| |
| |
| |
Jan Veth en Willem Kloos door Willem Kloos.
(J. Huizinga. Leven en Werk van Jan Veth. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1927.)
In prof. Huizinga's overigens, zooals van zelf spreekt, waardehebbende studie over Jan Veth's Leven en Werk zag ik een maal of wat ook mijn naam in verband met dien van zijn Held gebracht, en wel, tot mijn spijt op een eenigszins kort-affen, ja soms half-wreveliglijkenden toon. En al komt het mij nu ook ten volle toe, om te zeggen, dat dit minder-prettige gebrek aan minzaamheid m.i. volstrekt niet wordt gerechtvaardigd door wat er een vijf en dertig jaar geleden tusschen mij en Veth is voorgevallen, bedoel ik hiermede geenszins van mijn kant scherp jegens den heer Huizinga te zijn. Integendeel, ik vind het vergefelijk, dat een ernstig man zich eenigszins vergist, die een kwestietje slechts van éen zijde vernam, omdat hij die bron, nl. den geest en den mond van een braven en vertrouwbaren Vriend voor zóó objektief en dus juist-oordeelend houdt, dat er geen titel of jota op de uitspraken van dien verteller af te dingen vallen zou. En daarom zij het mij vergund, om door de noodzaak der Waarheid, zooals ik deze zelf weet, gedwongen, dit niet zeer verkwikkelijke zaakje in het licht te stellen, niet, gelijk de Heer H. dat doen moet, uit de tweede hand, maar zooals het wezenlijk in elkaêr zit, want ik zelf het heb beleefd.
Ten eerste dan: dat Veth, in 1888, ontstemd omdat er iets van hem geweigerd was, voortaan niet meer wenschte mee te werken aan De Nieuwe Gids, valt geenszins te wijten aan mijzelf. Want ik trad in deze slechts op als volbrenger van een besluit der
| |
| |
Redactie-vergadering. Uit mijzelf besliste ik niet over kwestie's van beeldende Kunst, en wel omdat ik mij te weinig geverseerd wist in dat vak. En aan Veth's weggaan uit De Nieuwe Gids had ik dus inderdaad part noch deel. En wat de bijkomstige reden betreft, van welke prof. Huizinga gewag wil maken: ik woonde in dien tijd, najaar van 1888 en begin van 1889, te Londen, samen met mijn vriend Willem Witsen, Camden Park Road 11, Camden Town aldaar. Maar de Redactie verzocht mij of ik naar Holland terug zou willen komen, omdat zij meende het op den duur beter met mij te zullen kunnen vinden, dan met dengene, die gedurende mijn buitenlandsch verblijf, zorgde voor de dagelijksche besognes van het sekretariaat.
En dat ik Veth zijn weggaan van ons tijdschrift, al deed het mij leed, niet geweldig kwalijk nam, kan blijken uit het volgende: ongeveer 4 jaren na het hierboven vermelde konflikje maakte ik toevallig kennis met een jonge dame uit Zeeland, met wie ik daarna een eenigszins regelmatige literaire correspondentie onderhield. Dat meisje nu ging bij Veth logeeren en in den beginne klonken haar brieven uit Bussum aan mij - ik woonde toen in Amsterdam - letterlijk opgewonden van blijdschap; alles vond zij verrukkelijk bij de familie Veth. Maar na een poosje begon ik uit den veel meer kalmen, ja teruggetrokken-koelen toon harer mededeelingen wanneer zij over haar gastvrije huisgenooten sprak, te merken, dat niet meer, zooals in den aanvang, alles botertje tot den boôm was gebleven tusschen haar en het Gooische gezin. Ja, op een kwaden morgen ontving ik zelfs een nog al opgewonden-klinkend epistel, met allerlei mij vrijwel duister blijvende mededeelingen, en die eindigde met het dringende verzoek, of ik alsjeblieft dadelijk over wou komen. Want dan zou ik - zoo stond er geschreven - door rustig-ernstig, als vriend tegen goeden vriend, alles met Veth te bepraten de moeilijke kwestie misschien nog in orde kunnen brengen voor haar. Maar wou ik niet, of kon ik niet aan dien wensch voldoen, dan zou ik, zoo voegde zij er bij er zeker van kunnen wezen, dat alles spoedig spaak zou zijn geloopen tusschen haar en het Bussumsche gezin.
Ik, die toen vaak tot mijn schade en verdriet, alle dingen, die mij weervoeren wel diep-in rustig maar tevens geweldig-heftig voelen moest vond dit briefje natuurlijk alleronprettigst. Immers, ik kon
| |
| |
uit de nerveuse, maar zeer onbepaalde mededeelingen in den brief, van welke ik eigenlijk niet veel begreep, alleen maar afleiden, dat ik verwacht werd, maar zonder dat ik precies te weten was gekomen, wat ik nu eigenlijk zou moeten zeggen aan Veth. Ik voelde mij eenigszins als een blinde voor een muur, die geen poort er in vinden kan. De echtelieden V., wist ik, waren een beschaafde en fatsoenlijke familie, en dus niet in staat, om een meisje dat bij hen logeerde, uit te schelden of te mishandelen, al bleek die jonge dame dan ook eenigszins anders van temperament en levensopvatting, dan hun eigene, alle aardsche dingen volkomen-nuchter en effen en koeltjes beschouwende en behandelende hersenen te zijn.
Doch na een poosje psychisch nadenken zei ik tenslotte tot mijzelf: als ik maar een half uurtje of een drie kwartier met den gentleman Jan Veth dit zonderlinge raadsel op vriendelijke wijze en vreedzaam bespreek, komt alles vermoedelijk wel weer in orde tusschen hem en die jonge dame, die blijkbaar hulp van mij verwacht. Want hij kent haar familie, die gastvrijheid voor haar bij hem heeft aangevraagd, en buitendien is hij, evenals ik, een verstandig en welmeenend en ernstig man, die boven zulke blijkbaar een beetje opgeblazene dames-moeilijkheidjes staat, over welke en waartegen men maar even behoeft te glimlachen, en - wip! - dan zijn ze weg voor goed in de ijle lucht.
Na dit mij nog al embeteerende aangelegenheidje op die manier eenigszins voor mij tot klaarheid te hebben gebracht - in mijn nog een beetje jongensachtige, want niet zeer wereldwijze, schoon reeds drie-en-dertig-jarige naiefheid verbeeldde ik mij dat tenminste - stapte ik welgemoed naar het spoor, kocht mijn derde klas retourtje en nam, nog altijd peinzend, plaats in een waggon. En te Bussum aangekomen liep ik resoluut maar gemoedelijk naar Jan Veth's huis. Doch nauwlijks had ik daar het deurtje van het tuinhek opengeduwd, en kwam ik dus op het grindpaadje, dat naar de voordeur leidde, of ik vernam, zonder dat ik iets zag, doch het leek wel in den tuin te wezen, een driftig-druk-sprekende mannenstem die met hartstochtlijk-verwijtenden nadruk te betoogen scheen, waartusschen door dan, als in zelfverdediging, een schelle vrouwestem klonk. Maar ik wist toen nog niet, wie daar zoo vreemd aan den gang waren, want de klank der stemmen kon ik, waarschijnlijk doordat ik hen door de open lucht uit de
| |
| |
verte naar mij heen komen hoorde, niet goed thuis brengen, en wat er gezegd werd, verstond ik evenmin.
Maar toen ik, na een oogenblik, voor de huisdeur staande, mijn hand juist naar de buitenschel wou verheffen, keek ik onwillekeurig rechtsaf een ander laantje in, vanwaar de geluiden schenen te komen en zag daar tot mijn verwondering den ongelukkigen Jan Piet staan: zijn hoofd, dat rood-opgewonden leek, hield hij met flikkerende oogen vooruit, en een zijner armen lag ingetrokken met de vuist tegen de borst, terwijl de andere, als van een redenaar, boven zijn haren uitstak in de zomerlucht. Maar het meisje, blijkbaar ook niet vandaag of gisteren, week geenszins van haar plaats; zij was daar, en bleef onverschrokken rechtstaan onverwrikbaar, al veegde zij met haar hand soms een paar tranen uit haar overigens, evenals dat van den schilder, resoluut maar niet woest kijkend gelaat. Natuurlijk schrok ik een beetje van dien onverhoedschen aanblik, en zonder aan de schel te trekken - want dat behoefde hier blijkbaar niet - liep ik met snelle stappen dat zijpad in, om op de hoogte tekomen van de reden van dien twist. En op twee passen afstand van de beiden bleef ik toen kalm staan, zonder dat Veth mij echter scheen op te merken, want hij hield niet op met zijn nadrukkelijk luid verzekeren, zonder dat ik goed begreep wat hij tegen het meisje zei. En dus na een korte, vriendschappelijke gevoelsaarzeling, trad ik nog maar een stap nader zoodat ik tusschen de juffrouw en hem in kwam te staan en mijn eene hand bedaard op zijn arm leggend, zei ik hem gemoedelijk wel, maar ernstig: ‘Kom, beste Veth, nu zal het wel genoeg zijn, want zooals jij daar staat te spreken, doet niemand tegen een gast, en allerminst tegen een vrouw. Vertel mij nu maar liever bedaard even, wat er aan de hand is, want van jullie wilde woorden begrijp ik geen steek. En alleen wil het mij voorkomen, dat dit heele kooltje de sop niet waard is inderdaad.’
Vriend Veth echter, met wien ik tot dusver nog nooit ongenoegen had gehad (integendeel, ik mocht hem, ondanks zijn weggegaan zijn van De Nieuwe Gids, nog altijd graag lijden) Veth, zeg ik, draaide zich bij die woorden-van-mij, als schrok hij eenigszins, plotseling om op zijn hielen, en holde, als ware hij een jongentje geweest, dat achter na gezeten werd, de 10 à 15 stappen
| |
| |
terug, die hij verwijderd was van zijn huis. En de voordeur, die blijkbaar aan had gestaan, en die dus door een duwtje van zijn hand, makkelijk openvloog, sloeg hij, eenmaal binnen, met een harden bons achter zich dicht.
Over dit mij natuurlijk volkomen ongemotiveerd lijken moetende optreden van den blijkbaar sterk-bewogenen jongen kunstenaar tegen mijzelf en een jonge dame, die hoogstens, als zij ik weet niet wat voor verschrikkelijks gedaan zou hebben, zoo'n drift zou hebben verdiend, stond ik, stom van verbazing nadat Veth weg was, een oogenblik voor mij uit te kijken en zei toen kalm tegen het meisje, dat luid aan het snikken was gegaan: ‘Huil nu maar niet langer, maar vertel mij liever precies wat er vóor mijn komst hier is gebeurd, en waarom dus de anders altijd zoo kalme Veth zoo opgewonden kwam te doen. Want alles wat ik in de laatste 10 minuten van hem heb bij moeten wonen, maakt den indruk op mij, dat hij letterlijk van boosheid buiten zichzelf is geraakt terwijl ik toch zelf daar in geen enkel opzicht de schuld van kan zijn’.
Door de suggestieve kalmte mijner stem herstelde het meisje zich gelukkig gauw en zij deelde mij toen mede, dat er in de laatste drie à vier dagen telkens zulke ellendige tooneeltjes hadden plaats gegrepen, maar dat het nog geen enkele maal zoo fel daarbij was toegegaan als vandaag. En zij had dan ook gisteren aan haar papa geschreven, dat zij maar liever weer bij hem thuis wou zijn.
En nu was de scène begonnen, doordat zij, misschien een uur geleden, tegen haar gastvrouw had wagen te zeggen: ‘ik zal je vandaag maar niet helpen met het wasschen van de bordjes en de kopjes van de afgeloopen lunch. Ik ga liever een beetje omloopen in het mooie weer.’
Immers, zij had mij tegemoet willen komen op mijn wandeling van het station naar Veth, om mij gedetailleerder dan zij dit in een brief wou doen, nog wat nader in te lichten over wat zij, volgens haar, had te lijden in dat huis. Maar zij had toen nog niet eens de hekopening bereikt, toen de jonge kunstenaar even zoo snel, als hij later, in mijn bijzijn, weer naar huis terug zou vliegen, uit de huisdeur was komen stormen, waarna hij haar, bij een der armen, binnenheksch gehouden had, onder de een beetje
| |
| |
driftige betuiging, dat zij, de logée, bij de vrouw des huizes had te blijven om deze te helpen in alle dingen, waarin zij helpen kon. En toen het meisje, met haar reeds eenigszins moderne vrouwe-ideeën, zich niet onmiddellijk wenschte te voegen naar zijn verlangen en dus door wilde loopen, om het hek uit te komen, greep Veth haar nogmaals bij den arm en bracht haar met zacht geweld terug tot waar ik hen had aangetroffen in den tuin.
En de woordenwisseling was toen begonnen, die juist haar meest hartstochtelijk toppunt had bereikt, toen ik er op aanloopen kwam.
Wie nu in deze - men zal het mij toegeven - volstrekt niet belangrijke kwestie het meeste gelijk heeft gehad - Veth of de jonge dame - wist ik natuurlijk niet, en het is mij ook onbekend gebleven, in de brieven had ik maar heel vage verre aanduidingen van een steeds sterker wordende oneenigheid gevonden, en het meisje zelf kende ik nog maar heel kort, en dan nagenoeg geheel uit schriftelijke mededeelingen van haar terwijl ik Veth zelf, al vond ik het geen groote daad van hem, dat hij De Nieuwe Gids had verlaten, toch daarom volstrekt niet ongenegen geworden was. Integendeel, toen ik gehoord had, dat het meisje bij Veth in huis zou komen, dacht ik dadelijk: wie weet waar dat goed voor is? misschien zie ik hem dan wel weer eens en kan ik dus allerlei dingen met hem bepraten, zoodat de kwestie tusschen hem en de N.G. weer langzaam in orde komt. Doch, ach, nu was weer alles en ook geheel buiten mijn toedoen anders geloopen als ik had gehoopt. En letterlijk gedesillusioneerd reisde ik terug naar Amsterdam.
Ik, die toen een idealist was, zooals ik dat nog gedeeltelijk ben, al leg ik nu het mooi-zien van andere menschen, gelukkig, wat kalmer aan, dan ik steeds gewend was in mijn jonge dagen te doen, - ik hield, zeg ik, mijn fraaie verbeeldingen over de menschen, met wie ik omging, toen onwillekeurig nog voor een echt-bestaande werklijkheid, terwijl ik thans, door bittere schade wijs geworden, weet, dat ik menschen niet moet afmeten naar mijzelf, neen, dat ik hen moet zien, zooals zij waarlijk zijn, geheel en al buiten mijn idealiseerlust om.
En zoo moet ik bekennen, dat ik met een soort psychische
| |
| |
malaise over wat ik dien middag gezien had van de menschen, op mijn Amsterdamsche kamer terugkwam, waar ik dadelijk neerviel in een stoel. Daar bleef ik een paar uur zitten denken diep in mijzelf geschokt door de vreemde hardheid en ruwheid des aanzijns. Buiten mijn schuld om, voelde ik mij geheel vervreemd van Veth, doch ik gaf geenszins de schuld daarvan aan hemzelf, neen, ik voelde slechts: alles gaat, zooals het gaat, zonder dat de mensch het kan helpen: het Fatum is de Baas.
En eindlijk moê-geworden door die hopelooze overweging zei ik tegen mijzelf: ga nu maar rustig naar bed. Doch den slaap kon ik niet goed vatten, ik lag maar aldoor te soezen, totdat ik eindlijk midden in den nacht op eens klaarwakker geworden uit een halve sluimering een behoefte voelde, om op te staan en een vers te voltooien, waarvan de twee eerste regels op eens waren komen zoemen in mijn hoofd als een bij. En dus stapte ik op den vloer en stak mijn lamp aan - het zal drie of vier uur 's nachts zijn geweest en de rest van het vers kwam toen van zelf, waarin ik het gebeurde en geziene van dien middag beschreef of liever, waarin de geheimzinnige Boven- en Binnenmacht, die ik bij alles wat ik schrijf, in mijn diepst Wezen voel bezig zijn en hoor werken, het treurige geval voor mij onder woorden bracht.
Ik beschreef in het bovenstaande, zooals ik mij haar nog precies kan herinneren, de wijze, waarop dat vers tot stand kwam dat de definitieve breuk tusschen mij en Veth ten gevolge heeft gehad.
En dat dit vers in mij opkwam, kon ik waarlijk niet helpen, gedichten vervaardig ik nooit expres, neen, zij worden van zelf in mij, wanneer de innerlijkste Geest dat wil en dan schrijf ik neer, wat Hij zegt omdat ik als Dichter niet anders weet te zijn, dan de besturende meester maar tegelijkertijd de onderdaan mijner Psychische Diepte, die ik weet dat het eenige van mij is, wat eenigszins belangwekkend heeten kan. En nu zal men misschien zeggen, al kwam dat vers spontaan in u op: gij hadt het toch niet behoeven uit te geven, want dan zou Veth niet zoo geprikkeld zijn geworden, en zou hij natuurlijk rustig zijn arbeiden voor de Nieuwe Gids hebben hervat. Doch tegen wie zoo spreekt, zou ik willen zeggen: gij praat wel heel nuchter, doch verkeer eerst maar eens zelf, als hartstochtlijke jonge man
| |
| |
van even dertig in een soortgelijk geval. Deedt gij zelf op dien leeftijd altijd even praktisch-wijs?
Ik brak door dat vers met Veth, en hij kon dus moeilijk anders doen dan ook te breken met mij.
Doch er zou niettemin in de onderlinge verwijdering tusschen Veth en mij nog een lichte verandering komen.
In 1917 nl. ontving ik opeens bericht, dat mijn goede vriend Wim Witsen in een ziekenhuis te bed lag: door het gebrek aan voldoend avondlicht, waar ieder toen door te lijden had, was hij bij het opgaan van een trap naar beneden gevallen, en het droevige resultaat was een gebroken pols.
Onmiddellijk ging ik met mijn lieve vrouw naar de inrichting, waar hij verpleegd werd, en samen met Haar, die hem eveneens graag mocht lijden, gingen wij daar zitten aan zijn bed. En nadat wij daar een poos gemoedelijk met zijn drieën hadden zitten te babbelen en te schertsen, want het ongeval wat Witsen had getroffen was wel verschrikkelijk vervelend, maar gelukkig niet zeer pijnlijk, hoorde ik op eens eenig gerucht in het vertrek. En onwillekeurig keek ik toen van Witsen weg op zij om te zien of er nog iemand aanwezig was, dien ik eerst niet had gezien. En inderdaad uit een donkren zijhoek van het vertrek zag ik op eens een lange gestalte op mij afkomen met een uitgestoken hand en een lachend gezicht. En maatschappelijk-vluchtig drukte ik die hand, zonder onmiddellijk het scherpe, bleeke gezicht te herkennen, dat mij, terwijl de handen in elkander rustten, een oogenblik, als in afwachting, aankeek. Maar Witsen, die dit merkte, zei plotseling lachend van zijn bed uit: Kom, Willem, herken je Jan Piet niet meer? Waarop deze hem onmiddellijk opvangend, eveneens lachend zei, terwijl hij met zijn linkerhand over zijn absoluut kalen schedel streek: ‘Ja, dat zal komen, omdat ik geen enkel haar meer op mijn kop draag. Maar jij, daarentegen, Kloos, ziet er nog ongeveer nèt zoo uit, als dertig jaar geleên’.
Het ijs was daardoor gebroken, en Veth zette zich bij ons neder en maatschappelijk-amicaal brachten wij verder met zijn vieren een gezelligen middag door. En toen mijn vrouw en ik eindelijk
| |
| |
weg moesten, namen wij met een hartelijken handdruk afscheid van Veth. Ja, toen ik, terwijl zijn hand en de mijne een oogenblik in elkander rustten, vroeg of hij ons bij gelegenheid, als hij weer in den Haag moest zijn, eens op wou komen zoeken, knikte Veth kort-weg gemoedelijk van ‘ja’.
Na dien tijd wisselden Veth en ik nog van tijd tot tijd brieven: o.a. bij mijn 60en verjaardag en ook in 1923, toen Witsen ter Eeuwigheid was gegaan, zond ik aan Veth overdrukjes van mijn verzen op onzen gemeenschappelijken vriend en ontving ik bedankjes van hem, met interessante mededeelingen over en opmerkingen over andere kwesties.
Hij en ik waren dus in de laatste jaren van zijn leven goed met elkaêr, al was er natuurlijk geen sprake van, daar wij beiden heel ver van elkander woonden, dat er weer een gevoelige vriendschappelijke verhouding tusschen hem en mij zou kunnen ontstaan. Dat had hoogstens alleen gebeurd kunnen zijn door elkander geregeld zien.
Ik deelde deze op zichzelf niet zeer belangrijke bijzonderheden slechts mede, om duidelijk te maken, hoe 'n zonderlingen indruk het op mij maken moest, toen ik prof. Huizinga in zijn boek over Veth over de onderlinge verhouding tusschen deze en mij zag spreken, alsof hij en ik geslagen vijanden waren, en dat uitsluitend door mijn schuld.
Zeker hebben ik en hij een menschengeslacht geleden, minder vriendelijk tegenover elkander gestaan, doch dat voorwaar niet door mijn schuld. In zijn jongemanne-heftigheid deed hij vreemd tegen mij, zooals ik dat hierboven beschreef: ik beantwoordde die daad met een vers, dat hij minder pleizierig heeft gevonden en tengevolge waarvan er een scheiding kwam. Dat gebeurt meer tusschen letterkundigen in alle landen der wereld, maar toen hij zoowel als ik meer dan volwassen waren, hebben wij beiden ons onbevangen weer met elkaêr verzoend. Dus waarom die stokoude kwestietjes nu weer door dezen auteur moesten geaccentueerd worden, waarbij het mooie licht geheel op Veth-zelf valt en de zwartheid op mij, vermag ik niet in te zien.
Veth heeft door brieven en daden getoond, dat hij zoomin wrok tegen mij had behouden, als ik tegenover hem. Hij noch ik voelde geestdriftig voor den ander, maar wij mochten elkander toch wel
| |
| |
ten slotte, omdat elk van ons begreep, dat de ander het op zijn eigen wijze goed had gemeend. En zoo roep ik hem naar de overzijde toe, 't zij deze bestaat of een menschendroom is: Gij hebt, evenals ik, uw heele leven hier gewrocht en gehandeld met uw beste vermogens, uw foutjes waren de menschelijke, waar geen sterfling heelemaal vrij van blijft, doch als er nog iets na dit leven komt, ontwikkel u dan hoe langer hoe verder, of anders geniet den heerlijken Vrede der Nooit eindigende Rust. En uit de Inleiding tot uw Verzen, die ik volgens uw wensch mocht schrijven, zullen ook de verdere geslachten kunnen gewaar worden, dat ik u heb weten te voelen, ja hoog te stellen, als een der fijnste dichters van Uw en mijn geslacht.
|
|