| |
| |
| |
Bibliographie.
‘De Thuisreis’, van Herman Robbers.
Met ‘De Thuisreis’, Robbers' jongste werk, heb ik op eigenaardige wijze kennis gemaakt. Aan de leestafel van een muziek-doorruischte cafézaal vond ik op zekeren avond eene aflevering van ‘Elsevier's Maandschrift’. Zoo bladerend - zoekend naar wat aantrekkelijke lectuur - ontdekte ik het eerste hoofdstuk van ‘De Thuisreis’. En, inderdààd, het is voor mij een ontdekking gewòrden. Dit zuivere diep-menschelijke verhaal heeft mijne belangstelling onverzwakt vastgehouden. Trouw iedere maand greep ik naar het vervolg. En thans - nu de roman in boekvorm op mijn schrijftafel ligt - vind ik er bij herhaalde lezing weer telkens nieuwe waarheid en schoonheid in.
Ik herinner mij - wie het gezegd heeft is mij ontgaan - dat eens beweerd is, dat men ‘volkomen’ schrijven kan, zònder te bekoren, terwijl het evenzeer mogelijk is ‘onvolkomen’ te schrijven en toch buitengewòòn bekorend te zijn. Robbers' recentste roman levert van de waarheid dezer laatste uitspraak in zekeren zin het bewijs. ‘De Thuisreis’ mist de zorgvuldigheid van ‘Bernard Bandt’ en ‘De bruidstijd van Annie de Boogh’, terwijl hij evenmin bogen kan op het grootscheepsche van ‘Eene gelukkige familie’, en niettemin is ‘De Thuisreis’, naar mijn gevoelen, oneindig ontroerender.
Klaar en lijnstrak stelt Robbers ons in eenvoudige taal verschillende levensphasen voor oogen. Eerst de vóóroorlogsche periode, waarin nog getwijfeld worden kon aan de mogelijkheid van een Europeeschen krijg; waarin de socialisten ten stelligste overtuigd waren, dat ‘de georganiseerde arbeider niet langer tegen zijn buitenlandschen kameraad zou vechten’; waarin de beoefenaren verschillender kunsten het brein vol hadden van regenereerende plannen en ideeën: de opkomst van het kubisme, futurisme, kortom al die geestesrichtingen, die - hoewel onlevensvatbaar soms gebleken - tòch getuigenis
| |
| |
aflegden van een drang tot uiting, van eene over-gevuldheid van hart en hersenen. Op een middag in een rook-donker café laat Robbers die ‘enthousiasten’ - die, gewapend met frissche denkbeelden en ontembare wilskracht, de wereld zouden heroveren en haar een nieuw evangelie brengen - samenkomen. En deze réunion is een symbool van de worstelende groep, die Europa van vóór 1914 deels bevolkte, op allerhande gebied. De beeldhouwer... de schilder... de journalist, zij zijn allen ‘vertegenwoordigers’.
Maar temidden van het socialistisch optimisme en ongeloof in de mogelijkheid van den vuurwapenstrijd der volkeren komt, als een klap in het aangezicht der vertrouwende menschheid, het overmoedig Oostenrijksch ultimatum, acht en veertig uur later gevolgd door de oorlogsverklaring. Eerst sluimerde nog de hoop, dat het mensch-onteerend moordbedrijf beperkt zou blijven tot Oostenrijk en Servië, maar weldra ook bleek die illusie ijdel. Duitschland, België, Engeland, Frankrijk - geheel Europa schier - weerschalden spoedig van het daverend geschut. De onthutste ‘homo sapiens’ werd op pijnlijke wijze uit zijn droom tot de realiteit teruggevoerd.
Met enkele, juist-getroffen zinnen, doet Robbers ons die eerste schrikperiode her-beleven. Zijn taal is hier, in al haar eenvoud, buitengewoon suggestief.
Het is allerminst Robbers' doel geweest eene historische ontwikkeling te geven van de catastrophe van 1914. De schildering van Europa's verwording is slechts het imponeerend décor, waartusschen hij zijne belangwekkende figuren ten tooneele gevoerd heeft. Huib en Pauline - de bezonken literator en de nog niet tot rijpheid gekomene medische studente - lijden, ieder op eigen wijze, aan het jammerlijk fiasco der menschheid. De oorlog ‘grijpt’ hen.... vervormt hen ten deele. Wij zien met stijgende beklemming bij Pauline het conflict groeien: haar wil tot individueel geluk en het begeeren om de lijdende menschheid haar hulp te bieden. Meesterlijk doet Robbers ons dien ontzettenden huiver van de jonge vrouw voor het verdoembare wereldgebeuren kennen in die enkele grootsche visie:
| |
| |
‘En 't was in October van dat jaar, 1916, een nacht van woesten storm en regen, lat Huib, wakker wordend in hun dompe kleine slaapkamer, bij 't zwakke schijnsel, dat langs de randen der gordijnen waasde, zijne vrouw zag zitten, schimmig in haar witte nachtjapon, op een gewonen stoel, wat voorovergebogen, onbeweeglijk schijnbaar. Schrikkend schoot hij overeind. ‘Lieneke.... wat is er?.... waarom ben je niet in bed?’
‘Sst.... stil!, kwam het fluisterend antwoord. ‘Denk aan Bertje hiernaast.... laat me maar, toe.... ‘Ik kon het in bed niet langer uithouden.... ik kòn niet meer!’
‘Maar je zult zoo koud worden, liefste!.... wat een weêr aldoor!’
‘Ja, ja.... o, vreeselijk!’
‘Is er wat? Ben je niet goed, zeg? Heb je pijn?’
‘Nee-nee.... och!.... 't is niets anders dan anders.... Die benauwde visioenen.... Aldoor maar zie ik ze staan in de loopgraven, in de modder.... bij dit noodweer.... En dan die bommen....’
Het dampende oorlogsveld wordt de uiterst-sensibele Pauline een niet weg te vagen obsessie. Háár lijden is - in tegenstelling met dat van Huib - van een staag-zich-verhevigende activiteit. Ook Huib wordt aangetast door den strijd, maar hij - berustender - aanvaardt: ‘Ja, ja.... Maar.... hoor nou, 'is mijn schat. Wij kunnen nu toch eenmaal.... zoo niets en niets.... Heel het menschdom zou tenslotte overspannen worden, krankzinnig van overspanning....’
Het contemplatieve voor het levensgebeuren is de kern van Huib's wezen, die sterk contrasteert met die van Pauline, wier kenmerk de ‘wil tot daden’ is. Hoe blijkt dit reeds wanneer Huib het zielige in-zwijm-gevallene oudje bij Pauline Hermans binnendraagt. Zij philosopheert niet, maar handelt, onmiddellijk! Hij daarentegen verliest zich in beschouwingen over die wreede wereld, waarin een stokoud mensch van ontbering op straat kan sterven.
Raak, met inderdaad soms benijdenswaardige virtuositeit, teekent ons Robbers zijne sujetten. Huib, de man van gelijk- | |
| |
matige bewogenheid, die temidden zijner luidruchtig-zich-uitende vrienden zijne zeker-afwachtende houding in al haar superioriteit te bewaren weet en juist dáárdoor imponeert, méér dan zijne wild-theoretiseerende trawanten. Eene groote ‘passie’ voor eene vrouw heeft hij nimmer gekend; en waarschijnlijk ook nooit gewekt. Vriendschap en teederheid zijn de schatten, die hij in zijn leven geoogst heeft. Innige genegenheid - eerst voor zijn lievlingszusje Cootje, dàn voor zijne eerste vrouw, de teer-tengere Til; beiden vroeg gestorven, en daarna voor zijn eenig dochtertje - is, naast de vreugde van zijn schrijvers-arbeid, steeds zijn lichtend perspectief geweest. En ook - ondanks het plotseling laaiend liefdebegeeren - is in laatste instantie zijne liefde voor zijne tweede vrouw, Pauline, eene diep-innige genegenheid. Het leven van Huib Hoogland, zooals Robbers ons dat geteekend heeft, blijft zichzelf in wezen volmaakt gelijk; het is van eene zeldzaam-zuivere logica. En ook hierin schuilt één der groote verdiensten van Robbers' laatsten roman.
Ik zeide het reeds zooeven: Huib aanvààrdt. Zijne vroegere teleurstellingen heeft hij aanvaard, zooals hij het tenslotte ook Pauline's vertrek naar het oorlogsterrein deed. Verzet - dààdwerkelijk verzet - is iets, wat hij niet kent. Zijne levenshouding is diametraal-tegenovergesteld aan die van zijne tweede vrouw.
Wanneer men Robbers' boek teneinde gelezen heeft, dan zou men licht geneigd kunnen zijn tot het trekken van twee verkeerde conclusies. Ik heb het hier en daar trouwens reeds hooren doen. Pauline - als verpleegster naar de Fransche hospitalen getrokken - heeft een jongen gewonden artist leeren kennen. Zij verpleegde hem en bleef, na haar terugkeer bij Huib, met hem in correspondentie. Er was reeds een ‘kiem’ en door die brieven kwam de groeiïng. Zij gaat, na een tijd van stage onrust en innerlijke woeling, ten tweeden male naar de ambulance. Pauline keert echter van dezen tweeden liefde-tocht niet bij haar man terug, maar blijft bij Marcel, den langzaam-herstellende, die haar zorgen niet meer ontberen kan.
‘Natuurlijk! - zegt de één - jeugd zoekt jeugd; dat
| |
| |
huwelijk met dien véél ouderen man móést op eene mislukking uitloopen!’
‘Wispelturige dwaze vrouw, vonnist de ander, die eerst persé een ouderen man wou trouwen, dàn hem tijdelijk in den steek laat om naar het oorlogsterrein te gaan en zich tenslotte in “een jongen” verlieft!’
Beide oordeelvellingen zijn van eene tergende oppervlakkigheid en dáárdoor van eene absolute onjuistheid. De tragische figuur in Robbers' verhaal is in de allereerste plaats Pauline. De schrijver had zijn roman - zoo deze geen deel uitgemaakt had van den cyclus ‘Een Mannenleven’ - in plaats van ‘De Thuisreis’ beter ‘De Dienende’ kunnen noemen. Want overheerschend leeft in Pauline de drang om zich ‘dienstbaar’ te maken. Het blijkt onophoudelijk. Het milde medelijden met het arme in-lompen-gehulde moedertje.... het besef, dat Huib haar ‘noodig’ heeft.... de onbedwingbare wil om den bebloeden soldaten de ellende te lenigen en tenslotte haar vaste overtuiging, dat ‘Marcel’ zonder haar steun te gronde zou gaan.
Pauline wordt onweerstaanbaar gedreven naar de-haar-hulpbehoevenden. Wellicht is dit haar ingeboren noodlot; wij weten het niet met zekerheid, want de volgende aera's van haar bestaan heeft Robbers ons niet doen kennen.
Naast de bewondering en deernis voor Huib, voelt men toch twijfel rijzen of zijne houding tegenover Pauline wel de juiste geweest is. Een beetje minder passief-zijn zijnerzijds had haar leven misschien eene andere, constantere, richting kunnen geven. Zijne veel-omvattende diepe genegenheid had hem daartoe zeker de middelen verleend, want ‘Lieneke’ toch is zijne grootste liefde geweest. Prachtig weet Robbers dat uit te drukken als de moede Huib Hoogland na een tijd van bittere vereenzaming door een beroerte getroffen wordt:
‘Hijgend greep hij een stuk papier, dat naast zijn cahier lag, schreef een paar woorden: “Lieneke ik wil....” Toen ging ook dat niet meer. Een ontzettende benauwdheid, een floers voor zijn oogen. Hij heesch zich duizelend overeind - en sloeg voorover, dwars over zijn schrijftafel; opzijknikkend bonsde zijn hoofd op het hout....’
| |
| |
Het diep-ontroerende in deze passage zijn de woorden: ‘Lieneke, ik wil....’ Aangeland reeds bijna aan den oever van den dood, is zijn allerlaatste gedachte gewijd aan ‘Lieneke’, de vrouw, die hem verliet, maar wier daad hij wist te verklaren. Van Huib Hoogland heeft Robbers een waarlijk prachtige figuur gemaakt. Wij zien hem leven, van het oogenblik af, waarop hij als jonge gymnasiast de studeerkamer van zijn vreemd-somberen vader betreedt, tot het moment, waarin hij, vergrijsd en vermoeid, voor zijn schrijftafel een plotselingen dood vindt. En na lezing schijnt het of wij een leven rijker zijn geworden.
De ‘Thuisreis’, beschouwd als een op-zich-zelf-staanden roman, verwerft zijn scherpst-gemarkeerd relief door de licht-vergeestelijkte en vreemd-gecompliceerde figuur van Pauline Hermans; zijne grootste waarde echter krijgt het boek, gezien als deel van de trits ‘St. Elmsvuur-Op Hooge Golven-De Thuisreis’, waarin Robbers ons - en tot heden is hij de eenige Nederlandsche auteur, die zich daartoe aangetrokken gevoelde - het volumineuse leven geteekend heeft van een man, die eerst streed den vaak wrangen strijd om eigen persoonlijkheid, daadwerkelijk medebelevend de geestelijke reorganisatie van ons land na 1880; en dáárna het groote verwordingsproces, dat sedert 1914 de menschheid aantastte. Robbers' roman-trio - beëindigd met het hier besproken werk - is in menigerlei opzicht dan ook inderdaad van cultuur-historische beteekenis en verdient, vooral in dezen tijd, de belangstellende aandacht. Ik aarzel geen oogenblik het verschijnen dezer boek-trilogie een evenement te noemen in de geschiedenis der Nederlandsche romankunst.
Dit zijn, in groote trekken, mijne conclusies over Robbers' schitterend en diep-in menschelijk boek, dat bij aandachtige lezing en liefdevolle overgave een schat van levenswijze waarheid blijkt te bevatten.
Dat er anderen zullen zijn, die eene analytische visie, afwijkend van de mijne, op dezen roman zullen hebben, ik twijfel er niet aan. Maar algemeen zal erkend dienen te worden, dat met ‘De Thuisreis’ Robbers weer onafwijsbaar bewezen heeft tot onze beste en meest-zuiver-menschelijk-voelende schrijvers te behooren.
Hans P. van den Aardweg.
| |
| |
| |
Jo van Ammers-Küller. Mijn Amerikaansche Reis. - Den Haag, Leopold, 1926.
Toen enkele maanden geleden een Amerikaan mij eens met zijn auto bezocht en ik hem na afloop van onze bespreking naar de ‘car’ begeleidde, vroeg zijn echtgenoote, hoe veel moving-picture theatres er wel in ons woonoord waren. Toen ik antwoordde, dat er geen enkele bioscoop in den omtrek te bekennen is, hetzij dan dat men zich de moeite wil geven, om naar Utrecht te trekken, was hun verbazing grenzeloos en vroegen zij, of wij ons in zulk een plaats niet erg verveelden. Mijn antwoord was, dat er ook in de winteravonden thuis volop gelegenheid is voor lezen en studeeren en dat de hoogere genoegens van den geest ook zelfs in het meest afgelegen oord gesmaakt kunnen worden....
Dit gesprek herinnerde ik mij opeens, toen ik het aardige en vlot geschreven boekje (eigenlijk een verzameling van in de Haagsche Post verschenen reisbrieven) van Mevrouw van Ammers-Küller doorlas. Dat was ook mijn meening, toen ik indertijd wederom uit de New-Yorksche hel verlost was: ‘interessant, maar niet om er te wonen’. Het diepere leven, ware geestescultuur, ontbreekt er nagenoeg geheel.
Uit den aard der zaak maakt de schrijfster er geen aanspraak op, een volledig beeld van het veelzijdige Amerikaansche leven geschetst te hebben. Het land is zoo ontzaggelijk uitgestrekt en bovendien bedenke men, dat New York geen Amerika en de Unie geen New York is. Deze reuzenstad is een soort smeltkroes, waar al de heterogene bestanddeelen ingeworpen worden, om er als volbloed Yankee uit te voorschijn te komen. Gelukkig ook zijn er oorden, waar men niet eeuwig haast heeft en waar de mooie natuur wel zooveel invloed uitoefent, dat de Dollar voor een wijle op den achtergrond gedrongen wordt.
De schrijfster behandelt uitvoerig het Amerikaansche tooneel en natuurlijk ook de verhouding van man en vrouw. Of zij met de moderne stroomingen in alle opzichten mee kan gaan? Wie het antwoord op deze vraag wenscht te weten, leze zelf het aardig-geïllustreerde boekje, waarin ook met een enkel woord
| |
| |
van het reizen, van de reclame en natuurlijk van de auto gesproken wordt.
Wat jammer, dat onze voor de schoonheden der natuur zoo gevoelige romancière niet in de gelegenheid is geweest, mooi-Amerika te zien, het Rotsgebergte en de talrijke National Parks, den Grand Canyon van Arizona en die andere wonderen der schepping, welke allicht op haar meer indruk gemaakt zouden hebben dan al het ‘largest of the world’ in New York.
| |
C.K. Elout. Indisch Dagboek. - Santpoort, C.A. Mees, 1926.
De bekende Handelsblad-medewerker, de heer Elout, heeft voor dit blad een reis naar ‘Nederland in de Oost’ gemaakt en zijn indrukken weergegeven in een aantal brieven, in het Algemeen Handelsblad opgenomen.
Verlucht met een aantal fraaie foto's, zijn deze couranten-artikelen thans gebundeld verschenen als eerste uitgave van een ‘Oostersche Bibliotheek’, gebonden in een smaakvollen band van dloewargpapier, dat de schrijver heeft zien maken op Java.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat in ons land de belangstelling voor Indië ontwaakt. Niet alleen in economisch, doch ook in politiek opzicht zouden wij zonder Indië al bitter weinig te beteekenen hebben. Nederland-in-Europa zou zonder Nederland-aan-den-evenaar een pooveren indruk maken onder de volkeren der aarde. De laatste jaren zijn een aantal voortreffelijke werken verschenen over Indië, zoodat wij langzamerhand over een Indische bibliotheek gaan beschikken.
Indien ik dit boek met nadruk aanbeveel, dan geschiedt dat niet, omdat de wijze van uitgave zoo buitengewoon mooi is, (het papier glanst wel wat te erg) of omdat de heer Elout andere dingen in Indië heeft gezien dan gewoonlijk aan Europeanen getoond worden. Zijn waardeering voor de Indische kunst, voor het Indische natuurschoon, voor onze eigen grootsche scheppingen op economisch gebied, als de Staatsspoor, de Koninklijke Paketvaart, de Bataafsche Petroleum, enz., dat alles vindt men ook, zij het in eenigszins gewijzigden vorm, bij andere schrijvers.
Doch wel beveel ik dit boek aan, omdat het ons op een zeer
| |
| |
bijzondere wijze de ziel van Indië en van het geheele Oosten doet aanvoelen, omdat het ons, Westerlingen, tot bescheidenheid stemt en het groote probleem van de verhouding Oost-West helder belicht. Want wat de toekomst ook moge brengen: een ding is zeker: het Oosten ontwaakt. De wereldoorlog beteekende een keerpunt in de geschiedenis der menschheid; de geweldige strijd tusschen geest en materie schijnt wederom op een zijner cyclische hoogtepunten te komen. Het Oosten moge ons matiging leeren in onze waanzinnige jacht naar materieel voordeel.
De heer Elout behoort tot die menschen, welke bij den Boroboedoer een mysterie van esoterische aanwezigheid voelt, die gelooft in de kracht der bezieling van de stof door de gedachte. Hij verkondigt als zijn meening, dat dit Indische volk nog lange en diepe teugen drinkt uit het Tijdelooze. Welk een dwaasheid van ons, om een soort geringschatting te voelen voor de Balische levensbeschouwing, omdat die menschen aan de alomtegenwoordigheid van geestelijke goden gelooven. Want wij (Wij!) gelooven immers aan de alomtegenwoordigheid van een God en geven de uitingen van dien diepsten wereldgrond namen als natuurkrachten, enz. Alsof die volken niet een even diep religieus gevoel, d.w.z. het besef van afhankelijkheid, eeuwigheid en onsterfelijkheid, bezitten als wij, Westersche niet-heidenen!
Deze volkeren zijn niet, gelijk de Westerling, verslaafd aan de materie, zij leven, bewust of onbewust, met de eeuwigheid in het hart. De natuur van Indië verkondigt het, bergen en luchten, vlakte en wouden: er is een Geest der natuur, welke men daar in het Oosten temidden van een religieus-gestemde bevolking eerder kan benaderen dan in onze verwilderde ‘beschaafde’ wereld. Het Westen kan alleen zijn innerlijke onrust, zijn geestelijke onevenwichtigheid trachten op te dringen aan een ras, hetwelk innerlijk in vele opzichten beschaafder is dan het eigenlijke volk in ons land. Doch ware cultuur kan noch de Zending, noch wie ook uit het Westen aan het Oosten meer brengen.
Ik heb de gedachten van den heer Elout slechts zeer beknopt weer kunnen geven; voldoende echter, naar ik hoop, om te
| |
| |
hebben aangetoond, dat hier een journalist aan het woord is, wiens inzichten een merkwaardige overeenkomst vertoonen met verschillende levensbeschouwingen van onzen tijd. Dit Dagboek verdient een eereplaats in de Indische afdeeling van onze boekenkast.
F.S. Bosman.
| |
Th. Rutten. ‘Felix Timmermans’. - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, Groningen-Den Haag.
Zelden of nooit verschijnt een proefschrift, dat zijn stof zoo uitvoerig en ingaande behandelt als dit. Dr. Rutten heeft het gewaagd de figuur van Felix Timmermans in de Nederlandsche litteratuur van heden zoo te plaatsen, dat niet alleen de schrijver, maar ook de mensch voor ons duidelijk wordt. Dit proefschrift is dan ook bizonder interessant om de levensbizonderheden, die het geeft, in verband gebracht met het werk. Feitelijk moet men den auteur met de keuze van zijn onderwerp geluk wenschen, want Felix Timmermans, meer dan ieder ander Vlaamsch schrijver, kan een nazaat heeten van de groote Vlaamsche artiesten uit vorige eeuwen. Niemand is een zoo karakteristiek product van den Vlaamschen bodem, van den Vlaamschen geest, als hij. De diepe goedmoedige humor, het onmiddellijk aanvoelen van het Vlaamsche land, dat is wat hem van alle andere anderen op de meest gelukkige wijze onderscheidt. De geest van Memlinck, zoo wel als die van Breughel, schijnt in hem gevaren. Wanneer men zijn werken leest, staat men versteld over de echtheid van dit productievermogen.
Daar waar hij de realiteit in haar variaties en rijkdom blootlegt, waar hij eenvoudig opschrijft, wat hij ziet, is hij op zijn best. Zijn vertelling is altijd sappig en dwingt tot luisteren. Doch verlegen zouden wij staan, indien wij in dit groot oeuvre het boek moesten aanwijzen, dat wij voor het beste houden, want het goede is hier tamelijk gelijkmatig verspreid.
Ik kan niet zeggen, dat in deze dissertatie de biografische bizonderheden altijd op gelukkige wijze met het critisch overzicht van Timmerman's boeken zijn verweven. Dit door elkander mengen van biografie en critiek leidt soms tot een zekere ver- | |
| |
warring bij den lezer. De twee dingen hadden iets methodischer naast elkander kunnen zijn geplaatst. Maar laat ik Dr. Rutten niet te veel verwijten, want zijn proefschrift is onderhoudend en leert ons veel, niet alleen over Timmermans, maar ook over de Vlaamsche litteratuur van heden. Over Timmermans is het ‘het boek’ en wij komen er door op de hoogte van diens werk en wezen. Wij hooren ook veel over personen, die op het oogenblik in België op den voorgrond staan en wij kunnen den weg volgen, dien de schrijver van Pallieter heeft afgelegd om te komen, waar hij nu is. Hij stuurde b.v. in zijn begintijd, in 1905, een ‘Begijnhof-sproke’ Ecce Homo en het bange Portieresken aan de Nieuwe Gids. Deze sproke was te zamen geschreven met Anton Thiry, een jong stadgenoot van Timmermans. ‘Een groote vreugde, een triomf was het voor de jonge Lierenaars, dat hun werk in de Nieuwe Gids werd opgenomen door Kloos, wiens naam als kriticus in Vlaanderen toen klonk als geen andere. Altijd is Timmermans er Kloos dankbaar voor gebleven; daarom bleef hij later ook publiceeren in de Nieuwe Gids.’ Zoo zegt Dr. Rutten op pag. 51.
In de verschillende hoofdstukken van dit proefschrift zijn veel opmerkingen te vinden, die getuigen van een goeden kijk op het behandelde onderwerp. B.v. waar de auteur het eigenaardige van Streuvels en Timmermans met elkaar vergelijkt;
‘“De liefde voor alles wat men doet, de afkeer eigenlijk van het realisties-zonder-blije-innigheid-van-gevoel gegevene kenmerkt Timmermans naast Streuvels. Is de natuur de kern van Streuvels” visie op het landleven, bij Timmermans acteert als een deel van de natuur de mensch.’ (pag. 46).
Het is ook belangwekkend om de wordingsgeschiedenis van Pallieter te leeren kennen, die ons door Dr. Rutten wordt verhaald:
‘Vier jaar heeft Timmermans aan het boek gewerkt voordat het verscheen in den vorm, zooals wij het nu kennen. En die vorm is al schrijvende gegroeid. Het is niet uitgejubeld ineens, het is een aangehouden kreet van heimwee. Vandaar dat men in de beweging der zinnen niet de driftige innerlijke bewogenheid vindt. Hij bezat de gave niet, voordat de inspiratie kwam en de inwendige schepping uitwendige gestalte moest ontvangen.
| |
| |
Dit eischte een geduldig, moeizaam uitwerken, de visies moesten langzamerhand worden samengebracht, gegroepeerd en met angstvallige zorg worden geschreven. Er moest voortdurend gesnoeid worden, telkens afzonderlijke hoofdstukken omgewerkt, uitgezonderd De Horen van Overvloed, die in één geut is geschreven. Uit grote manuscripten, door verkernen, verpuren, “veramandelen”, zoo als de schrijver het noemt, is Pallieter gegroeid. Bij Kimpe en elders werd er uit voorgelezen en Timmermans nam gaarne raad van allen aan.
De naam “Pallieter” is niet anders dan een klankverbinding: “ik begeerde”, zoo vertelt de schrijver, “dat het boek een persoonsnaam zou dragen, waarin als het ware iets van de geur van het verloop te vinden was”; hij koos uit: Pallieter, Pagadder, Kadots; ieder oordele verder zelf.
De afzonderlijke hoofdstukken had hij reeds bijna alle gegeven in de Nieuwe Gids tusschen Augustus 1912 en September 1914. Iets gewijzigd kwam het na meerdere vergeefsche onderhandelingen met uitgevers, uit in 1916. Zelf had hij er niet veel hoop op, omdat het geen roman was. De joyeuse entrée, die Pallieter in Holland deed, heeft hem verrast.’
Degene die de oorspronkelijke, onbesnoeide Pallieter wil leeren kennen, zal zijn toevlucht tot de Nieuwe Gids moeten nemen, daar wij op een andere plaats vernemen, dat dit werk eenigszins gekuischt in een heruitgave zal verschijnen.
Over de manier van Timmermans' schrijven zegt dr. Rutten:
‘Schilderend vertellend gaat Timmermans te werk; veel onderdeeltjes krijgen een eigen beteekenis, en juist die details doen dikwijls karakteristiek de atmosfeer van het gebeurde aanvoelen. Doelbewust kan hij dit niet overal hebben gedaan (in de memoriën van den koninklijken schrijver ongetwijfeld wel); het zou al te scherpe doordachtheid en bedachtzaamheid van zijn geest hebben gevergd en deze zouden zich op andere plaatsen in sterkere konsekwenties moeten verraden. Speelsche bewustheid is er zeker wel aan te wijzen. Het valt onmiddellijk op, dat de vignetten bij voorkeur bij details staan, het prentje van monnik Lucas, koning David, Jonas, De Zoete Inval, het wandtapijt in Herodes' paleis, e.a., waar ze juist oude volksheid nadoen.’
| |
| |
Wij mogen ons met dit boek gelukwenschen. Wij komen daardoor zeer veel van Timmermans en zijn oeuvre te weten en het groote aantal illustraties, die veelal reproducties zijn van zijn eigen werk, verhoogen er de aantrekkelijkheid van. Het is jammer dat de manier van drukken: geen ruimte tusschen de regels, zoo dat er veel tekst op één pagina worden samengedrongen, het lezen er van tot een vermoeiend werk maakt.
Ook wenschte ik nog een vraag te stellen: Zou dr. Rutten niet beter hebben gedaan zijn boek hier en daar iets te bekorten om het overzichtelijker te maken? Besprekingen van Timmermans' werk indertijd in de pers verschenen, hadden voor een deel achterwege kunnen blijven en wij hadden inplaats daarvan gaarne wat meer uitvoerig eigen oordeel van den promovendus en vooral meer detail-kritiek gezien.
Maar heeft men ook al iets aan te merken op dit proefschrift, in zijn geheel blijft het, wat de Duitschers noemen, een ‘Fundgrube’, waarin men alles kan vinden, wat den grooten Vlaming betreft.
F. Erens.
|
|