het gelaat van Bismarck of Berchtold? Een knappe kop geeft te kennen dus noch iets van ras, van aristocratisme, noch iets van sterk of verheven geestesleven, noch van wilskracht. Maar iets van rustige schoonheid. Wat er nu met den tot de ontwikkeling dezer schoonheid geborene in zijn leven gebeurt, heeft met zijn waarde niets te maken. Als hij geen talent, geen karakter, en dus ook geen wilskracht heeft, kunnen de ergste dingen met hem gebeuren. Dit doet aan zijn waarde op zich zelve even min af als het verblijf in den modder aan die van een kleinood. Eerst wanneer het leven zoodanig met hem solt, dat zijn oog minder van diepen gloed vervuld, dat zijn wang kwabbig, zijn voorhoofd groezelig en doorgroefd wordt, éerst dan, maar ook dán alléen in die, altijd kleíne, mate, waarin de uiterlijke schoonheid werkelijk wordt aangetast, vermindert zijn waarde.
Het is eigenaardig, dat ik met mijn vriend Frank van der Goes b.v. in zoo een geheel andere, aanmerkelijk veelvoudiger, krasser, sterker relatie was dan met Frank mijn broêr. De omgang met mijn broêr had geen eene der onderscheidene onaangenaamheden van dien met v.d. Goes. Hij was goedhartig, lief, meêgaande; hij zei mij nooit iets naars. Van der Goes, daarentegen, was pittig, mij vermanend, mij vernederend; maar dit alles te zamen was zóét-zuur, rinsch, oude Rhijnwijn, jà, te gelijk zoet, prikkelend èn rinsch, zoo als zekere champagnes sec of champagne met een tik (-je Angostura).
Aan het hôtel te Esneux gekomen, ontmoetten wij het eerst de jonge blonde dienstbode, een breeden mond met - ditmaal in de verticale opvatting van breed - iets breeder onder- dan bovenlip, welke lippen, vooral bij een lach, met de kleine puntige uiteinden | |
[pagina 31]
| |
naar boven wezen; en daarboven een ware, maar lief-leuke, wipneus, ook, betrekkelijk, puntig aan het uiteinde. Een blank vel, blonde wenkbrauwen, boven licht-grijze oogen. Verder een hoofdvorm en haar-tooi, die, zonder eenige harmonie met het gezicht, zonder eenige correctie van den hoofdvorm door de haanbedekking, maar integendeel zoo ingericht dat het argeloos zoo maar wat opgestoken haar den leelijken hoofdvorm zoo veel mogelijk liet uitkomen, het aangezicht aan zijn lot overlieten.
Frank gedroeg zich steeds stelsel-matig, naar een begrip van ‘tenue’ en wèl-leven. Met nauwelijks een spoor van misnoegen er over dat hij, met zijn, in de Amsterdamsche côterie vroeger om hun schoonheid vermaarde, handen dit nu weêr zèlf moest doen, - opende hij onmiddellijk, op zijn slaapkamer, een valies, waaruit hij de toiletvoorwerpen nam en die in een strikte orde, onweêrhouden door de belabberde gedaante van dit meubel, op de rustieke en verweerde, de als ware het oorlogs-, kleine waschtafel, en op een plankje daarnaast, uit leî. Daarna wiesch hij zijn handen. Daarna ontpakte en hing hij in de enorm tegen-stribbelende kast, wier deuren open vielen als zij toe moesten zijn en toe, nadat men door een schuifsel onder de pooten te hulp was gekomen, als zij open gewenscht werden, waaruit buitjes wurm-stuifsel schoten bij de luchtverplaatsing door een jaspand, en booze spinnen renden, - ontpakte hij en hing op zijne kleêren. Eigenlijk verpersoonlijkte Frank het veertig jaar later door Hermann Keyserling in het ‘Reisdagboek van een wijsgeer’ ontwikkelde denk-beeld, dat ‘zíjn’ méér is dan weten, kunnen en doen. Hij hield niet van werken en ook niet van denken. Hij vertelde, dat meer dan een kennis een tijd na de kennismaking hem had toevertrouwd vóor de kennismaking soms van hem gedacht te hebben: ‘waar zoû dié man wel aan denken?’ - zóo prachtig kon hij voor zich uit kijken. ‘En toch’, zeî Frank, ‘denk ik dan meestal aan niets.’ Hij liep recht en statig. In de huizen meestal langzaam. Buitenshuis wat sneller. Hij gedroeg zich zeer bepaald naar een levensideaal. Men moest, bij voorbeeld, nooit anders of meer rooken dan twee maal per dag de eerste helft van een zéér goede sigaar, éens na den lunch en éens na het dîner. Den levens-stijl, dien men als | |
[pagina 32]
| |
den besten voor zich had uitverkoren, moest men altijd handhaven, zoo veel mogelijk, naar gelang der omstandigheden. Hij dreef dit zoo ver van, wanneer hij, in zijn voortreffelijk nachthemd, helder gewasschen, geschoren en gekamd, des avonds naar bed ging, de sprei op de dekens vol-uit te laten liggen niet alleen, maar zelfs zóo het bed te betrekken, dat de sprei zoo veel mogelijk even glad bleef als hij gedurende den dag op het ledige bed geweest was. Eenmaal in bed, bewoog hij zich weinig of niet, sliep spoedig in, op zijn rug, en ontwaakte meestal den volgenden ochtend precies zoo als hij ingeslapen was en zonder dat de sprei éen kreukel er bij had gekregen. Hij meende b.v. ook, dat men, eenmaal te voet op straat, zijn zakdoek niet moest gebruiken. Zoû zich, op den winterdag, een druppel onder aan den neus vormen, dan liet men die vorming toe tot de druppel, ten slotte, even een peervorm aannam, - gelijk een diamanten oorbel of waterkleurig peerendrupsje - en aldus van de neuspoort ter aarde stortte. Zijn zakdoek moet men trouwens nóoit in gezelschap voor den neus gebruiken. Bij een zekere mate van verkoudheid houdt men zijn kamer. En in het ónverkouden leven schikt men het zoo, dat tijdstippen van afzondering gebruikt worden om voorbehoedend den neus te verzorgen. Een levensbeschouwing zoo als die van Frank leidt tot ongelukken; maar is de ideale. Daarom is die waarschijnlijk ook zoo sympathiek aan kunstenaars, wier opvattingen, in disharmonie zijnde met hun vermogens, ze altijd tegen de levenspractijk hebben doen botsen. Frank meende, dat híj alleen te maken had, dat híj in ieder oogenblik van zijn leven zoo mooi mogelijk was. Zoo wel de handen van vader als die van moeder waren karakteristieker, ‘edeler’ in zekeren zin, namelijk edeler als met meer, vrij hoog, ras daarin; maar Frank's hand was mannelijk lief. Zonder verweektheid, zonder iets van een meisjeshand te hebben en dus misselijk te staan aan een mannenarm, - en dán zóo mooi als maar mogelijk was. De geheele bouw van de hand, de blankheid van het vel, de wijze waarop en de mate van zichtbaarheid waarmede de aderen blauwden aan den handenrug, was even volkomen als de ròse schelpachtige vingernagels en het dood-stille gloeyen van het lichte, | |
[pagina 33]
| |
warme en teedere rood binnen de in losse-vuist-vorm nederliggende hand. Nadat de installatie op de slaapkamers aldus had plaats gehad, - ik voor mij had slechts een stuk zeep en een borstel ontpakt, lust missend nu reeds meer te doen; mijn gedrag werd meestal zeer door lust en onlust bepaald en dit was dubbel moeilijk te veranderen wijl de philosophie of logica zoo dikwijls de gevoeligheid gelijk kwam geven; de redeneering is dan deze: ‘ik heb geen lust mijn valies uit te pakken en dit is redelijk, want het is een onjuiste bezigheid, daar ik toch ook, bij voorbeeld, niet zelf mijn schoenen poets’; na afloop dezer installatie dan, daalden wij af naar het souper in het kleine winter-eetzaaltje, dat ons op de trap reeds ontving door zijn vooruitgezonden braadgeur. Tegenover elkaâr aan die tafel daar toen zoo gezeten, keken wij elkaâr eens aan, en lachten eens zwijgend om het dwaze bestanddeel van den toestand (die er ook prettige, zegen-rijke, en vele van andere soorten nog had), waarbij Franks prachtig gebit onder zijn bovenlip en knevel te voorschijn kwam als rijen ivoren schaakspelstukken in met rood gevoerde doos. Wij waren pas in Aken geweest en nu ‘zaten’ wij weêr hier. In Aken hadden wij gelogeerd in het hôtel Zum groszen Monarchen, dat twee binnenpleinen had en waar schildwachts stonden zoo wel buiten aan den voorgevel als onder aan een der staatsietrappen binnen, om dat er een Duitsche veldmaarschalk logeerde. Frank had er den magnifieken gérant gesproken. Een vrééselijke kerel, die gérant. Het ploertige zal men bij alle naties aantreffen; maar de combinatie van uiterlijk de keurigste eerwaardigheid en in den geest de gemeenste handelsreizigers-opvattingen, lijkt in 't bizonder Dúitsch. De witte bakkebaardjes van den gérant en zijn wit hals-linnen waren zóó overtroevend rein en wit, dat zoo wel de eenen als het andere iets onnatuurlijks, ja, iets bovennatuurlijks hadden, iets zóó, als of de boord geen linnen en de bakkebaardjes geen haar waren; maar beiden van één zèlfde, hóógere stof, een stof uit sprookjesland, althands een stof ontnomen aan door banketbakkers gebeeldhouwde Kerstnacht-voorstelling. Boven het overhemd- en tusschen het kroezende baardjes-wit zag men de ròse kin, geschoren, zoo prachtig, als men, meen ik toch werkelijk, alleen in Duitschland het deed. | |
[pagina 34]
| |
De te groote schoonheid, in de beteekenis van reinheid, van het linnen, de kin en de bakkebaardjes, was een vertegenwoordiging van onschuld. En daar bij zag men, iets hooger-op, den adelaarsneus, de witte wenkbrauwen, het witte hoofdhaar, en de lichtblauwe oogen. In deze laatsten fonkelde dan die handelsreizigersgeest, die door den mond uiting gaf aan de grofste, de walgelijkste levens-opvatting. Dat Duitsche scheren was iets uitnemends. In later jaren eens en pension zijnde bij een consuls-weduwe op den Hohenstaufenring te Keulen, werd ik geschoren door een mannetje van den overkant, van wien ik de heerlijkste behandeling onderging. Het was, - omstreeks 1911 zal het geweest zijn - iets van het volkomene, zoo als zoo veel in Duitschland volkomen was. Het was ontstaan uit een doordènking, door en door, van wat geschoren moet worden, van wat scheren is, van hoe dus het gereedschap moet zijn, waarmede men scheert, en van hoe men dat gereedschap hanteert. De menschenwang is een soort leder - werden er niet wel eens van de huiden van geguillotineerden te Parijs elegante porte-monnaies gemaakt? - een soort leder, waarvan het daaruit opgroeyende haar moet verwijderd worden. Ik weet op dít oogenblik niet, - en ik weet op dít oogenblik ook niet of ik het op andere oogenblikken weet - of er scheerscholen bestaan en welke methoden daar gedoceerd worden. Mij komt het voor, dat een der oefenwijzen moet zijn om stukken dierenhuid van een soort zóo, en met natuurlijke of kunstmatige haren daarin zóo, dat zij gelijk zijn aan menschenwangen, te scheren. Men moet dan leeren of men bij dézen huid meer, bij génen minder, met dít soort mes méer met dát minder, op den huid moet drukken. De zoete en kleine jongeling, die mij te Keulen schoor, drúkte in 't geheel niet op het mes, het was of het mes de wang nauwelijks áanraakte, het streek, met zachte, korte, dat is over een klein stukje wang zich telkens maar uitstrekkende, en langzame, haaltjes, over de wang heen, en liet zoo doende de wang zoo glad achter, dat het was of de haren met wortel en al er uit verdreven waren. Dat noem ik perfect scheren. |
|