| |
| |
| |
Bibliographie.
‘La Parte’: Het Duel. Romanzo di Peppina Dore. - Uitgever: La Societa Cardinal Ferrari 1928, Milaan. Holland: Boekhandel Dante Aleghieri, Honthorststraat I, Amsterdam.
Dit boek werd mij onder de oogen gebracht door een Hollandsche: Maria Favai-Kievits, die het in haar taal zal vertalen. Van haar vernam ik dat Peppina Dore een zeer jonge Sardinische is. Ik heb het boek van morgen in vier uur gelezen en in mij bewaar ik er nog een groot oordeel over, hetwelk ik wenschte, dat niet verloren zou gaan.
Het is geen roman maar het zijn aanteekeningen in antibiografischen vorm: de kindsheid en de jeugd van een meisje Martha Effre, te midden van grootmoeder, moeder, tante, - deze laatste haatdragend - in een arm huis in een arme streek; de dood der grootmoeder, de verdeeling van het brokje grond, het vertrek der tante naar de stad, dan een kortstondige terugkeer, voldoende om in de ziel van Martha, een verlangen naar ‘hooger op te gaan’, te doen ontluiken, haar reis naar de stad, het huis der tante aldaar, dat in den komenden winter gesloten wordt wegens gebrek aan middelen, Martha's bittere armoede, gedeeld met een gevonden kind; de dood van haar aangenomen kindje en het moederlijke lijden van Martha, haar terugkeer naar het arme, vertrouwde huis.
Geen verwikkelingen, enkel feiten; een opeenvolging van gedachten, opmerkingen, gevoelens, waarin op den achtergrond de haat tusschen tante en nicht staat. Om duidelijk te zijn: de omgeving uit de romans van Federigo Tozzi, de geur van ‘Wuthering Heights’ van Emily Bronte. Maar niets van die dierlijke en overmeesterende hartstochten. Een rauwheid van verzwegen haat maar spaarzaam geuit, verborgen alsof hij over- | |
| |
bodig ware, terwijl hij inderdaad de leiddraad van het boek is, waarvan het einde juist dáárom is, wijl Martha's hart ontdooit, zich ontheft aan het gevoel van vijandschap, als zij, na haar terugkeer, langzaam geneest van haar eerste groote smart.
De kunst van Peppina Dore bestaat in een scherp aangeven, in vluchtige penseelstreken. Het huis en het stukje land, het dorp met zijn kerk en zijn brokje moestuin, de stad met haar groote straten, de markt en het huis van toevlucht, - edele verwantschap tusschen het armenhuis van Gorki en ‘La Ruche’ van Viviani - staan voor ons met groote vastheid en een zeer Sardinisch karakter. De physionomie der hoofdpersonen en bijfiguren worden met een niets aangegeven. Wij komen tot een mager, beenig vertellen, dat soms wat zwaar van vorm is.
Iemand heeft in ‘La Parte’ dezelfde sobere grootheid uit ‘Pan’ van Knut Hamsun opgemerkt. Er is iets van diezelfde kracht en beeldende argeloosheid in. Maar boven alles een innige geloofsrichting die nauwelijks bovenkomt, maar die haar groote klaarheid verbreidt, daar waar zij, zooals b.v. in het laaatste hoofdstuk, de hoofdtoon aanneemt. Schoone en italiaansche gave, deze innige godsdienstzin, sober en fundamenteel, die aan Papa Manzoni doet denken; geestelijke evenwichtigheid die verdedigd moet worden, waar nu de godsdienstige letterkunde van gene zijde der Alpen haar hoogtepunt vindt in de geestesverwarring van Bernanos.
Dr. M.T. Dazzi.
Bibliothecaris der Querini Stampalia te Venetië.
| |
Bloei, verzen van Marie W. Vos. - Uitgave van Em. Querido, 1927.
Dit werk is goed van bedoeling, maar literair-zwak. Als men weet hoe gewetensvol de groote dichters er naar gestreefd hebben, uit te beelden door 't levend woord de diepste en fijnste ontroeringen van 't menschenhart, nu eens voortgestuwd door het machtig rhythme, als uit oer-diepten ópkomend, dan weer zacht aangeblazen door de teere zucht, die uit verten komt en naar verten gaat, dan raakt men wel eens
| |
| |
aan 't peinzen over 't feit dat zoovelen lichtvaardig aan het dichten slaan, zonder zich rekenschap te geven van de groote verantwoordelijkheid, die in het algemeen een dichter op zich neemt. Ik stel mij voor, dat het werk van mejuffrouw Marie Vos gelezen zal worden door velen van haar partijgenooten, door de jongeren, die zich warm maken over onrechtvaardige toestanden, welke dringend verbetering behoeven, die in hun jong heerlijk willen, verlangen een gelukkiger wereld, welnu in een gelukkiger wereld zal óók moeten klinken het zuivere woord, zal moeten blinken het klare beeld. Wie zich dus opwerpt als woordvoerdster van de jonge arbeidersklasse, zal, als dichter moeten beschikken over een beeldkracht die nooit faalt, over een sublieme woordkeuze en een rhythme vol betoovering; zóó alleen zal het lied de harten raken en de geesten bevredigen. Juist in de tijden van wereld-nood, nu de mensch als zoodanig gesteld wordt voor groote vragen, zal de kunstenaar, wil hij slagen, moeten beschikken over alle eigenschappen, groote dichters eigen; het Verleden kennend en het Heden ziend, zal hij zich richten naar de Toekomst en zijn taak zal zijn, zingend belemmeringen van groei weg te nemen, dus in algeheele overgave ruimte te maken voor de Vrijheid, die men vindt op het pad naar boven, waar de geest getuigt.
Mejuffrouw Marie W. Vos, het spijt mij dat ik het zeggen moet, uit zich bij voorkeur in valsche beelden, zij geeft zich niet voldoende rekenschap van hetgeen zij eigenlijk zegt. Hiervan een voorbeeld:
Daar komt uit verre kerken
Zich heffen onbesuisd......
Wie luistert en voelt en nadenkt, beseft onmiddellijk, dat de dichteres hier maar wat zegt, tot scha van haar lezers, tot scha van haar eigen waarheidsgevoel, want die orgelzang en die zwaluwvlerken hebben in de groote natuur geen handeling gemeen.
Van de groote Duitsche dichteres Annette von Droste -
| |
| |
Hülshoff, zou Marie Vos kunnen leeren welk een lange weg van inwijding er afgelegd dient te worden, voor men mooie, diep-doorvoelde verzen kan schrijven als Annette von Droste het geluk had te kunnen doen. Haar verzen leven voor de Eeuwigheid, want men voelt de adem van waarachtige bezieling en haar woorden klinken na in ons gemoed, doen leven in een schoonheidsontroering en dat is het wonder van waarachtige Poëzie. Tot dit mysterie is mejuffrouw Marie W. Vos, tot dusverre, nog niet genaderd.
| |
Agatha Seger, Verzen. - Uitgave van C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, 1926.
Een verzameling kleine liederen, gevoelig en bekoorlijk, als alles wat jong is. Hier is het stil peinzen op blijde kinderdagen, toen moeder's gelaat was altijd nabij. Hier is het geluid van het levensecht lied, dat welt uit de diepte van 't hart. Wie goed luistert hoort soms even den toon van de Lovelingen, van Nahon en een enkele maal van Kloos, maar die navolging is onopzettelijk, want op eigen wijze voltooit de dichteres haar liederen, de Schoonheid, welke zij geeft, is van haarzelve. Deze liedjes zijn van een teere fijnheid, de beelden zijn zuiver, er is blijheid van vinden, er is zekerheid van zegging:
van lieven en nooit binnen
En steeds dat vreemde vragen
van 't hart dat niet berust,
blijft mijmeren naar rust,
dat Gij het welkom kust....
Het echte geluid van het lied hoort men telkens en telkens weer, en dat maakt het lezen van deze verzen tot een werke- | |
| |
lijke vreugde. Er staan verwonderlijk schoone en diepe kleen dichtjes in dit bundeltje. Het zijn gebeden, meditaties, trillend van emotie, gedragen door het simpel woord:
‘Laat mij’, bad zij en ik liet
‘Laat mij’, bad zij wederom,
‘Laat mij’, voor den derden keer,
'k liet haar harte los, o Heer...
Zalig steeg zij hemelwaart,
vrij en los van al op aard,
maar ik bleef, verblind als geen,
In deze verzen leeft het aanvoelen van 's levens onmeetlijke verten, leeft de pijn van eigen leed. Soms voelt de dichteres angst om de geheimenissen, die zijn....:
Ik kan niet slapen, nu de nacht,
door 't ruischen van den diepen wind
de lindeloovers en de pracht
van bloesem op de donkre gracht,
de fonkelstille sterrewacht
Ruusbroec, de Wonderbare, getuigt in ‘Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft’ van dat schoone gebod, dat den mensch werd gegeven, bij het betreden van het innerlijke pad: ‘Ziet!’... Aan dit woord moest ik denken na het lezen van haar lied op bladzijde 39, getiteld ‘Troost’:
Daar is een zaligheid die blijft,
een zekerheid die eeuwig is,
een lied dat nimmer overdrijft
al stokt de stem door droefenis.
| |
| |
Die zaligheid, dat elke dag,
ofschoon gemis m'n kele snoert,
toch in den avond einden mag
die sneller mij U tegenvoert...
| |
E.v.L. Sonnetten en andere gedichten. - Uitgave van N.V. Boekh. v/h van Stockum en Zoon, Den Haag.
Deze gedichten werden geschreven tusschen de jaren 1888-1894, door een dichter, die zich bescheiden verbergt achter een ondoorzichtig pseudoniem. Geheel veilig is hij evenwel niet, want eenige dezer sonnetten verschenen destijds onder 's dichters eigen naam in twee bekende tijdschriften of werden afgedrukt in weekbladen, voorzien van een pseudoniem, samengesteld uit de letters van zijn naam. Als jongen van vijftien jaar was ik geabonneerd op een weekblad, dat van tijd tot tijd gedichten bevatte van jeugdige medewerkers en zoo leerde ik verlangend uitzien naar nieuwe pennevruchten van den Nijmeegschen dichter, die verrassend productief was en anderen tot een aansporing. Ik was toen leerling van Instituut ‘Gooiland’ te Bussum, waar ik klaar gestoomd werd voor de Marine. In zekeren zin gelukkig voor mij werd ik afgekeurd door bijziendheid. Veel moeilijke uren op dat instituut van den ouden stempel, waar een ijzeren tucht heerschte en veel mooi jeugdleven werd onderdrukt, werden mij verzacht door de wekelijksche komst van het jongensblad, dat zeer onderhoudend was en dat zooals ik reeds zeide ook werk van bovengenoemden dichter bevatte. Dat gevoel van dankbaarheid is mij levenslang bijgebleven en daarom is het mij een vreugde een korte bespreking te wijden aan de kleine verzameling, die hij, na zooveel jaar, heeft laten verschijnen als boek.
Deze verzen treffen onmiddellijk door schoonheid van vorm. Zij zijn geweld uit een gemoed, dat mijmeren lief is, zij zijn sober en gaaf, er is gevoel voor de natuur, de beelden komen op en verglijden, er is melodie en fijnheid van klank.
‘Rusteloos’ is de titel van het volgend sonnet, dat als voorbeeld van zijn zuiverste kunnen kan dienen:
| |
| |
Hoog boven de aarde, in 't lentezonlicht, drijven
De wolkgevaarten langs het maatloos ruim,
Aschgrauw van tint of wit als zilverschuim
De donzen ruggen en de reuzenlijven.
Hen jaagt en dringt der winden gril of luim,
Die nimmer hen op eene plek doen blijven,
Doch mocht hun logheid plots hen als verstijven,
Voortstuwen toch, verstoord om 't kort gezuim.
Gelijk de lucht door 't wijde luchtgebied,
Zoo - rustloos - moet de mensch door 't leven zwerven,
Gedreven ook door een onzichtbre macht.
Vanwaar? waarheen? waartoe? - Hij weet het niet,
En moet hij eens zijn strijd, zijn streven derven,
Of dan de Rust hem troostvol tegenlacht?....
Van zijn zangen zegt hij ergens (alleen voor een fragment der terzinen is hier plaats):
Als uchtendgloor na 't somber nachteduister
Zijn mij hun woorden, wijl 'k aandachtig luister....
En 't is mij als voorheen, zoo vreemd, zoo wel!
Ja, menigeen zal dit boekje wat te zeggen hebben, er klinkt de stem van een belangrijk mensch uit op, die zich wijdend aan zijn maatschappelijken arbeid, toch gelegenheid vond een deel van zijn tijd te geven aan het lied, naast ander literair werk van grooteren om vang (onder eigen naam verschenen). Het mijmeren over zijn verzen bleef hem lief:
Mijn scheepjen met uw lichten verzenlast!
Dobber vrij rond ten speelbal van de winden,
Die suizend gieren dwars langs zeil en mast.
Doch zoo te hoog een golf uw kiel omplast,
Moogt gij dan ook een veil'ge reede vinden
En daar verwijlen, als een welkom gast!
| |
| |
| |
Richard de Cneudt. De stille bloei. Vlaamsche Bibliotheek. - Uitgave van de Wereldbibliotheek, Sloterdijk.
De heer de Cneudt is geen onbekende, ik herinner mij eenige gevoelige verzen uit een vorigen bundel waarvan vooral de ondertoon mij trof, er sprak een diep mededoogen uit voor allen die lijden, schamele lieden uit Vlaanderen; óók waren er natuurindrukken, innerlijk op dichterlijke wijze verwerkt. In dezen nieuwen bundel is de dichter zichzelf gelijk gebleven; er is geen nieuw geluid, geen nieuwe visie, maar er klinkt een menschelijke stem:
Een kille najaarsregen schudt de blaren
van 't welkend loover der kastanjelaren,
die druipend langs de doode lanen staan....
In vale verten hoor 'k de klokken zuchten,
en tragisch-groot onder de grauwe luchten
zie ik den stoet der werkeloozen gaan......
De dichter heeft geloof in de magische macht van het lied; na tijden van nood en ellende zingt hij:
De droomen zijn gegaan, de weemoed is gebleven,
de blijde lente is droefst van al.
O zon, wek aan de puurste bronnen van mijn leven,
mijn lied, dat mij weer redden zal.
Het volgende is een fragment uit een groot gedicht, dat tot zijn beste werk behoort:
Ziet, alle vlerkjes waren uitgespreid en 't werd
een ruischend vuurwerk van levend smaragd,
dans van miljoenen vlindren in de pracht
der zonnestralen, die als lentegoodjes licht,
meedansten vóór des hemels aangezicht,
en, rond den fonkelenden vlinderstoet,
die vlammend trilde in gouden zonnegloed,
| |
| |
voerden, op trippelend vogelengefluit,
de windekens een speelschen reidans uit,
en 'k zag het groote wonder vroom en stil.
Zóó gaan de blaarkens open in April.
Een land van dichters en schoonheid, dat Vlaanderen; door de eeuwen heen klinken de liederen en ieder dichter heeft op zijn wijze wat te zeggen. Als Richard de Cneudt luistert in de groote stilte naar de woorden die in hem ópklinken en alleen dan schrijft als hij waarlijk iets te zeggen heeft wat belangrijk is voor de menschheid en belangrijk voor hemzelf als scheppend dichter, zal hij steeds beter werk leveren en uitstijgen boven zijn weemoed in de klaarte.
Joannes Reddingius.
| |
H. Lenormand. ‘A l'Ecart’. - Paris. E. Flammarion.
Dit is een bundel van sterke schetsen en novellen. Met ‘sterke’, bedoel ik hier die novellen, waarin het sentiment door spontaan opborrelenden drang zich baan breekt. Men heeft indertijd veel misbruik gemaakt van de qualificatie ‘sterk’, toegepast op een litterair product. Zola was een sterke, maar hij was niet alleen sterk; hij bezat de macht om zijn sentimenten over groote oppervlakten uit te spreiden.
De auteur H. Lenormand, de schrijver van dezen bundel, is ook een sterke, doch zijn kracht geeft hij op andere manier dan Zola indertijd deed. Hij boort in de diepte. Hij slaat met kundige handigheid een toon aan, die ontroert en meesleurt. Hij grijpt den lezer, den toehoorder, en laat hem niet los. Wanneer men hem heeft gehoord, heeft men inderdaad het gevoel van stevig te zijn geboeid. De kracht, die van dezen verteller uitgaat, kan men als iets voortreffelijks beschouwen, daarom vooral omdat deze forsche greep zoo zelden bij een auteur wordt gevonden. In deze novellen is de lezer onder de onmiddellijke macht van een geest, die hem doet leven in de buiten hem gekozen sfeer van feiten en voorstellingen. Leven niet alleen, maar intens leven. In deze intensiteit zit dan ook de onderscheidende waarde van den auteur. Dit is niet wat men noemt aardig of mooi, maar het is hevig en juist getroffen.
| |
| |
Hier zijn alle schoten raak, waardoor de verveling op de meest energieke wijze wordt geweerd.
Dit is trouwens de beste manier van schrijven, maar zij komt zelden voor. Gewoonlijk worden wij vergast door de auteurs op vloeiende zinnen, waarbij het feit slechts eventjes, aan de oppervlakte wordt aangeraakt en verder luchtig er over heen wordt gegleden. De indrukken door een verhaal op deze laatste manier teweeggebracht zijn bij den lezer even vluchtig verdwenen, als zij zijn gekomen. Dat is wel is waar de wijze van vertellen, welke de meeste menschen tegenwoordig zoeken; het is die, waardoor zij aangenaam worden bezig gehouden en hun tijd op de prettigste manier wordt verkort. Zoo doende behoeven zij zich niet al te veel aan de indrukken der litteratuur over te geven, maar blijft zij een aangename afwisseling bij de voor hen meer serieuse sportoefeningen. Immers de schoon gestyleerde verhalen, die vroeger den mensch mee sleurden, mogen bij den moderne niet te ver in de wereld zijner sentimenten ingrijpen. Maar de insnijdende en harmonische vermelding van feiten, sentimenten en uitspraken dat is toch wat de goede, de ontzagwekkende literatuur uitmaakt.
De auteur, van dezen bundel is ook de schrijver van vier deelen drama's, die van veel beteekenis zijn.
De langste novelle, die in dit boek voorkomt, is die waar mee het begint en heet A l'écart. Zij beslaat bijna honderd bladzijden. Zij is de geschiedenis van een componist, die voor zijn arbeid noodig heeft, dat hij zich van de andere menschen afzondert om zoodoende zijn individualiteit te bewaren en te kunnen produceeren. Hij acht dit het noodzakelijke van een menschelijke existentie. Daarom vlucht hij den omgang. Hij vindt een vrouw:’.... j'épousé assez distraitement Thérèse V. Sa voix m'était chère, mais elle, je ne savais pas si je l'aimais. Elle le savait probablement. Elle me comprenait mieux que moi-même. Nous vécumes retirés, pauvres et dans une grande indépendance mutuelle. Ma femme s'ingéniait pour ne pas devenir un obstacle à mon travail. Son amour avait choisi la forme la plus difficile du sacrifice: l'absence. Nous nous voyions aussi peu que des amants clandestins. Je me souviens que plusieurs fois, comme je m'attardais avec elle, elle se sauva sans rien dire. Thérèse n'avait pas tardé à reconnaître
| |
| |
combien mes habitudes errantes étaient liées à ma faculté d'écrire de la musique. Aussi me poussait elle à voyager. Quand nous avions économisé quelques centaines de francs, elle me disait: Pars mon chéri.’
De verhouding van deze twee menschen is heel fijn geanalyseerd. De vrouw is in staat tot abnegatie in den hoogsten graad. Zij stemt er in toe, dat haar man haar zou verlaten of tot andere vrouwen gaan, wanneer hij dit noodig zou oordeelen voor de instandhouding van zijn wezen.
De auteur laat de componist zelf het relaas van dit huwelijk doen aan een vriend, die hem in een café in Marocco heeft ontmoet. Zijn gewaarwordingen geeft de man duidelijk en met groote beknoptheid en nadrukkelijkheid bloot. Zijn bekentenis blijft steeds harmonisch. Hij pluist zijn sentimenten niet uit in een behagelijkheid van overvloedige analyse, maar hij vindt steeds het woord en het gevoel, dat het hem doet. De man lijdt eigenlijk aan een ziekelijke vervloeiing van zijn wezen in dat van andere menschen. Daar tegen kan hij zich alleen verdedigen door de vlucht. In contact met anderen voelt hij zijn eigen persoonlijkheid verdwijnen. Het geven van een dergelijken psychischen toestand is aan Lenormand bizonder goed gelukt. Het is een geval, dat meer voor komt en waar bij veel menschen te gronde gaan omdat zij geen gunstige omgeving hebben gevonden en zich hun eigen zielegesteltenis niet bewust zijn geworden, zoo dat zij niet reageeren tegen het kwaad. Menig lezer zal hier worden getroffen door feiten en bekentenissen eigen aan zulke toestanden. Het probleem der persoonlijkheid is een zeer moeilijk probleem. Men kan daar over uitvoerig redeneeren en hier wordt een geval gegeven, dat op deze questie praktisch veel licht werpt.
Op het einde van de novelle wordt verhaald, dat de musicus bij het uitbreken van den oorlog als soldaat deserteerde. De vlucht is instinctmatig; hij kan de ontwrichting van zijn wezen niet verdragen. Men nam echter aan, dat hij een principieele dienstweigeraar, een anarchist was. Hij liet zich deze beschuldiging aanleunen, want hij had ook hier niet de moreele kracht zich tegenover zijn beschuldigers te handhaven en te zeggen: ‘Je ne suis pas cet homme-là.’
De beweegredenen van deze artiesten-natuur zijn zeer samen- | |
| |
gesteld en hij kent zelf niet den weg in het labyrint zijner ziel. Wanneer hij later in de gevangenis (want hij wordt gegrepen aan de Italiaansche grens) zijn vriend over zijn vlucht vertelt, zegt hij: ‘....Il me semble.... C'est comme si j'avais voulu me faire prendre.’
La Piémontaise is een heel kort verhaal, doch uiterst aangrijpend. Een man met zijn zoon en een nicht, arme menschen uit een dorp van Piemont, willen in het einde van Januari over de bergen naar Frankrijk afdalen. Het is eigenlijk nog te vroeg in het seizoen voor zulk een tocht, maar zij zijn arm en in hun dorp is niets te verdienen. De nood drijft hen op weg. Vader en zoon verongelukken in een sneeuwstorm; alleen het meisje komt in het Fransche dorp aan en wordt er opgenomen in een herberg, waar zij haar geschiedenis vertelt.
Hoe het sneeuwen begint en toeneemt is hier op meesterlijke wijze gegeven. Eerst is het niets, een tikje koud op de wang, dan sneeuwt het heel weinig en steeds klimmen ze. Het meisje en de jongen willen omkeeren, maar de man lacht ze uit en zegt, dat hij dat wel kent en heel wat moeilijker tochten heeft doorstaan. Het sneeuwt kalm voort. Onvoorziens steekt de wind op en nu verheft zich ook de sneeuw van den bodem en omsluit de drie menschen als met een laken. De man lacht niet meer, hij neemt het meisje bij de hand, roept tegen den jongen, dat hij moet volgen en draaft met alle kracht den berg af. Maar aan den Franschen kant ligt de sneeuw nog veel hooger, de mist is dik en zij komen maar langzaam vooruit. De man laat het meisje uit zijn veldflesch drinken, en draait zich om naar zijn zoon om hem ook wat te geven, maar de jongen is er niet meer.... Zij roepen hem, geen antwoord. Zij gaan hem zoeken, maar kunnen hem in den sneeuwstorm niet vinden. Zij dwalen en schreeuwen Marco, Marco...... Eindelijk kunnen zij geen geluid meer uitbrengen en volkomen uitgeput moeten zij den jongen opgeven. Daarna verongelukt ook de man en het meisje komt alleen in het Fransche dorp aan.
Het is verwonderlijk hoe de simpele woorden, waarmee deze gebeurtenis is gegeven, een diep-ontroerenden indruk achterlaten. In deze zinnen zit de vreeselijkheid van het berg-drama
| |
| |
en de geweldige macht van de sneeuw. Wanneer men dit verhaal vergelijkt met vele in de litteratuur meer beroemde stukken, dan wint dit het in kracht. Geen enkel woord is hier te veel, iedere bizonderheid slaat de ontroering dieper in. Het geheel bestaat uit een achttal bladzijden, maar deze kortheid geeft even veel als menig boekdeel. Zoo een vertelling is waard als klassiek te worden beschouwd en in iedere bloemlezing te worden opgenomen.
Niet alleen deze twee, maar alle novellen van den bundel zijn belangrijk. Le Col, eveneens een bergdrama, is ook een stevig in elkander gezet verhaal. Ook hier geeft de auteur blijk het woest geweld van het hooggebergte te kennen. De indruk, dien wij daar van ontvangen, wordt eigenlijk in hoofdzaak teweeggebracht, door dat hij laat zien hoe een Russisch meisje; wier broer bij een bergtocht verongelukt, daardoor wordt aangegrepen. In een soort helderziendheid maakt zij het drama mee, dat op een grooten afstand plaats heeft.
La plus malheureuse, is een griezelige geschiedenis. Het verhaalt hoe een jong Engelschman de wereld rond reist om overal een guinea uit te deelen aan de prostituée, die hem het ongelukkigst voorkomt. Op een eiland van de Antillen vindt hij in een afgelegen hut een vrouw, wier gezicht geheel door kanker is verteerd. Het zien daarvan grijpt hem zoo aan, dat hij er van moet braken en in de gloeiend heete atmosfeer den volgenden dag sterft aan de gele koorts.
Printemps marocain geeft een geval van zoogenaamde ‘stille kracht’. De kleine vertelling le penseur et la crétine heeft een diepen zin. Zij spreekt de bewering tegen van den filosoof, wiens levenstaak de uitwerking is der stelling, dat het geluk ‘onfeilbaar ontstaat uit de verstandelijke ontwikkeling’.
Wij hebben hier een verzameling verhalen, waarvan elk met voldoening kan worden gelezen. In deze vertellingen vindt men nooit een aarzeling, maar met een onmiddellijkheid, die alles mee sleept, gaat de auteur op de evenementen af.
F. Erens.
|
|