| |
| |
| |
Shakespeare's sonnetten en nog wat anders door Willem Kloos.
Dertig Sonnetten van Shakespeare, door J. de Croos, ‘De Sikkel te Antwerpen’. 1927.
De uit de Natuur-der-Dingen-zelve reeds bijna 50 jaar geleden omhoog-gestuwde, want toen wij, als psychisch-peinzende jongelieden nog in den aanvang onzer logisch-bestuurde zielsontvouwing verkeerden, ons uit de Diepte des Algemeenen Geestes die achter alle Wezens en Dingen werkt, als ingeblazene en sindsdien hoe langer hoe meer verfijnde en verwijde beoordeelingsmethode, of m.a.w. de letterkundige beginselen der meestintellektueele en zuiverst-voelende Tachtigers, waaronder te verstaan zijn de stuk-of-wat onder hen, die thans nog stevig te arbeiden, want te voelen, te denken en te schrijven vermogen, kan, vóór alles, de inwaarst-psychische en ook de precies-juist-aesthetische worden genoemd, en onderscheidt zich dus wel eenigermate van al wat in vroegren tijd ook door de besten, beschouwd is geworden als de eenig-geldende kritiek van Poëzie te zijn.
Ik schrijf dit met mijn gewone, zich vrij van alle verwaande bevliegingen houdende, want eerlijk-echte, diep-in levende en wetende Vastheid, die persoonlijk-menschlijk bescheiden en los van elke zelfzucht, alleen maar om de zaak geeft en altijd haarfijn geestelijk wist en weten blijft wat zij als de wezenlijkste Waarheid zeggen kan dus moet.
En nu ik dit heb mogen vooropstellen, zooals het mij door mijn levenslange degelijke en daaglijks-voortgezette studie van
| |
| |
de Dichtkunst, die mijn hoofdvak is en blijft, hoe langer hoe klaarder is geworden, kan ik er toe overgaan, om de eigenlijke reden aan te geven, waarom onze kritiek, van 1880 tot den huidigen dag, in belangrijke opzichten anders als die van '40 luidt, en tevens, waarom zij meer wezenlijk-letterkundig en dus beter ter zake dienend, ja, wezenlijk zonder eenig spoor van zelfverheffing gesproken, vrijwel bovenpersoonlijk-objektief heeten kan.
En ik kan dien literair-historischen plicht niet beter vervullen dan door de onderling ver van elkander gelegene uitgangspunten te bepalen, van waaruit de vroegere beoordeelaars zich bewogen bij hun hoofdzakelijk op den inhoud lettend en daarover dan redeneeren gaand bekijken van rhythmische uitingen, en wat wij-van-heden, daarentegen, beginnen met in ons vast te houden en als diepliggend ‘startingpoint’ te bezigen, zoodra het een of andere vers is komen te liggen onder ons oog.
Wij toch, van nature, door de bank heen, uiterlijk-kalm, maar niettemin altijd diep-in krachtig reëel-psychisch levend, naderen alles wat door zijn uiterlijken vorm zich aan ons vóór wil doen als dichterlijke kunst, niet in eerste instantie, met onze meer aan den buitenkant liggende dagelijksch-menschlijke Rede die zich door studie en nadenken zoowel als door het Leven, allerlei voor-ons-juiste overtuigingen heeft gevormd over dat en over dit.
Bij het lezen van iedren dichter beginnen wij geenszins met te vragen, wat hij eigenlijk beweert, en of wij 't daarmee eens kunnen zijn, en evenmin letten wij er op, onder welke stijlsoort de gewone literatuurbeschrijvers zijn uitdrukkingswijze zouden moeten rangschikken, neen, wij streven er bij ons onderzoek, dat geheel en al psychisch wil wezen, gewetensvol naar, om alle verworvenheden van ons daaglijksch Verstand en Beseffen vergetend voor een poosje, niets anders te zijn als zuivere kinderlijke zielen, die zonder eenigerlei achtergedachte, alles wat er gedrukt of geschreven staat tot in zijn kleinste bijzonderheden waarnemen, omdat het ons alleen interesseert wat er in den dichter onbewust bewogen heeft, en of hij dit met de hem eigene uitdrukkingswijze, voelbaar heeft gemaakt. Maar om dit naar behooren, want met kans op succes te kunnen doen, moeten wij natuurlijk
| |
| |
onze eigene meest-subtiel-psychische Inkracht te werk stellen, omdat alle waarachtige gedichten eveneens subtiel-psychisch zijn van oorsprong en aard, en dus vèr boven het zakelijke daaglijksche Verstand uitreikend, wel door dat verstand op een malle manier kunnen worden betutteld, of onverschillig voorbijgegaan, maar nooit in der eeuwigheid erdoor kunnen worden gekritiseerd.
Ja, om dien in waarheid hooger te noemen, want allerfijnsten en allerzuiversten psychischen toestand, waartoe de kritikus moet zien te stijgen, wil hij gedichten kunnen beoordeelen, inwendig te bereiken, heeft hij natuurlijk te benaderen zijn eigen indiepst, boven alle betrekkelijkheden uit zich bewegend en waarnemend Inwezen, en daarop dan sterk post te vatten, om het te kunnen bezigen als waardebepalenden versten Ingrond van hem-zelf en van 't Al. Ja, en ik herhaal dit op een andere wijze, omdat het altijd en door nagenoeg allen vergeten is en vergeten worden blijft: wij kritici, hebben uitsluitend te oordeelen en te beslissen over dichterlijke gewrochten met het Allerpuurste, het Psychisch-fijnste gedeelte van ons zelf, dus met onze diepste Inwezendheid, die altijd in ons leefde en leven zal blijven, en die ik zelf altijd in mijn werk, zoowel als in mijn leven, en inzonderheid in de allermoeilijkste perioden van dit laatste, toen snelbereide Ondiepen zich zonder reden en dus ook zonder succes, over mij heen gingen werpen, altijd in mij ben blijven weten als de krachtgevende en bezielende, onbewust of bovenbewust te noemene Essentie, die in haar allerdiepst energisch Achterzijn eeuwigdurend heet, maar tijdeloos is.
* * *
Welnu, wat ik hier verder ontvouwen ga, zal misschien op het eerste gezicht, eenigen, die nog door de ijskoude Macht der Gewoonte aan oude letterkundige vergissingen blijven hangen, zonder hen op den tand te voelen, allicht eenigszins paradoxaal in de ooren klinken, maar wie zelf fijn, breed en ver weten te zien en te denken, daartoe rustig in hun eigen diepst Wezen dalend, totdat het Eenig-juiste hun ten slotte gaat toeschemeren als van uit het Einde eens langen geestlijken corridor's of m.a.w.
| |
| |
de intellektueel te bevroeden wetenden zullen het ten slotte met mij eens moeten zijn.
De kritici van '40 en niet het minst de wat lateren, die zich verbeeldden in de voetstappen dier vroegere Grooten te kunnen voortschuiven, maar die niets van de waarachtige gaven hunner Meesters bezaten, zoodat ze wel meer of minder netjes wisten te pennen, maar zonder suggestieve uit hen zelf gekomene Kracht, zij allen tezamen, zeg ik, velden veelal oordeel over de Poëzie en haar scheppingen met en van uit het grootendeels of volslagen naar den buitenkant gelegene gedeelte van hun geestelijk Geheel.
En om nu de naloopers onder deze maar kalm te laten wegvaren op den stroom der eeuwige vergetelheid, en mij dus te beperken tot de wezenlijk dikwijls veel beteekenende, want een eigen Binnenste bezeten hebbende Hoofdfiguren: ik blijf altijd, in mijn diepste Diepte, een waarachtig respekt, ja, in sommige opzichten, een innige bewondering behouden voor Everardus Potgieter, en dat niet alleen om zijn ernstigen en degelijken innerlijken Zielswil maar evenzeer om zijn allersubtielst-kunstigen en toch nooit ongevoelden Stijl: - zij het dan ook, maar wat er niet zoozeer op aankomt, dat zijn wendingen en uitdrukkingswijzen niet overal voor den eersten den besten vluchtigen lezer, zooals de meesten zijn, onmiddellijk dus zonder eenige moeite begrijpelijk zijn. Want och, welk auteur van altijd blijvende waarde, niet alleen in het buitenland, maar zelfs bij ons, schrijft zóó gauw-verstaanbaar, dat een zich met de letterkunde niet of nauwlijks bemoeiend mensch, hem even snel zou kunnen peilen als hij dat het radde gepraat der Pers kan doen over het een of andere gebeurde Feit?
En evenzeer als voor dezen voornaamsten en in alle opzichten sympathieken beschouwer en dichter van '40, voel ik echte, zij het dan wel eenigszins andersoortige waardeering voor den zijn veelverscheiden lektuur op zijn manier doorwerkt hebbenden en menigmaal kranig-rationeelen Busken Huet, met diens maklijklevende en vaak raak-slaande intelligentie. Zoodat ik er mij dan ook meestal, al voelde ik er sterke neiging toe, gestrenglijk van onthield, om met felle afkeuring over hem te gaan spreken, ook
| |
| |
al schoot hij, door zijn wel wat al te groote mate van uitsluitend koelscherpe verstandelijkheid in diep-juiste aanvoeling van het zuiver-poëtische wel eens, natuurlijk zonder het zich ooit bewust te zijn, dus zich nimmer rattrapeerend te kort.
Ja, ik waardeer Huet ernstig om zijn vele en groote verdiensten als menigmaal juist-ziend en ook geestig essayist, en ik houd hem niet alleen voor een zeer talentvol, maar ook voor een behoorlijk doorsnee-mensch, zij het dan al, dat hij, als man van de praktijk, want daartoe genoodzaakt door den drang der omstandigheden, meer als een nuchter wereldling schijnt gedaan te hebben, dan als een zichzelf in alles en altijd gelijkblijvende Psychische Entiteit.
Maar niettemin met al hun blijvende verdiensten, moeten toch deze beide nooit-banale auteurs eer, ieder op zijn eigen wijze, treffende letterkundig-historische beschouwers genoemd worden dan precies-juiste keurders van dichterlijke scheppingen of van wat in hún tijd daarvoor door wou gaan. En wel omdat zij, als zakelijke lieden, het hen onmiddellijk-interesseerende van den inhoud als juisten waardebepaler beschouwden, bij hun mooi of onbeduidend of vervelend vinden van een gedicht. Ja, door de geaardheid hunner cerebrale vermogens, als deze soms naar hun eigen Diepte, dus naar den binnensten oorsprong van hun geestelijk bewegen speurden, wisten zij niet ver-genoeg door te dringen, want niet door de zakelijke stof hunner gedachten heen de onbewust-stuwende Energie, die de Ziel genoemd wordt, te benaderen en dus werden zij haar niet gewaar, eerst intuïtief en later meer bewust als hun indiepst en wezenlijkst Zijn. En omdat die diepste Streek in henzelf een niet alleen door hen niet geweten, maar zelfs niet door hen vermoede Sfeer in hen bleef, gingen zij zich dan ook in hun letterkundige studies geregeld door bepalen tot de in de gedichten behandelde of aangeroerde Stof, zonder met hun eigen diepst en fijnst, hun in zijn oorsprong en eersten staat geheel en al onbewust Wezen, dat waarlijk naar hun eigen diepste Ingronden strevende naturen, als een hun behoorend licht aan hun Binnenhorizon weten te merken, zich af te vragen: Komt datgene, wat deze auteur, wiens boek hier vóór mij ligt, schrijft, in eerste instantie dus
| |
| |
nog heelemaal buiten zijn onderwerp om, uit den eindeloozen Achtergrond van zijn Wezen, of is dit werk daarentegen slechts een diepteloos produkt van zijn redenaarsachtig opgewonden doenden menschelijken Wil?
De overigens altijd hoog te stellen Potgieter b.v. zag Onno Zwier van Haren, die zich nimmer bijster thuis kon voelen in onze Hollandsche versmaat en die vaak ook nog al koud-ongezien beeldsprakig, met zijn uitdrukkingswijze moest scharrelen, aan voor een ook bij de lateren bewondering en liefde verdienend poeet, terwijl Huet, van zijn kant, zóó'n onvolledig aanvoelingsvermogen voor het waardeeren van poëzie bezat, als het onderwerp hem niets zeide, dat hij de thans terecht veel gelezene en ook genotene gedichten van Jacques Perk voor een weinig belangwekkende beginnerspoging hield. Ja, deze kurieuse dwalingen - ik noem er hier van elk slechts ééne - van deze in andere opzichten zooveel voortreflijks in zich hebbende, maar in het kritiseeren van gedichten zich op een volkomen averechtsch standpunt plaatsende Geesten kwamen in hen naar boven door de niet met het waarste Inwezen der Dichtkunst te maken hebbende opvatting, die zij hun heele leven naieflijk volgden, zonder dieper na te denken over het wezen der dichterlijke Kunst, dus evenmin over dat der Kritiek.
Deze beide belangrijke Nederlanders toch, hun eigen boven-psychisch Binnenwezen vrijwel onontgonnen latend, gingen zich steeds, eenigszins oppervlakkig-persoonlijk, bij ieder boek, dat zij lazen, afvragen: Behoort dit werk tot dezulken, die ik als hoogstaand negentiende-eeuwer, met dit en die verlichte denkbeelden, het liefst onderzoek, omdat ik er iets in vinden kan wat op één lijn ligt met mijn eigen geestlijk Niveau?
En dit was dan ook de reden, waarom het heerlijk dichterlijke werk van Jeremias de Decker, zoowel als dat van Josef Alberdingk Thijm, ja, en ook de heele Middeleeuwen, de moeite van het zuivere meevoelen eigenlijk nièt waardig werden gekeurd. Ja deze beide overigens ook door mijzelf hooggestelde schrijvers bleven in hun kritiek, zoowel als in hun productie, zich te uitsluitend bewegen in hun tijdlijk menschlijk Zelf, d.w.z. in hun een beetje daaglijksch-zakelijk dus minder diep-reikend want eenigszins gewoon-verstandlijk blijvende en dus geenszins de
| |
| |
Subtielste Essentie van alle mogelijke dingen met geweldige zielskracht bevroedende buitenste Ikheid, waar van tijd tot tijd, vooral bij Potgieter, wel iets van het Allerfijnst en Diepst-Psychische door heen kwam stralen, en dus door den modernen diepen Lezer gevoeld kan worden, maar die toch geenszins in staat bleek, om den versten, innerlijksten Bodem te genaken van zichzelf noch van andere auteurs.
Ja, de voor ons Aardelingen tenminste, onbewust voelende en denkende, want altijd intensief voor en in zichzelve levende en in haar aanleg, ook intellektueele Ziel, die den Bezitter ervan maakt tot wat men een Individualiteit noemt, al blijkt zij Potgieter, vooral in diens Florence vaak kracht tot heerlijk, onsterfelijk werken te hebben geschonken, haar bestaan werd toch aan dezen overigens grooten en altijd met eerbied te beschouwen Auteur niet zoozeer bewust, en hij dus, zoomin als de veel-verscheiden schrandere Huet, hield er in zijn kritische beschouwingen rekening mede, zooals de beste Tachtigers daartegenover dit in hun letterkundige theorieën en studiën altijd gedaan hebben en zullen blijven doen tot aan hun laatste geschrift.
En wat ik hier nu voor het eerst, daar mijn geest natuurlijk hoe langer hoe rijper en dus meer bewust is geworden, grondig uiteen kon zetten, is in verband met dat feit, geenszins een vluchtige opwelling, waar geen diepere Wezenlijkheid aan ten gronde zou liggen, dus zooals ieder mensch wel eens kan spreken in het snel weer vervlogene daaglijksche gepraat.
Immers zoo heb ik noch in mijn verzen, noch in mijn proza ooit gedaan. Integendeel, ik voel, als ik schrijven moet gaan, een diep-innerlijk geweldige en toch rustige beweging, en dàn bekijk ik iedren zin, die vanzelf in mij naar boven wil komen, wel zesmaal naar den inhoud, zoowel als naar de uitdrukkingswijze, en ga hem ten slotte alleen op het papier zetten, als hij mij blijkt, de letterlijk-juiste weergave te wezen van datgene wat ik in mijn wijdbewogen Binnenste langzaam aan in verst-vage Gevoeldheid geestlijk groeien voelde, en wat dan hoe langer hoe nader dus duidelijkst naar mij heen schijnt te schrijden, totdat het eindlijk volkomen-klaar in mijn Bewustzijn gaat staan.
| |
| |
Ja, wat ik hierboven exakt en toch subtiel kon melden over de innerlijke wording van alle waarachtige Dichtkunst, en waarde hebbende Kritiek, die beiden bij mij denzelfden Oorsprong hebben, wordt niet alleen, uit mijn eigen inwendige ondervinding, door mij hier meegedeeld, maar bewaarheidt zich óók door wat alle diep-in echte Dichters van alle tijden hebben geweten, en dan op meer beeldrijke manier, dan ik zelf hier doen wou, onder woorden gebracht, omdat zij het met hun psychisch indringingsvermogen uit Zichzelf opdiepten en dan dadelijk plastisch gingen aanschouwen als zijnde het waarste diepste Inwezen van henzelf en van hun Kunst.
En zoo hielden zij vol, waar een diepe literair-wijsgeerige Waarheid in stak, maar die zij niet abstrakt konden of wilden te kennen geven, dat de Goden (of later God en de Heiligen) hun hadden ingeboezemd, wat zij door hun letters bestendigden. Zij achtten zich geïnspireerd door Bovenaardsche Wezens, maar in die fantastische bewering school toch een diepe Waarheid, want als zij dichten gingen, voelden zij zich gegrepen en bestuurd door het Boven-Psychische, zooals de moderne Kunstenaar, als hij door en door een Dichter is, zich dat evenzeer voelt, en als een vaste Waarheid weet.
En alle zich kritici wanende Beschouwers dus, die als zij gedichten beoordeelen willen, niets anders doen dan den inhoud bekijken, om te weten te komen, of de Dichter precies zoo denkt als zij zelf, en als dat niet het geval blijkt te wezen, hem daarom af gingen keuren, zooals dat zoo vaak - risum teneatis - gebeurd is, zijn geen waarde hebbende kritici te noemen, maar in waarheid alleen zweerders bij hun eigen, zich boven alle andersdenkenden dwaaslijk verheffend Ik.
De Tachtigers, en inzonderheid ik zelf, die dit schrijf hier, zijn nooit de Ikzuchtigen geweest, die zichzelf op een voetstuk willen plaatsen, al doe ik mij natuurlijk, zooals ieder redelijk mensch, in alle gevallen gelden, waar dit absoluut-noodig blijkt, maar wèl zijn ikzuchtig te noemen zij, die zonder eenig fijnstgeestelijk aanvoelingsvermogen voor het waarachtig diep-in psychisch-levende, grappiglijk-hoovaardig willen oordeel spreken over wat zij, volgens hun eigen naïeve verklaring, niet hebben willen leeren kennen, daar dit hun niet noodig leek.
| |
| |
Ik heb in de hieraan-voorafgaande bladzijden het een en ander gezegd, wat de hyper-geestlijke Ruimte, die ik, tot mijn blijde verrassing, telkens sinds mijn kinderjaren, duidelijk tot mij spreken hoor, zoodat ik nu eens een meer dringende en dan weer een vagere behoefte voel om te schrijven, mij ingaf om het, zooals het wezenlijk in elkaer zit, naar buiten te brengen en te beredeneeren kalm-waar. En ik hoop dus, voor henzelven, dat enkelen, die in een aandrang om zelf naar voren te komen, ten onrechte willen afgeven op wat vóór hen reeds bestond, en tegelijk met hen zijn opperste Best blijft doen, zich voor hun verdere leven van alle menschelijke kleinheid losmakend, zullen willen gaan werken uitsluitend van uit het diepst-eeuwige Psychische, dus op de eenige wijze, die voor waarlijk-degelijke literatoren, ook als zij kritici willen wezen, past.
Zelf heb ik, in mijn jeugd, over het werk mijner onmiddellijke voorgangers in Poëzie en in Kritiek, al kon ik het soms moeilijk, ja heelemaal niet eens zijn met veel van wat zij zeiden en dichtten, nooit hoogmoedig-smalend geoordeeld, want de diepste stem, die ik altijd hoor, raadde mij stilkens aan, er voor op te passen, om een meening op schrift te brengen, in mijn steeds stil-zwaar hartstochtlijk voelen, die ik later misschien nog eenmaal herroepen moeten zou.
Doch laten wij nu zulke tijdelijke dingetjes liever maar verder over het hoofd zien. Want ik heb mij te wenden tot deze vertaling van 30 van Shakespeare's sonnetten, die als men in aanmerking neemt alle moeilijkheden van stijl en zegging, welke de vertolker te overwinnen heeft gehad, zeer zeker goed-geslaagd heeten kan. Want ieder die deze hier en daar een beetje vreemdlijkende, want alles-behalve duidelijke toespelingen bevattende, en bovendien in een als hiëratisch-plastischen stijl geschrevene verzen evenals ik zelf, goed kent, zal het, onder het lezen, erover eens moeten worden met mij, dat de heer De Croos er genietbare Hollandsche gedichten van heeft gemaakt. Wie dat vermag kan stellig iemand van talent en inzicht worden genoemd.
De Figuur van Shakespeare is, zooals men weet, in allerlei opzichten, een Raadsel, en de 154 sonnetten, die hij schreef, zijn
| |
| |
stellig niet het makkelijkst oplosbare Deel van dat probleem.
Allerlei verklaringen zijn er dan ook voor aan de hand gedaan, die 't ieder voor zichzelve, bij 't rechte einde meende te hebben. Maar ik houd het voor zeker, dat als de Auteur dezer met uiterst-subtiele woordkunst in elkaer gezette schoonheden, weer op de Aarde kon terugkeeren en dus al de boeken en boekjes doorzien, die over zijn levensgeheim beweren te handelen, hij hoogstens zijn schouders zou gaan schokken met een oogenglans en een glimlach, waaruit de zelf-fijn-psychischen zouden hooren:
‘Wat weten jullie allemaal er eigenlijk van? Dit zaakje heeft heel anders in elkander gezeten, dan iemand ter wereld begrijpt.’
En Shakespeare zou gelijk hebben, als hij dit, zonder spreken, te kennen ging geven.
Want al zou hij thans, als weer in 't Leven geroepen mensch, er in een onberaden oogenblik toe komen, al zijn lotgevallen meê te deelen, ja haarfijn-psychisch en precies naar waarheid, te boek te stellen, wat er in hem en door hem en met hem is gebeurd, wat zou het eenige gevolg van die openhartigheid voor hem zijn?
Wel hoogst-waarschijnlijk, zooals de anarchistische tijden van heden zijn, alleen maar dit: alle lieden, die thans over hem redeneeren, of de meeste tenminste van deze, zouden na meer of minder aandachtig kennis te hebben genomen van zijn waarheidlievend en op zuivere feiten gegrond relaas, weer rondom hem gaan opstaan, om hem vriendlijk-schamper toe te voegen:
‘Dank u zeer voor uw berichten, maar toch zijn die dingen, zooals gij zelf ze zien wilt, geenszins zoo gebeurd. Neen, integendeel, zij hebben zich toegedragen, zooals wij, hier, ze moeten beschouwen met ons eigen brein. En aan die opvatting van ons kan je niets veranderen, al zou je ook - ik weet niet wat - kunnen waarmaken. Want wij staan zelf natuurlijk buiten dat geval, en zijn dus de ware objektieven, die uit zichzelf in staat zijn, om mathematisch-juist te beslissen over wat er met u is gebeurd en wat gij zelf hebt gedaan.’
| |
| |
Maar Shakespeare, die nonsens-repliek vernemende, en merkende, dat zijn toehoorders, zonder veel notitie te nemen, van wat hij zelf ernstig en gewetensvol op het papier had gebracht, maar doorgingen om te babbelen, daar zij hun eigen fantasie voor de waarste Waarheid hielden, Shakespeare, zeg ik, zou dan volkomen-rustig en met een gebaar van onverschilligheid van de aarde verdwijnen, om terug te keeren naar de Sfeer, die hij ten onrechte voor zijn zelfonthulling, verlaten had. En in zichzelf zou hij dan - dat weet ik - zachtjes mijmeren: Wat heb ik te maken met die Wezens, die zich grappig verbeelden, waarachtiglijk te leven, zooals ik dat nu mag doen? Die Menschheid, die maar een vlottende schaduw is, is nog precies eender, als toen ik zelf haar moest bijwonen, dag aan dag. Want ieder meent grappig, dat hijzelf de alles wetende niet alleen, maar ook de alles begrijpende en dus de verstandigste is. Ja, zelfs beschouwen zij zich zoo, in hun oordeel over dingen, waar zij absoluut niets van weten kunnen, want die eeuwen lang vóór hen zijn gebeurd. Immers, dan gaan zij luisteren naar de praatjes van andren, die er evenmin iets van weten, in plaats van naar de betuiging van den eenige, die weten kan. Dus ik ga nu maar liever weer weg, en laat dien chaos van fantastische beweringen over aan zijn eigen Lot.’
|
|