| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van blz. 413.)
VIIII.
Op het zien van dien marskramer vóór de deur bleef Antje ontsteld in het gangetje staan. Dat de juffrouw nu net niet thuis en Mientje naar d'r moeder was! Astrant keek hij het meisje aan en haar: ‘we koopen niet an de deur!’ deed hem nog genoeglijker lachen. Hij had toch zulke mooie bloesjes en prachtige pantoffeltjes - meteen ging hij in de veranda zitten. Antje wist niet wat te doen; om het huis uit te kunnen vluchten, moest ze vlak langs dien kerel heen.
- Slaap jij in het zolderhokje? vroeg hij. Kraakt dat bed nog zoo?
Verbaasd viel Antje uit: - Hoe weet jij dat?
- Meid, ik heb d'r toch ook gelegen!
Toen begreep ze er niets meer van. Gelukkig kwam Mientje juist terug en de mensch, in wien Antje een leurder gezien had, bleek een kameraad van de juffrouw en wat hij droeg een schilderkist.
- Vertel me nu 's, wat jij hier doet. Je begrijpt dat ik die beleediging van me leven niet vergeef.
Antje bloosde tot in den nek; met een: - ‘Och!’ liep ze naar de keuken, want hij had om koffie gevraagd. Toen ze weg was, moest hij van Mientje weten, waar de juffrouw dat lieve schepsel vandaan had.
- Meeëbroch'. - Meer hoorde hij niet. En nu lieten ze hem alleen. Lang duurde het eer de koffie kwam, daarna verschenen
| |
| |
de twee tegelijk en daar hij het vroeg vernam de schilder, dat de juffrouw vóór twaalven niet thuis zou zijn.
- De juffrouw schildert d'oue vrouw, ze zit achter de boerderij.
Met handgebaar en met een hoofdknik verduidelijkte Antje deze aanwijzing zoodanig, dat meneer Kramer - Mientje had zijn naam geweten - vadsig opstaand concludeerde:
- En jij wilt dat ik naar d'r toe ga. Op me gezelschap gesteld ben je niet, maar je ziet me straks terug. Mientje, is er brood in huis? En bak dan een paar eieren voor me.
Dit was nu in twee dagen tijds het derde bezoek, dat de juffrouw kreeg.
- 's Zomers bin d'r altoos veul schilders, lei Mientje uit.
Het was een nieuwe wereld voor Antje en het was alles wel vreemd maar mooi. Toch bleven angst en heimwee nijpen. De juffrouw was vol goedheid voor d'r; eiers, melk, méér dan ze lustte kreeg ze; aan 't huisje en 't eten was weinig te doen en Mientje bleef haast heel den dag. Zij zat maar net als een dame te lezen; de juffrouw had 'r een boek gegeven, Sprotje, 't leven van 'n meisje; 'n prachtig verhaal, maar hoe zou ze d'r hoofd er bij houden, daar ze aldoor denken moest aan d'r jongen en bang zich vroeg, wat verwacht werd van haar. Nu weer.... terwijl ze daar makkelijk neerzat onder het verandastroo en in dien heerlijken geur van sparren, was het of haar adem stokte; opensmonds keek ze zonder te zien; dezelfde benauwdheid-en-holheid van 's nachts in die verstikking van den zolder, waar ze niet dan met moeite den slaap vond; waar het uren lang zwart en bedompt was; ja tegelijk bedompt en leeg; een leegte waar zij hulpeloos in lag. Want dicht om zich heen wist ze vijandschap. Tegen haar ging Dina's haat. Willem had al vóór zijn trouwen telkens moeilijkheid met Dina. Als toen hun kind was blijven leven, had dat 'r misschien wat zachter gestemd; nou gaf ze alleen om d'r huis en d'r kleeren en om het geld, altijd het geld. Willem had toch een prachtig loon en dat voor een huishouden zonder kinders, maar Dina vond het nooit genoeg: zóó was die vrouw gesteld op geld, dat de schande, met de geboorte van Piet over de femilie gekomen, vergeven leek en als vergeten, toen zij het kostgeld kreeg in handen. Teminste in de eerste weken! Toen
| |
| |
het onverwacht voordeel verzekerd leek, begon 't getreiter van voren af aan. Ze kon nu tusschen twee slachtoffers kiezen, het derde liet ze nog ongemoeid. Maar die twee waren broer en zuster, allebei waren ze van de femilie die zij haatte sinds ze derin was getrouwd. Om de beurt kon zij hen sarren, Antje als de zuster van Willem, Willem als den broer van haar, die de schande over het huis bracht. Weer keerde dit plagen en schimpen terug. Het kind liet ze met rust, voorloopig. Misschien werd die foltering uitgesteld, tot ze den jongen alleen zou hebben.... Maar ze had nu tenminste een kind in d'r huis, al was het dan het kind van een ander. Ook kon ze d'r alles mee doen dat ze wou, als 't 'r maar niet werd afgenomen. De moeder te kwellen, was zonder gevaar, weerloos was die, lamgeslagen, nadat ze zich door Gerrit Rooiers als 'n onwijze had laten nemen. Willem, d'r man! dat bleef als vroeger, daar kwam nooit meer verandering in. Alleen voor het kind moest ze zich beheerschen. Het maakte de huiskamer vuil of slordig, het brak eens wat, zat overal aan of liep de straat op als het de kans kreeg; en daarbij blééf ie het kind van 'n ander; maar zij had te minste n'en kind in huis; moederen kon ze of 't van haar was en alle maanden streek ze 't geld op; neen, voor het kind zou zij wel goed zijn, al was het óók om de moeder te tergen, daar die haar recht niet kon laten gelden - want die was rechtloos, d'r was geen vader.... Woù Dina kwaad, ze had Piet alleen; heel den dag had ze het kind alleen! Trouwens, Willem kon immers nooit tegen d'r op, wat zou hij kunnen of durven voor 't kind! En dan nog, - wat ziet een man aan zoo'n worm of dat z'n eisch krijgt, en dan een die geen kind gewend is, die enkele maanden een zuigeling zag....
Antje wist te kunnen zeggen, dat ze nooit één mensch gehaat had. Maar Dina, ja haar haatte ze! Afkeer had zij al van die meid, toen er nog niets was met haar en Willem. Aan de schoonzuster kreeg ze een vinnigen hekel. En dat die nu haar jongen hield, dat kind dat alles voor d'r was, zóó alles dat ze diep in d'r hart iets was gaan voelen voor den ouwe, wiens vreemde verlangens het hadden verwekt.
Hoe zou Piet het zonder haar stellen? Zou hij haar missen, om 'r roepen? Het mensch zou n'tuurlijk d'r uiterste best doen om hem van haar te vervreemden, zoodat hij bij het wakker worden
| |
| |
niet eerst naar zijn moetje uitzag en 's avonds insliep zonder d'r nachtzoen. In den namiddag gaf het mensch hem een koekje; ze zou wel toezien op z'n kleertjes en 's Zaterdags verschoonde zij 'um - als ze teminste het alles nog deed, niet 'm overliet, niet 'm verslonste.... God! als ze dàt dee, Dina wàs lui! Alles werd haar te veel op het end. Niet in d'r huis, niet aan d'r kleeding; maar wat had z' ooit over voor Willem? Zou ze, enkel omdat het een kind was, omdat ze spelen kon dat het haar kind was, wèl genoeg over hebben voor Piet? Zou al de verzorging haar niet vervelen? Zou de gierigheid niet drijven om Piet als meer te kort te doen? Ze kon zoo weinig drukte hebben, zoo heelemaal geen last van 'n ander. En Piet was dwingerig, ‘kind van zijn vader’, zooals de ou'e heer graag zei. Hoe had die hem daarom verwend! Zij had geperbeerd het tegen te gaan. Al tijdens de ziekte en later vooral; 't kind had het kunnen, moeten merken; was 't uit geweest met dat bederven. Misschien was 't net op tijd veranderd, was 'et sterven in zooverre nuttig voor Piet.... Maar hoe zou het nu gáán, hoè zou hij wézen? Hoe zou hij wezen. M'n God, háár kind! Niet te weten wat met 'um gebeurde en 't was toch haar eigen jongen, alles, alles wat ze had, dat ze betaalde met zóóveel tranen. Nou, bot, zoo maar opeens van d'r af! Waarom had ze toegegeven, wat maakte 't uit dat zij het goed had, als een dame d'r tijd verbeuzelen mocht....
Dat de juffrouw toch alsmaar niks zei! De juffrouw beloofde: je krijgt 'et kind en nou was zij al twee weken hier! Zou ze vragen? Och, als ze maar weg-kon! Weg-kon?.... 't Mensch zou d'r ginder zien komen! Machteloos kon ze nergens heen....
Zij schrikte op uit haar gedroom door de plaagstem van meneer Kramer. Hij en de juffrouw stonden vóór d'r. Dat ze niks gezien, gehoord had! Zoo vonden die haar vadsig zitten en zij had Mientje laten tobben, of niet de heele koffieboel klaar moest. Wel keken geen van beien boos, maar och heerejee, de toestand; zij, die daar zat net of ze ziek was, 'n pesjent uit het Teebeecee-huis! Vol schaamte was zij opgerezen, graag zou ze zijn beginnen te huilen, zoo akelig vond ze de sittewasie; maar de juffrouw, nooit 'es boos, zei goejig dat het haar plezier dee, zóóveel beter als zij d'r uitzag.
- Ze had 'et noodig! hoorde ze haar tegen meneer Kramer zeggen. De stadslucht was niet goed voor haar.
| |
| |
| |
IX.
Eva beleefde plezier aan Antje. De vrouw-geworden naïeveteit. Geknipt model voor een Madonna: kindvrouwtje, omgetooverd tot moeder, zonder te weten wat met 'r gebeurd is. Ook nu was ze een en al schroomvallige verwondering, vol goeien wil om te begrijpen, om mee te leven met dit vreemde, want bij geen plagen werd ze boos, op alles zei ze ja en amen; alleen blonk verbazing haar droomoogen uit. Die oogen en dat blonde hoofd, gedragen door den blanken hals, rechtstandig op het slanke lichaam, ze vormden 't vrouwelijk evenbeeld van den kop van 'r broer den knappen chauffeur, plichtsgetrouw aan het stuur der auto.
‘Bezonder’, meer had ze niet weten te zeggen onder de haastige preparatieven voor deze spoorreis naar Harderwijk, waar Nico Kramer en Kees Luiken ‘de beide dames’ toe kwamen nooden, juist op het moment dat Eva zou uitgaan voor haar taak op de boerderij. Maar Antje wist ook verstandig te zwijgen onder de dwaasheden van het tweetal. De hulde in Kramer's de hei over gegalmde: ‘Aennchen von Tharau’ ging langs haar heen. - ‘'k Versta geen Fransch’, was het bescheid, toen de schilder-zanger vroeg, of een hulde zóó welgemeend, geen zoen, geen lonk, geen woord zelfs waard was. Zij ontbolsterde in den trein, toen Luiken tot een two step noodde tusschen de banken van 't leege rijtuig. Natuurlijk kwam er niets van terecht, maar in den ernst waarmee ze staan bleef of hosseboste door de ruimte, vond Eva iets van het plechtstatigs terug, dat in de vrouwen en meisjes vaart, wanneer te Rotterdam op den Dijk een orgel tegen de gevels opschatert. Zóó weinig was dit kind gewend, haar dagen werden nu alle bezonder - maar of het moederhart rustig klopte?
Nico fuifde op dezen uitstap. Eva moest de stad van zijn kinderjaren zien; 'n schandaal dat zij er nooit was geweest, al die Nunspeetsche weken met Lize Bosch; de stad der jeugd eens grooten schilders en die der Poort, waar Eva's afgod, die ze haar best deed niet te kopieeren, het bestgeslaagd model in vond....
Het bleek nog een wandeling, van het station af, maar 't was een mooie wandeling, een inwijding, een voorbereiding tot al de schoonheid van de stad, zooals Nico declameerde. Zonder op de voorbijgangers te letten, begon hij weer, de hand op het hart:
| |
| |
- ‘Antje, mooi Antje is 't, die me bekoort’.... Een pummel riep hem vlegeltaal toe, maar zoodra hij, met een gelaat vol boosheid, deed of hij hem na wou zetten, rende de kwajongen weg. Dit was zijn eerste overwinning; de mooiste, zei hij, moest nog komen; en teeder keek hij Antje aan. Eva vroeg even zich af, of deze grapjesmakerij het meisje in haar omstandigheden misschien onaangenaam kon zijn. Maar Nico deed zoo goedig-dwaas en zag er zoo lachwekkend uit, met dien zwarten flambard diep over de lange dichte krullen getrokken; zoovéél leek hij op den kermiskwant dien Antje aanvankelijk in hem gezien had, dat ook zij, nu ze met hem vertrouwd raakte, blijkbaar zijn vroolijkheid onderging. Aan den rand van de stad, bij de zee, fuifde hij op morgenkoffie, ook morgenbaden bood hij aan, doch aangezien niemand hiervan gediend bleek, zou hij het geëerd gezelschap dan nu geleiden naar de Poort. Het gebeurde met zulk een omweg, aldoor langs den werkelijk bekoorlijken rand van het stadje, dat de wandeling Eva lang viel. Nico haastte zich hoffelijk, een ouwe juffrouw aan te spreken met de vraag, waar het dichtstbijzijnde station van den Stedelijken Taxidienst was en toen het mensch zonder antwoord doorliep, bad hij vergeefs om Antje's meelij. Eindelijk kwamen ze aan de Vischmarkt en wees hij naar het monument.
De poort te zien, ontroerde Eva, bij haar eerbied voor Suze Robertson, die met zoo menige deernis-gestalte nog krachtiger tot haar gevoel had gesproken dan Käthe Kollwitz placht te doen, dank zij meer eenvoud, een oprechtheid die het opzettelijke meed. Ook in de Poort-schilderijen was deernis, met het ontzag voor een verweerdheid die het karakter verduurzaamd, versterkt had. Geruimen tijd bleven zij bij het gebouw en bekeken het op verschillende afstanden. 't Bevreemdde Eva door vriendelijkheid of door een heldere gewoonheid die 't niet had op de schilderijen - misschien was 't later schoongemaakt. Zij voelde iets als vrouwetrots op deze tragisch-forsche visie.
Het vierta wandelde over het plein en ging daarna onder de poort door. Nico maakte nu geen grapjes. Langs zee koersten zij naar het midden der stad. Eva liep voorop met Nico. Van de visschers vertelde hij en van de kolonialen vroeger: wat zijn Grootvader, lie hem had opgevoed, hier vroeger als nog jong
| |
| |
predikant, de eerste tien jaar van zijn verblijf, in twee zóó schril verscheiden milieus aan deerniswekkends had meegemaakt - de visschers met hun door wreedheidsbesef geslagen vroomheid, hun angstig ontzag voor den God der vergelding, den God van schipbreuk en van armoe; de kolonialen, louter mislukten, nu tot kanonvoer afgestempeld, op een handgeld van enkele honderden guldens, dat hier verbrast moest in weinige weken. Een rechts en een links voor wien bij het Stadhuis stond en tusschen uitersten de kern, de nette burgerij van 't stadje, die van de kolonialen trok en hierom de verpesting gedoogde. Want de fuivers bevuilden alles. De beste straten duldden kroegen, lawaaihuizen waar met het geld werd gesmeten, waar geen bedrog beteekenis hield, omdat de rijkdom immers op moest; en trok in een zijstraat een huis de aandacht door zonderlinge weelderigheid, dan was 't natuurlijk een bordeel.
- Heijermans, zei Nico dof, had bij de visschers kunnen hooren, dat God de Heer het zoo besteld heeft, maar dat de visch wel duur betaald wordt. Als hij in een tooneelstuk, beter dan ‘Het Pantser’, het militaire en het koloniale gedoe tegelijk had willen treffen, dan zou de ellende van deze verdoemden die korte weken vóór de bootreis, hem krachtiger hebben geïnspireerd. En kijk me nu dit rustig stadje! Ook de Vischmarkt is vriendelijkmooi. Er wonen innig-brave menschen; 't gevaar van hun beroep maakt somber; die triestheid, die rouw van geslacht op geslacht, uit zich in vreesachtige vroomheid, hartstochtelijk weten van: ‘Mij is de wrake’. In het verdere Harderwijk is de blijmoedige kalmte hersteld, die door de jaren van 't Werfdepôt als door een ziekte was ontheisterd....
Vóór een melkinrichting bleven zij staan, wachtende op de andere twee, die hier en daar hadden halt gehouden. Toen aten allen brood en beschuit bij de koffie of chocolade. Vermoeidheid deed hen veelal zwijgen. Na 't noenmaal liepen zij langs de kerk, langs een oumannenhuis vol karakter en kwamen toen weer bij de zee. Over een gezellig pad om den eeuwenouden stadsmuur heen bereikten zij een brokje duin, waar zij zich uitstrekten en Antje tot verrassing der anderen bot in slaap viel.
Nadat die al ginnegappend wat van haar af zich hadden gelegerd, vol eerbied voor zoo'n gezonde rust, deed Eva haar
| |
| |
vrienden het heele verhaal van die ze het kinderlijk moedertje noemde; waarbij zij, niets voor hen verzwijgend, over de gedachtenis van haar vader waakte met de verklaring verzekerd te zijn, slechts te handelen in zijn geest door de moeder en het kind als verwanten te beschouwen.
Kramer die, bij vrienden toevend, na een ontmoeting op Sint Lukas, Eva een jaar of zes geleden had bezocht in haar atelier, toen dit nog aan den Westersingel bovenin het ouderlijk huis was; zag den reusachtigen ouden heer vóór zich, die daar even was binnengeloopen en niet weinig uit de hoogte den kameraad van zijn dochter bekeek.
Er rees eenige twijfel in Kramer.
(Wordt vervolgd.)
|
|