De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
Aart van der Leeuw door Willem Kloos.(Aart van der Leeuw. Ik en mijn speelman. Een luchthartige geschiedenis. Rotterdam, 1927. Nijgh en v. Ditmar's Uitg.-Mij. En verder: Mededeelingen uit mijn letterkundig leven.)'t Is zeker, dat deze schepping van den modernen auteur Van der Leeuw een der leukste, maar tevens verwonderlijkste boeken is, die een precies het naadje van de kous weten willend lezer onder de oogen krijgen kan. Want is dit werk een roman te noemen, welks stof uit de realiteit kwam, zij het dan al, dat de Schrijver de door hem waargenomene materie nogal vrij heeft behandeld, of is ‘Ik en mijn speelman’ eigenlijk alleen maar te beschouwen als een gedicht-in-proza, waarin een verdienstelijk poëet eenvoudig zijn verbeelding den vrijen loop heeft laten gaan? Ik zou hier waarlijk geen beslissing durven geven. Immers, tegen de eerste opvatting kan, dunkt mij, pleiten, dat de wel wat vreemde, aangenaam-drukke inhoud, met zijn boeiende reeks van telkens wisselende en snel op elkander volgende avonturen en gebeurtenisjes, hoogstens door een uiterst-gemoedelijke lichtgeloovigheid beschouwd zou kunnen worden, als precies zoo te zijn voorgevallen in ons weinig-romantische vaderland met zijn, tenminste wat den hier vertoonden deftigen maatschappelijken stand betreft, over het geheel nog al egaal-gestemde bevolking, die zich altijd langs de gewone lijnen voort beweegt. Terwijl de andere veronderstelling, n.l., dat dit aantrekkende vertelsel niets anders zou zijn als een reeks spelingen van v.d. Leeuw's fantasie, zoodat deze auteur dan gewerkt zou moeten hebben ongeveer op dezelfde manier, als waarop de groote Duitsche romanticus Achim von Arnim (1781-1831) | |
[pagina 585]
| |
dat, in zijn tijd, gewend geweest is om te doen, te niet schijnt gedaan te worden door het feit, dat het verhaal daarvoor toch weer te veel op het strikt-reëele, daaglijksche plan blijft, terwijl ook de inwendige, en dus alleen met 's lezer's fijnste geestlijke zintuigen te radene psychische Ondergrond daarvoor te verstandig-zakelijk lijkt, zoodat de meegedeelde feitjes te veel op een vlak van vlotte bedenking schijnen te liggen, daar men ze niet diep-melodisch te voorschijn hoort ruischen uit die innerlijkste Bron van fijne, mysterievolle emotie, die de thans zeldzaam-gewordene komplete werken van v. Arnim voor ieder, die deze na ontzaglijk veel moeite in zijn bezit heeft weten te krijgen, tot een schat van vreemdsoortig-geestlijke schoonheid maakt. Inderdaad, onze allerprettigst-knappe, ja, hier en daar, wezenlijk door de gratie zijner kunstig in woord gebrachte ‘luchthartigheid’ op een niet genoeg te waardeerene wijze bekorende tijdgenoot, een realist in den zuiveren, den letterlijken zin des woords, schijnt hij wel niet te kunnen heeten, maar een ver, in zijn Onbewustheid, zacht-spiritueel-vlammende, die dan op eens die psychische bewogenheid van hem-zelf met een sterkwillenden zwaai op het stil te beloopene en alleen hier en daar door wat struikgewas versperde zijpaadje van een slechts uit de oogen en een lichten hoofdknik blijkende, dus beschaafd-bescheiden scherts zet, zooals Von Arnim dit voortdurend zoo uitnemend weet te doen, en waardoor hij, in zeker opzicht, de subtiel-geniale voorganger van den veelal meer robuusten en dus gewoonlijk onmiddellijk ieder treffenden Heinrich Heine is geweest, zie, zóó is de Hollander Van der Leeuw toch eigenlijk óók weer niet. Neen, het beste zou men hem nog kunnen definiëeren, door te zeggen dat hij in 't midden van de eerst-beschrevene soort en van de laatste staat. | |
Mededeelingen.Ik meen, dat ik, in het voorgaande, een niet verkeerd uitgeloopene poging deed, om het karakter van v.d. Leeuw's kunst, zooals het uit dit boek valt op te diepen, zuiver-objektief te bepalen. En al weet ik nu wel, zonder eenige pedanterie gesproken (van welke gekke eigenschap ik gelukkig altijd vrij was en bleef) dat het innerlijkste Wezen van al mijn literaire | |
[pagina 586]
| |
beschouwingen en uitspraken uit de algemeene psychische Achterdiepte der heele Menschheid naar mijn persoonlijken geest rees en doorgaat te rijzen, ik kom er toch maar zelden meer toe, al voel ik zeer zeker nog de volle kracht er voor in mijn geest, om kordaat-weg als een kemphaan, onmiddellijk te gaan kraaien: ‘Zóó is het en anders niet.’ Want ik vind wezenlijk, dat zoo'n parmantige houding een beetje uit den tijd is geraakt, al schijnen er thans nog een zeker aantal recensenten te zijn, die, in kinderlijke navolging van die reeds 40 jaar oude methode, er groot mee willen doen. Immers in de vroegere periode van 1885 en de daarop volgende jaren, was zoo'n autoritair optreden van onzen kant natuurlijk en zelfs wenschelijk in menig geval, daar alles wat zich toen ‘kritiek’ meende te mogen noemen, het waagde, in zijn ontstentenis van waarachtig-geestlijk voelend psychisch-aesthetisch begripsvermogen, zoover te gaan, dat het aan de destijds opkomende jongeren, die tegenwoordig, hoewel nog niet oud, toch de ouderen zijn, zelfs de minste mate van aanleg, ja van kennis en verstand ontzeggen wou. De gevestigde reputatie's van dien oppervlakkigen tijd bleken heelemaal geen ‘flair’ te bezitten voor wat toen in aantocht was, en thans reeds bijna een halve eeuw aan het rijzen is gebleven, zoodat het allengskens omhoog ging staan als een nieuwe, van al de vorige verschillende periode onzer Nederlandsche letteren, die door de Tachtigers in dien tijd reeds voorspeld werd, en door enkelen hunner op stevige geestlijke grondslagen gezet is en voortgezet. Wezenlijk de auteurs van vóór '80, voor zoover ze in onze jeugd nog overgebleven waren, of juister en precieser gezegd, de zich beoordeelaars noemende, die destijds geheel en al in de voetstappen der vorigen wenschten te blijven loopen, wisten hoegenaamd niets van ons te verstaan: zij hoonden ons met hun proza of soms zelfs met niet zoozeer geestige rijmstukken, en ook de toen gezaghebbende redacties, als wij bescheiden iets bij hen instuurden - 't was hetzelfde eerste werk, wat thans, dwaaslijk boven al ons latere in de lucht wordt gestoken - gaven ons koelschriftelijk, ja ook wel eens, maar dan op meer gemoedelijken toon, mondeling, te kennen, dat wij eigenlijk geen letterkundigen waren, want dat zij geen gave en zelfs geen redelijkheid in het door ons aangebodene hadden ontdekt. | |
[pagina 587]
| |
Ik kan mij dat alles levendig herinneren, als ik mijn vroeger leven naga, en dan komt wel eens de vraag bij mij naar boven: die, zooals nu wel gebleken is, volstrekt-oninzichtige talenten en niet-talenten van het vorige geslacht, die niets, maar dan ook letterlijk niets wisten te bespeuren van de nieuwe poëzie, zoomin als van de prozakunst, die toen aan het opkomen waren, en die thans de heerschende zijn geworden, ja, wat zouden diezelfde zich voor de letterkunde interesseerende en haar door-en-door te verstaan meenende goede menschen wel gezegd hebben, indien zij thans plotseling uit den dood verrezen waren, en dus weer lezen konden, van de tegenwoordige jongste auteurs en hun werken, die, na een grooter of kleiner aantal jaren, vermoedelijk de plaatsen zullen mogen innemen, waar wijzelf nog, gelukkig, in volle geestlijke kracht omhoog mogen blijven staan? En als antwoord moet dan luiden: ik houd er mij overtuigd van, dat een zeker aantal dier thans verlorenen, zij n.l., die niet, tot in hun diepst Inzijn zelfs, van al aanvoeling voor het eenig-echt literaire, het psychisch-geziene verstoken zijn geweest, alsdan een oogenblik de beide handen voor het nederig-neerbukkend gelaat slaande, zich voor zichzelf zouden gaan bekennen, dat zij zich gedurende hun vroegren levenstijd in zeer vele opzichten schromelijk vergist hadden over wat in hun ouderdom bedaard-krachtig opkwam en, maar tevergeefs, diep-in begrijpende waardeering bij hen zocht. Ja, en als zij dan eindelijk de handen voor de oogen wegnemende, rond zich zouden gekeken hebben, voordat zij onze thans in alle opzichten bloeiende literatuur waren gaan zien, zouden zij ongetwijfeld tot de bekentenis komen, dat het vak der echt - letterkundige, der psychisch-aesthetische kritiek, waarin zij zich eenmaal fiertjes echte Meesters waren gaan wanen, in waarheid niet zoo'n makkelijk baantje is, als zij zich dat eenmaal in hun naiefheid hadden verbeeld. Zoo als ik hier wel in 't algemeen maar toch duidelijk genoeg aangaf, zouden de tallooze kleinere kritische woordvoerders van het vorige geslacht, die in de dagen onzer jeugd zoo'n laatdunkenden toon lieten hooren over de toenmalige jongelieden, die nu allen zelfs officieel-geëerde schrijvers zijn gebleken te kunnen worden, ja, zóó, zeg ik kalm, zouden die eenmaal wildweg beslist-hebbende lieden tegenwoordig te beschrijven en te | |
[pagina 588]
| |
beoordeelen zijn. Zij stonden in zuiver-geestlijk opzicht nog minder hoog dan de eerste de beste wandelaar op straat, die alleen maar van zijn eigen onmiddellijk-praktische belangen weet en aan niets anders denkt, maar die dan ook wijslijk in het publiek zijn mond houdt over alle literaire problemen, en er hoogstens, als hij wat loslippig is geworden, met zijn goede kennissen over babbelt in het een of andere café. Waarna al de anderen, uit den aard der zaak, weer dadelijk vergeten, wat hij beweert. Inderdaad: en ik zeg dit met kalmen nadruk, omdat nog zoo uiterst weinigen onder allen, die zoo maar weg over literatuur schrijven willen gaan en het dan ook doen, ten volle doordrongen blijken te wezen van de ernstige waarheid, die thans uit de verste Verte van mijn innerlijksten Geest naar boven gaat komen, daar zij op het papier wenscht te worden gebracht voor dezen maar niet minder ook voor den volgenden tijd: Wezenlijk en waarachtig, dus objektief en ernstig d.i. indiepst waardehebbend spreken over literatuur, dus 1o. de eenig juiste theorieën over die allersubtielst-geestelijke scheppende productie uit de Achterwezendheid, de boven-psychische, ophalen en exakt-precies te boek stellen, zoowel als dan krachtens dezelfde diepere Zielsmacht, waaruit ook die grondbeginselen zijn gerezen, juist den spijker op den kop tikkend schrijven over alle auteurs en hun werken, is een der allerbelangrijkste, maar ook allermoeilijkste intellektueele werkzaamheden, die men zich denken kan. En om hier ook aan anderen, voor zoover zij goedwillend zijn, die overtuiging bij te brengen, kan ik niet beter doen, dan kort-weg te vertellen, hoe ik zelf, in mijn jeugd, tot de letterkunde kwam. Misschien kunnen dan de in veel lateren tijd geborenen, want nog niet eens hier op aarde verschenenen, er een les uit trekken, en dus wijzer worden voor zichzelven, wanneer zij eenige neiging in zich gaan voelen, om te gaan ‘doen aan’ kritiek. Welnu: ik was Hoogere-Burger-scholier en volgde in den aanvang - ik begon met de 2e klas - alleraandachtigst en met grooten ijver de lessen in de, wat men noemen kan, zakelijk-verstandelijke, exakte leerstoffen, en daar ik, gelukkig, helderder hersens en meer vlijt dan vele anderen bleek te hebben, had mijn rustige oplettendheid in de klas voortreffelijke resultaten en vorderde ik dus geleidelijk op den wat nuchteren en | |
[pagina 589]
| |
drogen weg, dien ik mij vóórgeteekend zag. Ik hield toen wezenlijk van wiskunde, physica en chemie, en arbeidde er, naar behooren, hard in, want ik stelde mij zonder tegenzin voor, dat ik zooals mij was voorgespiegeld, na welvolbracht eindexamen naar Delft zou verhuizen om mij daar te bekwamen voor ingenieur, dus verder onderricht te worden in dezelfde vakken, of soortgelijke tenminste als die, waarin ik nu reeds, als schoolknaap, veel genoegen vond. Doch al spoedig, en met die fraaie plannen eigenlijk geheel en al in strijd, begon ik langzamerhand een onbedwingbaren lust in het lezen van mij in heel andersoortige sferen verplaatsende boeken te krijgen, daar, zooals ik het thans in weet te zien, een blijkbaar van nog dieper-uit komende onbewuste stuwing mij daartoe dreef. En, in verband met dien geweldigen aandrang, haalde ik dan ook, te beginnen met mijn 14e jaar, iedere week een aantal boeken uit een leesbibliotheek in de Warmoesstraat, waar de eigenaar, de heer Eelkema, een iets kleiner-van-stuk dan ik zelf toen was reeds, zijnd en zooals ik uit den opslag zijner oogen afleidde, scherpgetongd, maar tegenover mij daar hij nooit last met mij kreeg, altijd kort-af minzaam mannetje, mij, zonder naar mijn leeftijd te informeeren, ieder boek gaf, dat ik vroeg. Wat dan ook de reden is, dat ik hem mijn heele leven in erkentelijke herinnering gehouden heb. En zoo las ik alle mogelijke en onmogelijke romans, Fransche, Duitsche en Engelsche, doch de laatste in vertalingen, want al leerde een lief-hartige tante mij reeds vroeg de beginselen van die taal, deze laatste deed zich toch zooveel moeilijker als de beide andren aan mij voor, waar ik misschien door mijn afstamming gauwer in thuis wist te komen, dat ik eerst op mijn twintigste jaar door mijn toen woord voor woord lezen en vertalen van Grote's 12 deelige History of Greece, er voldoende bedrevenheid in kreeg. En zoo genoot ik dan, mijn heelen H.B.S.-tijd door, dus tot 1877, een paar honderdtallen romans van de meest verschillende schrijvers: uit den aard der zaak, het is vijftig jaar geleden, weet ik niet of weinig meer van hun inhoud, en alleen ken ik nog een aantal namen van auteurs, die mij bijgebleven zijn, b.v. in het Engelsch, Dickens, Thackeray, Wilkie Collins, Mrs. Wood, George Eliot, en in het Fransch, | |
[pagina 590]
| |
om te beginnen: Eugène Sue, vooral Le Juif errant, waar ik diep-in mee gedweept heb, want wat mij zóó ontroerde, dat ik, als de kleine jongen, die ik nog was, hoog tegen den schrijver ging opzien en hem in mijn knape-naïefheid hield voor een reusachtig-groot auteur. Immers ik hield zijn in sommige onderdeelen natuurlijk wel reëel zijn zullende beschrijvingen en mensch-voorstellingen voor een getrouwe weergave van iets, waar ik heelemaal nog niets van wist, n.l. hoe het wezenlijk in de wereld toeging. En ook van Victor Hugo's Notre-Dame en niet het minst van L'Homme qui rit, die ik op 17-jarigen leeftijd las, behield ik ontroerende indrukken, al begon ik mij toen toch reeds met de nuchtere buitenhelft van mijn Wezen af te vragen: kan dit allemaal wezenlijk zoo gebeurd zijn? ik houd het voor niet onwaarschnijlijk, dat die meneer Hugo alleen maar opschrijft, wat hij verzon, maar dan verstaat hij die kunst lang niet zoo goed als Eugène Sue. Want hij doet veel vervelender dan deze, immers bij al die beschrijvingen in Notre Dame, ga ik me precies voelen, alsof ik op school een van mijn leerboeken lees. Maar toch bleef ik bewondering voor Victor Hugo behouden, vooral omdat ik in dienzelfden tijd Hernani las, en mij daardoor verplaatst ging voelen in een sfeer van schoonheid en edelmoed, waar ik tot mijn spijt wist, dat ik, altijd nuchter-doen moetende Amsterdamsche scholier, nooit in vertoeven en aan meedoen mogen zou. Ik sla de andere Fransche schrijvers, die ik las: D'Arlincourt, George Sand en hoe ze verder mogen geheeten hebben, maar over: ik herinner mij er niets meer vanGa naar voetnoot1) want kreeg er geen sterken indruk door. En ik moet nu dus ten slotte tot de Duitsche boeken komen, waarin ik, als onbewust-strevende knaap, eveneens vergoeding voor mijn mij gestadig-door behalve in de schooluren, ontzettend schoon kalm-weg neerdrukkende omgeving zocht. De Duitsche boeken, die ik huurde en dan van a-z gedurig las: Ebers, Freitag en Gutzkow en tal van anderen, deden mij niet zooveel. Zij leken mij om hen met één woord uit mijn later vocabulair te kenschetsen vrijwel allen nog al zwaar-op-de-hand. Maar tòch was er één auteur onder - de meesten zullen er nu om glimlachen - die mij in hoog-diepe, zoowel als in langdurige ‘geestdrift’ bracht. En dàt was: (ik hoop dat ik me niet in den voornaam | |
[pagina 591]
| |
vergis) Eugenie Marlitt, en vooral ‘Die Zweite Frau’ van deze nu, meen ik, vrijwel vergetene, is voor mij een heelen tijd lang, een mijzelf en mijn eigen diepst gevoel voor mij klaarmakende openbaring geweest. Niet, dat de daar geschetste omstandigheden veel leken op de door mijzelf doorleefde of bijgewoonde, maar de onder dat alles doorzwevende en heel heftig door mij aangevoelde psychische atmosfeer had, eindloos-ver in de verte, iets van dat wat in mijzelf bestond en wat door dat boek bij mij tot bewustzijn kwam. Zóó nu, n.l. door al die boeken-lectuur - ik noemde er hier slechts enkele -, tusschen mijn wel niet meer met den vroegeren hartstochtlijken ijver volbrachte, maar toch vrij goed bijgehoudene schoolstudie door, kon ik mijn sombren jeugdtijd, waarin ik altijd diep-in rustig-hijgend en verlangend stil moest voortleven tusschen ijskoele en weinig intelligente menschengeesten, uithouden zoo goed en kwaad als dat wou gaan. Ik las dan geregeld-door romans, zooals ik zeide, want om verzen gaf ik heel weinig - ja ik kan en durf 't lachend bekennen nu ik zelf, - op mijn eigen wijze - een Hollandsch dichter ben geworden, letterlijk-gezegd niets. De Hollandsche rijmstukken, die ik vond, in mijn school-bloemlezing, ik kan niet bezweren, dat ik ze allen heelemaal er bij zijnde gelezen heb, maar als ik er een stuk of wat onderhanden nam, en goed trachtte te begrijpen, wat er eigenlijk in stond, voelde ik mij, als ik ze uithad, zoo gruwelijk-verveeld en suf, want absoluut onbewogen, dat ik mij - ik was 16 jaar - heel stellig ging verbeelden, dat de dichtkunst een vak was, waar ik liever maar nooit mee te maken hebben wou. Al die dichters zeiden mij heelemaal niets, want ten deele kon ik door hun, zooals ik dat nu kan bepalen - ongeziene, stereotiep-oratorische beeldspraak slechts met heel veel moeite uit hun bedoelingen wijsworden, en als ik eenmaal, bij geluk, achter die bedoeling meende gekomen te zijn, dan moest ik mijzelf bekennen, dat ik aan het daar geproefde niets belangrijks vond, want dat ik datzelfde reeds honderdmaal ergens elders en veel duidelijker gelezen had, ja, dat het mij ijskoud liet, dus tegenstond, want dat ik er geen enkele andere gewaarwording als die van een tamelijk glad vloeiende eentonigheid, die aldoor maar weer hetzelfde herhaalde, door kreeg. Ik zeg dit natuurlijk alleen maar om duidelijk te maken, waarom | |
[pagina 592]
| |
ik op de H.B.S. niet hield van Hollandsche poëzie, al schreef ik ook reeds zelf wel eens heelemaal spontaan, dus zonder dat ik er bij nadacht, Hollandsche schertsversjes op schoolkameraden van welke er een stuk-of-wat zooals ik een heelen tijd geleden vernam, toevallig bewaard gebleven zijn, en in het Haagsche Archief gedeponeerd. Doch al gaf ik toen niets om wat door de meesten van het vorige geslacht voor echte poëzie werd gehouden - zóó diep, allerdiepst in mijn Binnenste, was ik er toen zelfs tegen gekant, dat ik met innige pret de satire van Multatuli tegen Mr. Pennewip las - toch ontwikkelde zich, in dat opzicht, toen ik de Hoogere Burgerschool, 5-jarige cursus, na behoorlijk-geslaagd eindexamen, had afgeloopen, en ik ondanks den stil-wreveligen tegenstand mijner huisgenooten, bezig was mij de eerste beginselen van het Grieksch en Latijn in te stampen, om op de Akademie te kunnen komen - toch ontwikkelde zich, herhaal ik, een geheel onverwachte omzwaai en opbloei, in dat opzicht, bij mij. Immers, toen gebeurde op eens het volgende, mij verrassende feit. Ik had nog maar heel weinig Duitsche verzen, want alleen het een en ander van Heinrich Heine, Leopold Schefer, Goethe en August von Platen gelezen, maar al werd ik door enkele gedichten, die ik bij hen vond, in tegenstelling tot de veel talrijker Hollandsche verzen, die ik op de H.B.S. gelezen had en nagegaan, bijzonder sterk getroffen, meer bedreven in die vreemde taal dan andre jongens van mijn leeftijd, was ik natuurlijk toch niet. Doch zie: op een goeden morgen - ik zat als stille achttienjarige knaap bij druk-bezige en pratende menschen - een jeugdige dienstbode en een andere vrouw, die ik mijn moeder waande - want een afzonderlijke kamer op een der hoogere verdiepingen van het huis, toen ik er eens schuchter om vroeg, was mij stug geweigerd - ik was juist bezig, mij de verschillende vormen van het bekende werkwoord ‘bouleuoo’ in te stampen, toen ik mij onverwacht een beetje vreemd ging voelen. Ik kon, met den besten wil, mijn aandacht niet langer bij dat droge werkje bepalen, en zonder het mij, op dat oogenblik, goed bewust te worden, wat ik eigenlijk doen wou, nam ik mijn pen en schreef op het zelfde papier, waarop ik die voor mij toen nog moeilijke | |
[pagina 593]
| |
Grieksche vervoegingsvormen een uur lang netjes had zitten uit te teekenen, op eens een gevoelig rijmstukje in de Duitsche taal. Ik die nu reeds, zoolang als ik mij herinneren kon, gewend was geweest in huis, om slechts het allernoodzakelijkste met een paar korte woorden te zeggen of te vragen, en die daardoor van zelf - want ik voelde mij den heelen dag van binnen bovenmatig gevoelig, ja vaak zelfs wild-hartstochtlijk - aan mijn buitenkant geheel en al stoïsch-reflektief was geworden, ik, zeg ik, bekeek natuurlijk het versje, toen het netjes geschreven op mijn papier stond, verscheidene malen hoogst verwonderd. Want ik vroeg mij af, hoe kom ik, die toch een Hollandsche jongen ben, er zoo opeens toe, om zonder dat ik het wilde of er mij moeite voor gaf, een Duitsch vers te schrijven? Zou ik dan tòch misschien een dichter zijn, zooals ik mij vroeger wel eens op school verbeeld heb, één klein oogenblikje maar, als ik pas zoo'n grappig rijmpje neergekrabbeld had op het omslag van mijn cahier? Enfin, ik zou wel zien, dacht ik, moed gehouden maar. En ik borg mijn Duitsch produktje dus maar weg in een binnenzak van mijn jasje en dacht er niet meer aan. Maar den volgenden dag herhaalde zich, en, even vlot, datzelfde, voor mij, zeer vreemde. Een tweede Duitsch gedicht, of vers, zooals men het noemen wil, kwam even snel te voorschijn. Maar toen ik dit overlas, scheen het mij een beetje vaag: een oogenblik later kon ik er niet goed meer uit wijsworden: het leek mij precies, of ik niet alles er in gezegd had, wat in mij bewoog en naar boven kwam, toen ik het schreef. En plotseling voelde ik toen de neiging - waar kwam die vandaan, wie gaf mij dat in? om allerpreciest te onderzoeken, hoe een sonnet in elkaêr zit, zooals ik er reeds verscheidene in Heine, maar ook en vooral in Platen gelezen had. En nadat mij dit, binnen het half uur, gelukt was, en ik mij scherp dien mij toen nog gekompliceerd lijken-moetenden vorm in het hoofd had geprent, ging ik onmiddellijk, dus op dienzelfden tweeden dag, een derde vers op het papier brengen. Ik had er wel een beetje meer moeite mee dan met de twee andere pogingen, maar ten slotte kreeg ik toch, precies zooals het in elkaêr moest zitten, een regelmatig-gebouwd sonnet op het voor mij liggende reeds gedeeltelijk met Grieksche woorden beschreven blad. Ik, zooals van zelf spreekt, door dat succesje inwendig dol-blij, maar toch, | |
[pagina 594]
| |
zooals ik toen, als jonge jongen reeds bijna altijd was, naar buiten volkomen-rustig, dacht heel ver in mijn Diepte: Hoera! nu ben ik toch wis en wezenlijk in staat, om een waarachtig, immers heelemaal-echt dichter te worden, want anders zou dat ingewikkelde rijmenspel mij niet zoo spoedig zijn gelukt. De zinnen loopen vlot na elkander en ieder woord er in geeft precies te kennen, wat ik zeggen wil. En in de daarop volgende 14 dagen - het sonnettenschrijven ging mij hoe langer hoe makkelijker af - de gelijkluidende rijmklanken kwamen na de eerste vier etmalen, van zelf met zijn allen tegelijkertijd in mij naar boven - schreef ik iedere vier en twintig uur een of twee Duitsche verzen, zonder dat ik mij zwaar had in te spannen om rijmen te vinden, of te zoeken naar de echt-Duitsche uitdrukkingswijs. Doch daarna, dus nu reeds 50 jaren lang, is die zonderlinge aandrift niet meer in mij naar boven gekomen, zoodat ik thans, al ken ik de taal onzer Oosterburen natuurlijk 10-maal beter dan toen ik eigenlijk nog een kind was, geen kans zou zien, om ook maar vier wezenlijk-dichterlijke Duitsche regels te rijmen aan elkaêr. En waarom ik dit werklijkheidsgetrouw, thans meedeel hier? Och, eenvoudig, om duidelijker dan dit in de laatste dekaden door de vele over dichtkunst pratenden blijkt te worden ingezien, te doen begrijpen, dat de eenig-echte, dus ook in latere eeuwen bestaan-blijvende poëzie geen bewust-gewild werkje is, dus geen bezigheid van onze daaglijksche, verstandelijk-denkende en willende hersens, maar, vierkant daartegenover, wèl een waarachtige en mysterieuse spontane schepping van ons volkomen-onbewust allerdiepst, verborgen Wezen, waar de levengevende Kern van ons fijnst en hoogst, dus meest-echt menschlijk Aanzijn, datgene wat men de Ziel of de Ikheid noemt, stil-weg verscholen in wegduikt maar streeft. Ja ik vertelde deze ontstaanswijze mijner Duitsche verzen,Ga naar voetnoot1) natuurlijk niet om mij iets interessants bij te zetten, want daar heb ik gelukkig nooit aan gedaan - maar eenvoudig, om er eenig begrip van te geven, hoe mijn in druk gebrachte werk reeds in dien eersten tijd geboren werd, en sindsdien, door al mijn levensjaren heen, geboren worden bleef en blijft tot op den huidigen dag uit den achter mij liggenden | |
[pagina 595]
| |
Psychischen Grond. Het komt, noch kwam ooit uit mijn daaglijksche hersens, die altijd heel gewoon rustig voelend werkten en werken blijven, maar uit een diepere streek in en achter mij, die ik wel mijn eigene voel te zijn, om, dat ik haar steeds gewaarword, zoodat ik haar als mijn allerwaarst-Ik, mijn Reëelste Wezenlijkheid heb leeren beschouwen, maar van welke ik toch nooit iets stelligs merk, behalve als ik schrijven, of ernstig-spreken of daadkrachtig handlen ga. En dan voel ik altijd heel precies, als zoo'n uiting, of daad weer achter den rug is, dat niet mijn gewone vreedzame menschlijkheid, maar de diepere stuwing van mijn eigenlijkst Wezen dat alles heeft verricht. Want, och, ik sprak nu over mijn verzen: ik wees aan, hoe die er komen: want tot ook door andren waargenomen worden, kunnende Levendheid raken. Maar ook in al mijn proza zit ik nooit - ik zeg ook dit met al het gelijkmoedige en bescheiden bewustzijn van mijn volkomen-volwassenen leeftijd - zit ik nooit, zeg ik, te werken met meeningen en uitdrukkingswijzen, die ik uit mijn rijkverscheiden lektuur mijzelf eigen zou maken, neen, reeds als jeugdig literator heb ik altijd alleen willen schrijven; het dan zoo precies mogelijk uitdrukkend, in mijn als de eenig-juiste gevoelde en geziene woorden, wat ik wist, want klaar bespeurde, dat op mij daalde, tot mij omhoogrees - wat is hier de meest-juiste uitdrukking? - uit de eindloos-wijde Psychische Sfeer, die ik achter mij heb liggen, en wier buitensten Kring ik met mijn hersens tezamen vloeien voel. En wil ik weten, wat die Binnensfeer, die ik mijn eigne noem, maar die ik toch tegelijkertijd weet, dat ver buiten en boven mijn daaglijksch Zijn uit reikt, mij te zeggen heeft over de een of andere reëele kwestie van studie of van het Leven, dan ga ik eerst werken, heel gewoon-weg, dus degelijk en akkuraat, in het onderwerp of de kwestie, waar ik op het oogenblik belang in stel, en dan voel ik langzaam-aan uit die Achtersfeer de gedachten komen, de alles heldermakende gedachten en algemeene stellingen, waardoor elke stof, waarin ik werkte, en waar ik dan met mijn meer daaglijksche hersens ernstig over reflekteerde, op eens een grootere klaarheid voor mij krijgt, en eindlijk tot een lichte en dus duidelijke Eenheid voor mij wordt gemaakt, door den nieuwen glans, die wel niet mijn daaglijksch Zijn is, maar er toch mee in verband te kunnen komen blijkt. Zóó nu, | |
[pagina 596]
| |
want op die zuiver-psychische Wijze heb ik al mijn literaire grondstellingen ontdekt, waar sommige lateren, die niet zóó te werken wisten en dus nooit zoo diep gingen - (zij praatten eenvoudig maar zoo'n beetje op goed geluk af, als ze tegen mij in schreven, zooals ik dan ook telkens met de feiten wist aan te toonen) tegen foeteren maar welke grondstellingen niettemin allen, omdat zij de subtiel-psychische, aleenige Waarheid zijn, en bij de werkelijkheid, de diepere zoowel als de uiterlijke, der literaire Kunstwerken deze juister dan vroeger gedaan werd, bepalende, geheel en al aansluiten, recht-omhoog zullen blijven staan, zoolang de Menschheid zich voor de Dichtkunst, en voor het waarste Wezen van deze interesseert. En daarom kon ik ook altijd-inwendig-rustig blijven, zonder mij op te winden, en met exakte argumenten antwoorden, als de een of andere niet veel nadenkende, en haastig-gebakerde met allerlei vlug-bedachte, dus ondegelijke redenatie's, en meer of minder onduidelijk-stellend ertegen te keer wou gaan. Want ik voelde mij dan telkens, als ik aangevallen werd, rustig weer bezielen door de Stille Kracht, dat in mij leeft, die mij nu 43 jaar geleden tot het besluit bracht om De Nieuwe Gids op te richten, want er de noodzaak van aantoonde, en die mij verder mijn heele leven door gesteund heeft, want mij steeds recht heeft blijven doen staan, mij telkens daartoe weer nieuwe middelen verschaffend, tegen allen weerstand der minderwetenden en toch maar grifweg opponeerenden, ja, soms op heelemaal-onjuiste wijze hoonenden in. Enfin, ik voel mij, gelukkig, ondanks mijn jaren, nog volkomen krachtig en jong, en hoop dus met eenig vertrouwen, dat ik nog een langen tijd zoo door zal mogen gaan, werkende, want studeerende en denkende, en als ik me, zooals men dat altijd genoemd heeft, geïnspireerd voel, ook dichtende, totdat ik ten langen leste naar dat country, from whose bourne no traveller returns terug moet keeren. |
|