De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Een liefde in SpanjeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 547]
| |
Oldhove vast in zich opgenomen het beeld van eindeloos voorbijtrekkende, schemerige hellingen en vlakten. Daarin stonden als wachters de lage parasoldennen, spreidend de scherpte hunner ovale schaduwen op den bodem in den blauw zilveren toover van het hooge maanlicht. Vaag aan dit gezicht verbonden, kwam in zijn vermoeide wezen menige verwardheid der tafreelen van het verbeelde, van het geschilderde Spaansche landschap, verbleekt en veronduidelijkt nog door zijn leven van ontzegging der laatste maanden, met bitter gebrek dreigend in de naaste toekomst. Hij voelde zich mat en zwak na acht en veertig uren onafgebroken reizen. De vroeg gekomen warmte in Frankrijks Zuiden, kille wind en sneeuw in de Pyrénéeën, de snel toenemende zachtheid der lucht in zuidelijker dalen en valleien en eindelijk de koelte opnieuw, voorbij de Sierra de Guadarama, op de hoogvlakte, dat al had hem aangegrepen. Doch daar was telkens weer de blijde, opbeurende gedachte aan de komende weken in het appartement bij zijn vriend Joris van Ree, kunstschilder en Prix de Rome-winnaar, die hem een maand lang ging huisvesten. Dat zou een zorgeloos tijdperk zijn; aan wat daarnà komen moest dacht hij niet. En nu, in het scherpe, zonnige licht, las hij nog eens Joris' brief, zonderling gesteld schrijven, zooals alle brieven van Joris waren. Deze was vol beklag over zijn eenzaamheid, over de heete dagen en ijskoude nachten van Madrid, waarin de Guadaramawind hem als een wild dier naar de keel greep. Van zijn Prix de Rome winnen had hij geen voldoening meer, de brieven van zijn aanstaande, de doffe nuchterheid van Jan Lebrette, de zakenman, die thans zijn verdieping in de Calle de la Concordia met hem deelde, de diefachtigheid van hun keukenmeid Pacca, 't was álles te zamen te veel voor hem geworden en dan had hij in een ‘casa de confianza’, waarheen Lebrette hem wel meenam ‘de vrouw zijner verwachtingen’ ontmoet. Oldhove ook moest haar zien, dát alléén loonde reeds een reis naar Spanje. Hij eindigde in diep neerslachtigen toon: ‘Kom haastelijk want wij vergaan’....
* * * | |
[pagina 548]
| |
Voor het Estación del Norte stonden een rij voertuigen, die Oldhove den indruk gaven, alsof zij daar opgesteld waren om als zeldzame oudheden of curiositeiten te worden verkocht. Doch hij begreep dat deze nog als huurrijtuigen dienst moesten doen en waarschuwde een der koetsiers, die in gescheurde en groen verschoten jas, tegen een muur geleund, een sigarette rookte. In felle vlagen neerzwierend sloeg het licht van dien Mei-ochtend over de groote, puntige keien van de stijgende straat, vol diepe, wijde golvingen. Toen het zwiepende rijtuig, moeizaam door een half kreupele, beenige knol getrokken, den breeden weg langs het paleis des konings ophotste, laaide het zonlicht zóó vervaarlijk van hooge, witte paleismuren terug, dat Oldhove een neiging voelde om de oogen half te sluiten. Over wijder, lichter, schroeiend heete pleinen reed hij nog, waar fonteinen sprongen, zij passeerden de drukke, breede Alcala naar den Passeo de Recoletos, waar boomen een weinig schaduw gaven. Even daarna, langs een muur, waarvan honderden zoet geurende blauwe bloemtrossen afhingen, geraakten zij in de Calle de la Concordia, voor het huis waar Joris van Ree op de vijfde verdieping woonde. Korten tijd later begon hij er de steenen trappen van te beklimmen, moeilijk zijn zwaar handvalies en hoedenkoffertje zeulend. Op de hoogste verdieping eindelijk gekomen, schelde hij verscheidene malen, doch de deur bleef gesloten. Oldhove keek op zijn horloge en zag dat het reeds bijna half twaalf was. Er scheen niemand in huis te zijn, van af de straat klom het verwarde gerucht der over de rommelige keien zwaaiende vehikels en het doffe, ijzeren geratel der trams. De schaduwstreep van het laaiende zonlicht, dat door een venster viel, schoof traag over de bruin-grijze steenen van het portaal.... Eindelijk kwam het schuifelen van voetstappen hooger en hooger gestegen en een klein, kortgebouwd, zwartharig vrouwmensch, wantrouwig met groote, donkere oogen glurend, trad langs hem en stak den sleutel rap, geruischloos in het slot der deur. ‘Kom binnen Señor’, zeide zij kortaf en daarna: | |
[pagina 549]
| |
‘Mijnheer van Ree heeft mij gezegd u te laten wachten in de antichambre tot hij thuis komt, omstreeks twaalf uur.’ Met wijden zwaai deed zij in den corridor de deur open van een kamer op de zonzijde, waar voor de nauwe vensters jalousieën en gordijnen waren neergelaten, om het zonlicht en de staag meerderende hitte buiten te sluiten. Na een wijle begon Oldhove in den schemer van dit vertrek te denken aan Joris en aan den moedeloozen toon zijner brieven waarvan de laatste zoo erbarmelijk eindigde: ‘Kom haastelijk want wij vergaan.’ Was dit de toon van Joris? Van zijn meestal laatdunkenden, schamperen vriend? Was hij werkelijk ziek, of vorderde een begin van ziekte, en wie was de vrouw waarover hij had geschreven, wie was Mercedes? Zou zij uiterlijk zijn zooals de vrouwen die hij in den fellen zonnebrand dien ochtend zag, de meeste in het zwart of donker bruin, met mantilla's over de glanzende, gladgekapte haren, half verhullend de matte, ovalen gelaten. Al vager voorstellingen maakte hij zich van het ‘casa’ waarover Joris had geschreven, en van Joris' huisgenoot Jan Lebrette, de man-van-zaken. Hoe kon dát samengaan, een zakenman en Joris? Dat was onmogelijk. Wie kon durend samenleven met Joris, den lichtgeraakten, luimigen, bitteren sarcastischen artiest, met zijn te kritischen geest, die zich overal stootte, overal anderen kwetste, nooit ontzag, soms tegen zijn wil, doch meestal met opzet. Hoe wonderlijk klonken door die loomheid van Oldhove's gewaarworden heen de geluiden der straat omhoog en die van uit een dichtbije keuken in het appartement, waar die korte, gezette, stuursche dienstmeid thans haar werk deed. Onverhoeds ging de deur open van den corridor en daarmede zwaaide de hartstocht van een nijdig gesprek binnen het huis. Oldhove herkende Joris' stem en hij hoorde een zwaar, donker geluid, juist vóór de deur der antichambre opengedraaid werd, zeggen: ‘Neem haar dan mee als je kunt, maar zij zal niet willen, haar hart is te ruim, daarom blijft zij bij Mathilde!’ En terwijl de deur openging klonk wrevelig heesch ten antwoord, Joris stem: | |
[pagina 550]
| |
‘Als ik het wil zal je haar zien.’ Op dat oogenblik trad Joris het vertrek binnen. Hij was mager geworden en zijn gelaat was vaal en beenig, meende Oldhove, wiens oogen aan den schemer waren gewend geraakt. Toen begroetten zij elkander en Joris was, vond Oldhove, hartelijker dan gewoonlijk. Hij stelde hem aan Jan Lebrette, zijn huisgenoot, voor en zeide Oldhove veel vriendelijks met zijn vermoeid, schor geluid. Hij vertelde van zijn dagelijkschen gang naar het Prado, waar hij copieerde en van zijn zwerftochten des nachts door Madrid met Lebrette. Dat was een forsche, jonge kerel met donkere oogen en zwart haar, boven een schoon gebouwd, hoog voorhoofd. Alles aan Lebrette's wezen scheen teruggetrokkenheid. In de uitdrukking van zijn vermoeide oogen, meende Oldhove, was een wonderlijke mengeling van achterdocht, verdrietigheid en verlangen toch naar vertrouwen en warmte van anderen. Lebrette nam Oldhove's uitgestoken hand en greep deze met kracht een wijle, vraagde toen of Oldhove voor de eerste maal in Spanje reisde. Joris maakte op dat oogenblik een der luiken los, om meer licht in de kamer te doen schijnen en hij verliet de antichambre, toen de dienstmeid, Pacca, waarschuwde dat het middagmaal gereed was....
Aan die eerste uren in Joris' huis dacht Oldhove later dikwijls met een mengeling van triestheid en vage vreugde om velerlei door vermoeidheid omfloerste, nieuwe, lichte gewaarwording. Daar waren ook: het éérste felle twistgesprek van Joris met Pacca, dat heel het appartement door verklonk, kort daarop hun maaltijd in de kamer, naast Lebrette's slaapvertrek, en de woede zijner gastheeren tegen Pacca, die in den korten tijd na haar terugkeer in het huis, haastig wat rijst, met vet daarin gemengd, gekookt had. Oldhove, vermoeid en uitgehongerd, at met gretigheid zwijgend de ongare rijst en de broodjes en dronk van den zwaren, donkeren Rioja. Joris en Lebrette echter, waren buiten zich zelf van kwaadheid. Lebrette schelde eenige malen. Eindelijk verscheen Pacca en onmiddellijk laaide het twistgesprek op met een | |
[pagina 551]
| |
verwoedheid, die Oldhove voor een laatste uitbarsting van verwijten hield. Nú zou Pacca wel voor goed weggestuurd worden, dézen middag nog. Niet gewend aan de taal kon hij het gesprek slechts gedeeltelijk volgen en hij was dan ook bijna verwonderd, dat Pacca, na zich even buiten het vertrek te hebben begeven, nog met een groot stuk brood en boter terug kwam. Nog even hervlamde de twist tusschen Joris en de meid, totdat Pacca met een boosaardig-onverschillig, herhaaldelijk optrekken harer breede schouders, minachtend de kamer verliet. ‘En dít zet het beest ons voor! Hoe durft ze!’ tierde Lebrette. Een plotselinge begeerte om Lebrette te hinderen, besloop Joris en hij zeide langzaam: ‘Die lange bezoeken bij Mathilde Diaz putten uit.’ Ondanks zijn vermoeidheid was Oldhove's aandacht opnieuw gewekt, doch hij wachtte vergeefs op Lebrette's antwoord. Joris, ironisch gekscherend met Lebrette's innige vriendschap voor een nieuwelingetje in Mathilde Diaz' casa, plaagde opnieuw: ‘Een geestig ding Lebrette, die kleine Rafaelita! Jammer dat ze haar trouw tusschen Mazantini en Bombita Chica en nog een paar stierenvechters en jou, verdeelt.’ Lebrette in woede verbleekend, vloog op: ‘Wat gaat jou of een ander dat aan? Is jou Mercedes beter of trouwer dan de eerste de beste in Mathilde's huis?’ ‘Mercedes is mijn vrouw, ze is meer, ze is mijn vorstin!’ antwoordde Joris met een zekere plechtstatigheid, doch zonder ironie nu, en hij vervolgde voor zich heen: ‘Op haar vorstinnehoofd bloeien bovendien zulke mooie, zwarte haren....’ Lebrette barstte in een schamper gelach uit. Hij stond driftig op, blies, zijn sigarette opstekend, de rook onverschillig voor zich heen en, Joris die verder wilde spreken, heftig in de rede vallend, schreeuwde hij: ‘Met of zonder haar “vorstinnehoofd”, blijft je Mercedes, die jij opeischt, precies zooals alle andere meisjes bij Mathilde Diaz en dán, ze is véél érger! Wacht maar, de tijd zal 't je wel leeren!’ En daarna, zich naar Oldhove wendend: ‘Als u het goed vindt mijnheer Oldhove, wijs ik u den weg | |
[pagina 552]
| |
naar mijn kamer, dat zal een maandlang ook de uwe zijn. Van Ree's kamer is niet groot genoeg voor twee bedden.’ In Joris richting zeide Oldhove nog, vóór hij de eetzaal verliet: ‘Ik pak mijn valies uit en rust daarna een poos.’ Joris ten antwoord, mompelde voor zich heen: ‘Tegen den avond zien wij elkander hier wel terug....’ Lebrette verliet kort daarna haastig het huis, veel werk wachtte hem op zijn kantoor in de stad.
* * *
Frans Oldhove, vermoeid, afgemat schier, keek even in de kamer rond die hij thans met Joris' huisgenoot een maand zou bewonen. De lichte maaltijd en de wijn hadden hem nog slaperiger gemaakt. Hij trok zijn jas en vest uit en begon zijn valies leeg te pakken, traag en nauwelijks kracht behoudend om zijn moede gedachten op dit werk saam te vatten. Hoe lokte het bed dat stond tegenover een hoog, gordijnloos venster, waardoor hij over den blinden muur en het platte dak van een aangrenzend huis, een vierkant stuk van den donkerblauwen hemel kon zien. Toen hij alles weggeborgen had en geordend, nam hij het schrift, waarin hij die laatste jaren uit zijn al moeilijker en moeilijker wordenden leertijd velerlei ervaring had genoteerd. Hij maakte enkele aanteekeningen en bleef daarna willoos met zwaarder wordende oogleden voor zich uitstaren, ternauwernood bedwingend de begeerte, om, met het hoofd in zijn hand op de tafel steunende armen, over zijn dagboek gebogen, te slapen. Daarna doorbladerde hij het schrift en herlas er de eerste zinnen van. Zonder dat hij het bemerkte sloot hij de oogen en zijn hoofd zonk omlaag over de tafel. Dit wekte hem weder. Nu rees hij overeind, wankelde naar het bed en, nauwelijks daarop uitgestrekt, greep de slaap hem en trok hem als in diepe bezwijming neer....
Omstreeks vijf uur dien namiddag keerde Lebrette terug. Joris en ook Pacca waren uitgegaan. De gangen door stappend naar zijn kamer floot Lebrette zachtjes eerst en neuriede daarna een liedje dat Rafaelita hem geleerd had: | |
[pagina 553]
| |
Si mi corazon tuviera
ventanitas de cristal
tu te asumaras, y vieras
lo dolorido que está....
Ziende dat Frans Oldhove gekleed te bed lag en in diepen slaap scheen, trad hij behoedzaam door de kamer en boog zich over hem. Dit was dus de vriend van Joris van Ree; hoe ellendig vermoeid en mager zag de man er uit. Toch een heel ander wezen dan Joris, de bitse, bittere, altijd gereed op te komen voor eigen belangen, de luimige, kurige, nooit te bevredigen, plagerige artiest. Van Ree had hem veel van Oldhove's talent verteld, en van diens zware ziekte die hem ook na zijn genezing belette, zich geduldig en aandachtig met eenig werk bezig te houden, en die hem in steeds vertwijfelder toestand bracht en in een voortdurend wanhopen aan de toekomst. En nu moest Lebrette weer aan zich zelf denken. Was hij er beter aan toe dan deze Oldhove? Had hij, Jan Lebrette daarenboven niet misbruik gemaakt van het geld van anderen? Geld dat anderen hem voor handelsondernemingen hadden vertrouwd, had hij er niet van genomen, had hij het niet voor zich zelf aangewend en voor Rafaelita? Het was zijn eigen afschuwelijke zwakte geweest en zijn groeiende hartstocht voor dat kleine, geheimzinnige kind in Mathilde's casa, voor de teere Rafaelita. O! De tijd was niet meer ver af dat hij haar voor goed bij zich nemen zou. Wat er ook ging gebeuren, zij zou bij hem blijven, al moesten zij wegtrekken samen, vluchten, als eindelijk al het geld verbruikt zou zijn. Het was níet alles zíjn schuld, maar de omstandigheden dwongen hem. Neen, zijn toekomst was duister ook en bijna hopeloos. Dadelijk na zijn aankomst in Madrid was hij ziek geworden, hij had weken lang te bed moeten liggen, toen was een keeloperatie noodig geweest en hij had voor het eerst van dat geld uitgegeven. En daarna, het geleek of wil en verantwoordelijkheidsgevoel in hem verlamd waren, was zijn geestkracht verminderd. Wéér nam hij van dat geld, herhaaldelijk, zich telkens | |
[pagina 554]
| |
sussend met de gedachte: ‘Later, láter zal ik het zéker terug verdienen en al mijn schulden betalen. Doch in hem bleef zijn wil als uitgedoofd en meer en meer hechtte hij zich aan Rafaelita, dieper en dieper zonk hij in zorgen neer.... Lebrette hoorde onverhoeds Oldhove woorden mompelen en hij ontwaarde hoe de slapende zich een weinig bewogen had en nu, moeizaam ademend, hem het ten halve in de kussens gedoken gelaat een weinig meer toewendde. Lebrette trad een wijle omtrent het bed en luisterde naar dat ademen... Hoe zwaar sliep Oldhove, hij moest wel erg zwak en vermoeid zijn. Ondanks zich zelve, hij hield niet van artiesten, voelde Lebrette belangstelling voor Oldhove, die door zijn zwijgzaamheid geheimzinnig scheen en in alle opzichten van den voortdurend op hatelijkheid peinzenden Joris van Ree verschilde. Lebrette ontwaarde Oldhove's geopend cahier op tafel. Hij herkende dadelijk het handschrift van de brieven die Joris wel uit Holland had ontvangen, en nu, plotseling hevig nieuwsgierig geworden, ging hij behoedzaam zitten, bladerend wat in dit opteekenboek. Hij aarzelde een oogwenk, keek nog even naar den slapende en dacht er aan dat dit schrift stellig veel over Oldhove zou ophelderen; toen begon hij de lezing der eerste bladzijden:
Lebrette schrikte op.... Onverhoeds kraakte het op het parket in de gang van het appartement, snel naderden nauw hoorbare, driftige schreden. Ha! Dat was Pacca weer, de ellendige, gluiperige meid! Altijd opende en sloot zij geruischloos de deur van de woning, om dan op de van dik touw gevlochten zolen harer espadrilles naar haar kamertje te sluipen. Wát voerde zij toch in haar schild, de diefegge, de brutale bedriegster? Lebrette sloot Oldhove's cahier en keek in de gang; hij kon de korte, breede figuur van Pacca om den hoek der eetkamer zien verdwijnen en wilde zich weder naar binnen begeven, toen de voordeur opnieuw opendraaide. Nu ontwaarde hij een vrouw in het zwart met zwarte mantilla, achter haar volgde Joris. | |
[pagina 555]
| |
Aan hare gestalte zag Lebrette dat het Mercedes was. Hij had nog wel een oogwenk willen kijken om te zien waarheen zij zich zouden begeven, in de antichambre of naar Joris' werkplaats, doch met een bruuske beweging trok hij zich terug. Wat ging het hem aan of Mercedes nu reeds weder Joris opzocht, hoogstwaarschijnlijk kwam zij nu om voor hem als model te zitten. En werkelijk traden beiden door de gang voorbij Joris' slaapvertrek, hij hoorde hen de trap opgaan en daarna hunne behoedzame schreden op de bovenste verdieping in Joris' atelier. Zij loopen voorzichtig, dacht Lebrette, om Oldhove niet te wekken. En nu trok zijn denken terug naar den stillen, vermoeiden, nieuwen gast, die, hij had het daareven toch in diens dagboek gelezen, in zorgen leefde als hij, die maanden lang reeds in bittere ellende, geestelijk ontredderd, leed, ziek door gebrek misschien en allerlei duistere ontbering. Dus vond hij zich reeds in gemeenschappelijken nood aan Oldhove verbonden en voelde hij zich in zijn eenzaamheid door deze vage gelijkgestemdheid gekoesterd, nog vóór hij Oldhove eigenlijk had leeren kennen. Een lichte duizeling deed Lebrette een wijle op den rand van zijn bed neerzitten en herinnerde hem aan zijn gebroken krachten na zijn ziekte; ook was hij dezen middag veel vermoeider dan gewoonlijk. Daarom gaf hij enkele oogenblikken later toe aan zijn begeerte, om, geheel uitgestrekt enkele uren te rusten. Toen hij na korte sluimering ontwaakte, was de groote stilte nog in het huis. Hij stond op, rekte zich, staand midden in de kamer, en ging nog even aan de tafel zitten, hier en daar Oldhove's opteekenschrift inziend. Daarna bleef hij, de handen op het geschrevene gevouwen in gedachten, en toen hij in de richting van Oldhove keek, ontwaarde hij hoe deze, rustig wakker liggend, hem aanzag.... ‘Het is niets van belang wat daarin staat,’ hoorde hij Oldhove opmerken, nadat hij zich verontschuldigd had: ‘Ik had het even goed ongezegd kunnen laten, maar dergelijke kleine ervaringen op te schrijven kan de eenzaamheid doen vergeten, wanneer die onduldbaar wordt.’ | |
[pagina 556]
| |
Lebrette zweeg verlegen en zeide toen: ‘Nu ik, eigenlijk zonder het te willen, iets van uw intiemste leven weet, zal ik u ook van het mijne vertellen. Vergeef mij dat ik het doe, maar ik kan niet schilderen en evenmin schrijven en nu ik zie hoe vriendelijk u mijn onbescheidenheid opvat, heb ik er behoefte aan om u iets te zeggen over dingen die mij hinderen. Misschien vindt u het wel erg vreemd maar ik heb een on-beredeneerd vertrouwen in u; als ge het dus toestaat.... Oldhove maakt een geruststellend gebaar: ‘Goed, wanneer het u verlichten kan, dan luister ik graag. Lebrette verhaalde daarna alles uit zijn leven der laatste maanden, zijn liefde voor Rafaelita en hun bezoek aan Mathilde Diaz' Casa de Confianza in den afgeloopen nacht, waar hij eenige weken geleden, Rafaelita voor het eerst ontmoet had. Dien ochtend was daar, kort voor hun vertrek uit dat huis, iets vreemds met Joris gebeurd. Hij had enkele weken geleden een lichte sublimaatvergiftiging gehad, omdat hij achteloos zijn dorst stilde met water op Lebrette's kamer, waarin een heel zwakke oplossing van dat gif. Dezen ochtend, nadat hij bij Mercedes in Mathilde Diaz ‘Huis van Vertrouwen’ uit een waschtafelbeker had gedronken, verbeeldde hij zich plotseling dat hij opnieuw vergiftigd was. Oldhove zou ook wel kennis maken met de mooie Mercedes van Mathilde, bovendien was zij op dat oogenblik in hun huis, meende hij, want een uur geleden ongeveer had hij haar met Joris naar boven naar zijn atelier zien gaan. Zij spraken nog langen tijd met elkander, totdat het schijnsel der lager staande zon den muur tegenover hun gemeenschappelijke kamer donker oranje kleurde en Joris, nadat hij van Mercedes afscheid genomen had, bij hen in de kamer kwam en het plan opperde om dien avond bij ‘Fornos’ op de Alcala te avondmalen. | |
Tweede hoofdstuk.I.Iederen ochtend kon Oldhove, wanneer hij ontwaakte, over den blinden muur van het aangrenzende huis in een deel van den hemel schouwen. Ouder gewoonte keek hij, zoodra hij zijne | |
[pagina 557]
| |
oogen opende, naar buiten, gelijk hij dat deed in Holland, om te zien of de dag zonnig of grijs zou zijn. Doch onveranderd was in Spanje iederen morgen de bestendigheid van een diep azuur boven het zon bestraalde wit der gevels en de tegenstelling van dat wit en het hemelblauw, scheen bij zijn ontwaken als een bezegeling der verwachtingen van den dag, den Spaanschen dag, dien hij zich dan voorstelde, overstelpt van hitte en zonlicht, in dien nieuwen, ongekenden toon van geheimzinnige aantrekking. Alles in Madrid was zóó voor hem. De binnenplaats der aangrenzende huizen ving als in een oorschelp verscheidenheid van straatgeluiden. Daarin geleken bepaalde, wonderlijk ruischende klanken voortdurend te overheerschen. Dat waren zingende stemmen, gitaarspelbegeleid. Zelfs wanneer hij midden in den nacht ontwaakte en den roep van den sereno hoorde, scheen daarna door de stilte toch gedempt te waren een heenstervende echo van verre muziek, die hing te droomen in het duister, zooals wind door zomersch geboomte vaart. En in dat geluid dwaalde het verlangen naar de gelaten en de gestalten terug van vrouwen, die Oldhove had zien dansen in kleine teatro's en albergo's, vrouwen die hij zag buigen over balkons om de geldstukken neer te strooien in de straat voor de sjofele muzikanten, van vrouwen, voorname, die des avonds met hunne welgekleede begeleiders de schouwburgen bezochten, die van uit de hooge palco's in de Plaza de toros de lidiadores toejuichten en met bloemen bestrooiden. En voortdurend werd door dien geur van klanken en die wemeling der beelden heen, één gemis sterker gevoeld in dat huis: het gemis der vrouw, der vriendinne, der minnares, gemis heviger en onduldbaarder door de aanwezigheid der diefachtige bedriegster Pacca, de dienstmeid, die driester en driester werd met den tijd. Pacca was een driftige, onbeschaamde, kort gebouwde zwaarlijvige, hare pekzwarte oogen konden als die van een roofvogel oplettend-wantrouwig glinsteren. Toen zij bij Joris en Lebrette in dienst kwam, gaf zij erg op van haar kookkunst, doch het bleek dat zij zelfs geen ei koken kon. Zij werd eerst voor | |
[pagina 558]
| |
zwakzinnig gehouden, omdat zij nimmer antwoordde, wanneer haar aanmerkingen werden gemaakt op het ontbreken van vleesch of eieren bij de maaltijden, waarvoor zij geld ontving. Dan grimde zij alleen boosaardig en liet hare korte, gele, puntige tanden zien. Een week na haar komst antwoordde zij, na een berisping, voor den eersten keer met een stroom van woedende woorden, volhoudend: de eieren waren in de soep gedaan, het vleesch was uitgekookt, het nat had zij door de rijst geroerd, dat was versterkend, en zelfs de honden aten geen uitgekookt vleesch. Zoo verging het iederen dag. Op tafel zette Pacca dunne, geelachtige soep, waarin enkele rijstkorrels, voorts ongare, waterige rijst of kleine, half rauwe boontjes. Naast de borden legde zij meestal een klein broodje. Den wijn sloot Joris weg en meermalen betrapte hij Pacca bij hare pogingen om de kast te openen. Dus voedden zij zich met wijn en brood hoofdzakelijk en wat rijst en boonen of erwten, somwijlen werd in een restaurant geavondmaald, een enkele maal, heel laat, in Mathilde's casa. Oldhove, lang aan ontbering gewend, klaagde niet, doch zijne huisgenooten woedend, bedreigden Pacca gestadig met al heviger en heviger misbaar. Dat gemis juist der vrouw dreef hen naar Mathilde Diaz' casa, wanneer zij, doorgonsd van de donkere, Moorsch getinte wijzen, de volksliederen en dansen, en als bedwelmd in den geur der lentenachten, alléén stonden in de straten der zuidelijke stad, boven hunne hoofden de altijd wolklooze hemel vol van de fonkelende pracht der sterren. Inmiddels naderde het feest van Madrids schutspatroon en daarmede de Romeria van San Isidro. Oldhove, ondanks Pacca's slechte zorgen, vergat de dagen van ontbering die achter hem lagen, omdat hij thans beter gevoed was en nu en dan met Joris en Jan Lebrette in ‘Inglès’ of ‘Fornos’ at. Als in een mist lagen de vervlogen, trieste wintermaanden gebed. Om den welgezinden, dankbaren toon herlas hij dikwijls den brief van zijn broer Will. Het vooruitzicht dat hij bij hem op zijn landhuis in Frankrijk de Junimaand en langer wellicht nog, zou doorbrengen, hergaf hem een weinig hoop en vertrouwen in de toekomst. | |
[pagina 559]
| |
Zijn vriend Rhede had hem geschreven dat hij naar Indië vertrok als officier van gezondheid, diens boot voer reeds voor het einde van Mei. Elshout was op dienstreis in Schotland; hij toefde er tegelijkertijd om zijn nichtje Aline, de eenige dochter van zijn gestorven broeder, die weduwnaar was, af te halen van een kostschool te Edinburgh, waar zij twee jaren verwijld had. Aline, achttien jaren nu, zou bij hem in huis komen wonen. Wanneer Oldhove die brieven las, brachten zij hem slechts heugenissen als van bijna onwezenlijke, doch hóe wèlgezinde en trouwhartige gestalten uit het schimmige, mistige Noorden. Het wèrkelijke bestond thans voor hem alleen in het oogenblik. Nu plukte hij de dagen in een Zuidelijk land, overstelpt van zon en warmte, het was hem alsof hij schielijk opbloeide gelijk een bloem, die onbewust verlangd heeft naar de koestering van het volle zonlicht om hare bladen geheel en al en wijd open te sluiten en die, ontplooid, den lust zwelgt van dit nieuwe, sterke, álles eischende leven. Tien dagen na zijn aankomst in Madrid, bezat Oldhove geen geld meer. Toen hij het een avond zijn vrienden zeide, leende Jan Lebrette hem terstond tachtig peseta's. Het vooruitzicht dit geld eens te moeten teruggeven, zou Oldhove somber gestemd hebben thuis, in de Hollandsche sfeer. Hier hinderde het hem niet, zorgen en getob over velerlei, waren in Spanje ver van hem weggedreven. Alhoewel zij meestal laat in den nacht thuis kwamen, stond hij vroeg op en trok er op uit om in de stad of in de omgeving daarvan te schetsen en te schilderen, ook bezocht hij Toledo voor eenige dagen en hij nam zich voor daar eenmaal voor een langer verblijf terug te komen. Dat werden voor hem de nieuwe en gelukkige dagen van verwondering over zijn werklust en scheppingsdrift, een blijde tijd van luchthartige gereedheid om de mogelijkheden van welslagen nabij te zien. Ook daarom drukte zijn schuld bij Lebrette hem niet.
* * * | |
[pagina 560]
| |
Den dag waarop zij naar de Romeria van San Isidro zouden gaan, bleef Joris op zijn atelier. Oldhove zocht hem daar kort voor het almuerzo op en vond Joris bezig om de laatste hand te leggen aan een portret van Mercedes. Oldhove prees dien arbeid, doch Joris was in een mismoedige stemming en haalde de schouders op. ‘Bedoel je nu dat je er zelf geen waarde aan hecht?’ vraagde Oldhove. ‘Ja en neen’, antwoordde Joris. ‘Ik heb er met vreugde aan gewerkt en vind 't misschien 't beste wat ik ooit maakte, maar ik ben mismoedig Frans, ik ben ziek en verdrietig, alles dreigt naar een ramp met mij geloof ik. Die vrouw daar, Mercedes.... Ach! Je weet niet.... En hier liggen de brieven van Madeleine. In een van jou laatste brieven heb je mij beloofd naar haar toe te gaan en haar te zeggen hoe somber ik mij voelde, ik had haar willen voorbereiden.... maar je hebt 't niet gedaan, je hebt het eenvoudig vergeten.’ Na een wijle antwoordde Oldhove: ‘Ik kón niet, je weet nu zélf, wat het beteekent eenzaam te zijn en schuw en ontwricht in alles. Dán zoek je de menschen niet meer, dan wácht je op ontmoetingen en laat de een na den ander door je leven dwalen. Wanneer ik zelf nu aan Holland denk, dan zie ik de menschen daar als vage gestalten, onreëele wezens, uit een voorbij, triest tijdperk. Rhede, Elshout, Leentje, Agnes en hare ouders, mijn kamer, mijn atelier op den nauwen zolder, tegenover de kweekerijen aan de vaart en dan die woeste stormen uit zee of de zeldzame, roerlooze, noordelijke nachten.... Ja, ik begrijp je wel’, viel Joris hem in de rede. ‘Je bent vereenzaamd geweest, zooals ik, en zonder geestkracht en werklust, en nu werk je weer, en goèd heb ik gezien. Diè periode heb ik hier ook gehad, maar ik ben verbitterd door mij zelf. Zie je dien stapel brieven daar? O! Die brieven van Madeleine, één er van heb ik in vage termen beantwoord, omdat ik haar de waarheid niet durfde schrijven, durf zeggen, dat het eigenlijk tusschen ons uit moet zijn. Nû zal zij het wel vermoeden en begrijpen, maar de pijn die ik haar heb aangedaan, voel ik iederen dag scherper op mij zelf terug branden. O! Frans! Hóe kan ik, met mijn waanzinnige passie voor | |
[pagina 561]
| |
Mercedes nog langer een rustige genegenheid voor dat arme, vertrouwende kind in Holland bewaren? Hoeveel malen heb ik op het punt gestaan om den fatalen brief aan haar te verzenden, maar ik heb hem weer verscheurd.... Ik ben laf, ik durf niet.... Als je wist wat het mij kost zóó te moeten zwijgen om die andere hier, die vrouw uit een casa de confianza.’ Joris liet Oldhove, die hem als een meestal fellen, schamperen cynicus had leeren kennen, in stijgende verwondering over dien weeken toon van klagen. Toen zijn vriend bleef zwijgen, vervolgde Joris, beschaamd misschien na dit zwakke oogenblik en blijkbaar om van het onderwerp der bekentenissen áf te raken: ‘Maar laat mij er niet meer over praten. Er moet nu iets gebeuren, er moet iets gebeuren.... Hoe vond je La Bohême gisteren? Het viel mij niet al te erg tegen van die Spaansche artiesten.’ ‘Ik vond het lang niet kwaad,’ antwoordde Oldhove. ‘Ik heb La Bohême verscheidene malen gehoord. Nà Carmen heeft La Bohême op mij een indruk gemaakt die wel heel mijn leven zal doorwerken. De muziek van Pucini geeft de volmaakte benadering van wat Murger schreef. Niets ontbreekt er in: nóch de stemmingen der zorgeloosheden van den kunstenaar in de oogenblikken, dat het hem welgaat, noch de spooksels van verdriet, van honger, ellende, ziekte en dood, die achter al die kortstondige vreugd en achter elke roes dreigen. Het is de teekening van ons bestaan, gedrieën, hier; wij ook zijn de wezens van onbestendigheid en van ongewisheden in wat komen moet, en na gisteren gelijkt ons leven meer dan ooit met de droef spellende wijzen van La Bohême omgeurd.’ ‘Dát is het juist! Dát is het juist, wat je daar opmerkt,’ stemde Joris onmiddellijk toe. ‘In dit atmosfeer, in die mengeling van hoop en van verdriet en kortstondige vreugd en allerlei mogelijke ontreddering en gedroomde verlossing en zegepraal, daarin koester ik mij hier in Madrid. Maar het is een koestering die meetrekt naar ondergang als je niet oppast, en helaas, met mij schijnt het zoover....’ Op dat oogenblik klopte Pacca aan de deur van het atelier, | |
[pagina 562]
| |
en waarschuwde met harde stem, dat het almuerzo op tafel stond en dat zij nog éven in de straat een boodschap doen moest. ‘Haar truc,’ zeide Joris, ‘dat “even een boodschap doen”, dan vermijdt zij het om ons te bedienen, wanneer wij haar noodig hebben. Nù zullen wij háár eens laten schellen, straks, aan de voordeur, want Lebrette heeft haar van ochtend den sleutel van de huisdeur afgenomen.’ Enkele minuten later zaten zij in de donkere, koele eetkamer verslagen aan tafel. Pacca had dien ochtend beloofd een smakelijke Portugeesche ommelet te maken waarover niet te klagen zou zijn, en zij vonden op tafel slechts een schotel rijst, glinsterend van vet. Oldhove at er van. Joris en Lebrette namen wat zij het eenige eetbare achtten: de droge broodjes. In verwenschingen tegen de meid smoorden zij hun woede. De geur van den rooden rioja in de glazen maakte hen hongeriger. ‘Waarheen van avond?’ vraagde Lebrette: ‘Wéér naar Fornos?’ ‘Inglès is beter,’ mompelde Joris. ‘Den stier en het andere afval uit de Plaza hebben zij er in den ban gedaan.’ ‘Eerst zal Pacca weg!’ stelde Lebrette voor. ‘Laten wij het toch nog een paar dagen met haar aanzien,’ meende Joris. en hij zeide het klaarblijkelijk om Lebrette te ergeren. ‘In elk geval krijgt ze haar dikke huid vol als ze thuis komt,’ besliste Lebrette. ‘Doe jij het dan maar,’ plaagde Joris. ‘Jij kan van ons drieën het best schelden in het Spaansch.’ Toen zij hunne glazen hadden leeggedronken, na er de oudbakken beschuitjes in gedoopt te hebben die Joris in een hoek van het buffet vond, wilden zij hunne sigaretten aansteken. Van uit de straat drong eensklaps gonzend omhoog: gitaarmuziek en gezang van blinden.... Plet was alsof het geluid de hitte van de zon hun toevoerde die buiten onbevangen scheen in de witgloeiende straten, en wijl zij, ondanks hun ongestilden honger, opgewekt gestemd waren, om de komende verlossing van Pacca's willekeur en dieverij, begonnen zij te dansen. | |
[pagina 563]
| |
Het was een vreemd gehuppel en gestamp. Joris, met wuivende, zwarte haren zwaaide de beenen een na een over een stoel en liet de panden van zijn jas flapperen. Lebrette danste een Murciana op de tafel, sprong met luiden bons weer op den vloer. Zij omvatten elkanders handen, maakten kniebuigingen, tripten hoog op de teenen rond de tafel. Joris struikelde over een gat in het versleten karpet, viel voorover, rukte de anderen mee, en een oogwenk later zat elk hunner in een hoek van de kamer, nabootsend het begin van een Fandango, vingertikkend of knippend zooals Fandangodanseressen doen, wanneer zij hare breedgerande hoeden naar achter afgemept hebben. Zij hitsten elkander aan met korte, hijgende ‘Anda's!’ en zongen soms even de wijs mee die nu heel duidelijk hoorbaar was. Zij bespeurden niet dat thans het grijze stof, opgedreven door hunne woeste bewegingen, gelijk een nevel de kleine kamer vulde, hoewel zij hoestten, Joris zóó soms, dat hij even steunend op een stoel bij het raam, voorovergebukt bleef staan. Maar zij hervatten het uitbundige slingeren en zwieren, uitstooten en wiegen en kronkelen van armen, beenen en rompen, hijgend, hoestend, terwijl het beklemmende stof, dichter opgejaagd, één vuilgrauwe wade van dikke vlokken het vertrek doorwemelde. Lebrette bemerkte dit het eerst. ‘Kijk eens, we worden vergiftigd in stof!’ schreeuwde hij. Joris verwenschte de meid. Allen tierden hijgend; een smeet de deur open, een ander rammelde aan het venster dat wellicht nog nimmer door Pacca geopend was. Er werd gescheld. Snel traden zij naar de ontvangkamer, vlak bij de voordeur. Joris, woedend, ging Pacca binnen laten. Hij liep haastig met haar naar de keuken; daar was het aldra een helsch tieren en kijven, totdat plotseling het hoesten van Joris weer begon, terwijl Pacca niet met razen ophield. Domp verklonk het gerucht door de lange gang. Lebrette en Oldhove keken elkander aan, nog niet besloten wat te doen. Het misbaar duurde en zij draalden luisterend bij de deur. | |
[pagina 564]
| |
Door de kieren der gesloten luiken drong de zon en trok drie helle strepen op het roode vloertapijt. Buiten bleef de straat vervuld van de dof gonzende wijzen der blinde muzikanten.... Eindelijk hoorden zij hoe het plotseling stil werd in huis en Joris' voetstappen naderden de antichambre. Hij trad binnen, het ingevallen, doorgroefde gelaat ganschelijk ontzet en purper gezwollen, met uiterste moeite scheen hij zijn hoesten in te houden. Heesch, fluisterend sprak hij: ‘Ze blijft nog tot van avond, dan kunnen we beslissen, haar maand is om geloof ik. Laten we ons klaar maken om naar de Romeria te gaan....’ Omstreeks één uur in den namiddag verlieten zij het huis in de Calle de la Concordia om naar de weiden aan den overkant van de Manzanares te wandelen. Joris scheen hersteld. Hij was nu zeer bleek, doch opgewekt en tot scherts geneigd.... |
|