De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Een aanslag op de Nederlandsche taal door Alfred A. Haighton.In het derde nummer van het jonge tijdschrift ‘Nu’ - December 1927 - breekt de heer A.M. de Jong een lans voor de Kollewijnsche spelling-bederverij. Zijn Excellentie de Minister van Onderwijs, de heer Waszink, wil zoowaar officieel een vereenvoudigde spelling toestaan, die wel niet zóóver gaat als Kollewijn's extremisme, maar toch in die richting. Een echt typeerend verschijnsel voor een land-in-decadentie als Holland. In geen enkele gezonden staat - Frankrijk, Italië, de United States, Spanje, Brazilië, etc. - wordt met de spelling geknoeid, slechts met rood vergif doortrokken volken als het Russische, Duitsche en - helaas - Nederlandsche lijden aan dit euvel. Gelukkig zijn wij voorloopig van die drie nog het minst aangetaste, zoodat tegen het boos opzet weêrstand gerezen is. Met name heeft de heer Cornelis Veth, secretaris van de Vereeniging van Letterkundigen, een kreet van protest doen hooren in den vorm van een artikel in ‘de Telegraaf’. Bravo! Dat doet den burger goed. Het toont, dat er nog lieden met smaak en nationaal besef in Nederland bestaan en dat de literatuur dezulken onder haar adepten telt. De heer de Jong denkt er natuurlijk geheel anders over. Hij geeft den heer Veth een schrobbeering, zooals wij die in ‘Nu’ gewoon zijn. Hij verwijt den heer Veth domheden. Om die stelling te belichten, zet de heer de Jong een redeneering op touw, die wemelt van domheden - maar wie daarop let, is een kniesoor, volgens ‘Nu’ - of eigenlijk één groote domheid is. Eén groote domheid, want de heer de Jong toont ontbloot | |
[pagina 417]
| |
te zijn van het meest elementair begrip van ‘taal’ en dezelver categorieën. Hij beweert in hoofdzaak:
1. De schrijver maakt de taal niet. Hij gebruikt haar slechts. Het volk maakt de taal en maakt haar dagelijks verder af. 2. Het eigenaardig taalgebruik der literatoren heeft met het maken der taal niets van doen. De woordkunst der sensitivistische letterkundigen heeft bijv. geen ‘spraakmakende’ beteekenis gehad. 3. Spelling heeft met taal niets te maken. 4. De spelling is enkel een afspraakje, dat ons het afbeelden der taal met letters en woorden mogelijk maakt. 5. Ieder volk, dat een taal begon te schrijven, bedacht een, naar zijn opvatting zoo zuiver mogelijk, phonetisch stelsel. 6. Noch grammatica, noch spelling zijn dingen, die onveranderlijke wetten proclameeren. Hun wetten zijn vlottende elementen, die zich wijzigen, naarmate de taal zich verder ontwikkelt, rijker wordt aan woorden, armer aan vormen, dus ‘afslijt’. 7. Geen enkel spellingssysteem kan een taal verarmen of verrijken.
Alvorens deze zeven misvattingen te weêrleggen, een korte bespiegeling over het begrip ‘taal’. Op een zeker peil van beschaving, vervalt elke ‘taal’ in twee hoofdafdeelingen: de gesproken en de geschreven taal. Elke hoofdafdeeling bevat natuurlijk weder vele onderafdeelingen, maar dat doet er in dit verband niets toe. Noemen wij die hoofdafdeelingen kortheidshalve spreektaal en schrijftaal. De spreektaal bestaat uit klanken, de schrijftaal uit teekens. Of die teekens elk een geheel woord voorstellen, zooals in het Chineesch, of slechts een onderdeel daarvan - letter of lettergreep - is een tweede. Bestaan blijft het feit, dat de spreektaal uit hoorbare klanken, de schrijftaal uit zichtbare teekens - optische signalen - opgebouwd is. Dit brengt vanzelf een verschil in uitdrukkingswijze mede. Niemands woordenkeus en zinsbouw is in spreek- en schrijftaal gelijk, wat men ‘populair’ kan formuleeren als: niemand spreekt, zooals hij schrijft en niemand schrijft, zooals hij spreekt. 's Menschen stijl is, schrijvend, heel anders dan sprekend en vice versa. | |
[pagina 418]
| |
Oorzaak: het verschil in substraat: dáár de, in geluidstrilling te brengen, lucht, hier papier en inkt. Verder kost schrijven meer moeite dan spreken; dientengevolge staat de schrijftaal hooger dan de spreektaal: wie schrijft, besteedt meer zorg aan zinsbouw en redelijke gedachtenordening dan wie spreekt. De sprekende mensch uit zich bijv. zoo: ‘Het is belabberd weêr.... Tenminste, het waait.... Nu ja, belàbberd.... Niet erg mooi in elk geval.’ Zwart op wit zou dezelfde gedachte bijv. aldus worden samengevat: ‘Het is tamelijk slecht weêr.’ Dit is slechts een primitief voorbeeld, doch het geeft m.i. toch aan, waarom het gaat. In schrijftaal worden de gedachten exacter uitgedrukt dan in spreektaal. Ook al reeds, omdat men in schrijftaal zijn uitingen niet telkens kan herroepen en overdoen. Naast deze superioriteit der schrijftaal boven de spreektaal staat een andere. Het gesproken woord verdwijnt onmiddellijk, het geschrevene blijft. Onder zekere omstandigheden kan het zelfs de eeuwen trotseeren, bijv. als het in druk vermenigvuldigd is. De schrijftaal is dus blijvend, de spreektaal vergankelijk. Daardoor wijzigt zij zich tamelijk snel en zou zich nog veel sneller wijzigen, als er geen schrijftaal naast haar stond, om de continuïteit er in te houden. In het leven eener natie speelt de schrijftaal dus de grootste rol: zij en zij alleen is het, die een band vormt tusschen voorouders en nageslacht. Vandaar het groot respect der meeste volken voor geschreven schrift. Een teekenend voorbeeld van de geweldige beteekenis, die de schrijftaal voor een natie kan erlangen, ontleen ik aan een geschrift van den heer de Jong. In zijn reisbeschrijving ‘Naar zonnige Landen in Donker Getij’ vertelt hij - wat ik tevoren ignoreerde - dat de Joodsche immigranten in Palestina het Hebreeuwsch weêr als omgangstaal (spreek- en schrijftaal) hebben ingevoerd. Let wel, het Hebreeuwsch, dat talrijke eeuwen door geen Jood gesproken werd, een ‘doode’ taal was, gelijk het Latijn. Moraal: zoolang een taal nog zwart op wit staat, is zij hoogstens schijndood, ook al spreekt niemand haar meer, want er is slechts wil toe noodig, om het gelezen woord ook weêr te gaan spreken. Het omgekeerde ware natuurlijk | |
[pagina 419]
| |
onmogelijk: wie zou een taal kunnen gaan schrijven, die eens gesproken, maar nooit opgeteekend was? Wel een scherp bewijs voor de superioriteit der schrijftaal! Eeuwen door hebben de Joden de meest uiteenloopende talen gesproken, maar zij bleven, als natie, hun ééne schrijftaal trouw, en nu er een nationale opleving onder hen gaande is, kost het weinig moeite, uit de eene schrijftaal ook weêr een spreektaal te destilleeren. Conclusie: voor het bewaren van het nationaal-besef eens volks door de eeuwen heen, is de schrijftaal bijna alles, de spreektaal bijna niets. Een wijziging der spelling verzwakt noodzakelijk de continuïteit der schrijftaal en benadeelt daardoor de sterkte van den nationalen band tusschen nageslacht en voorouders. Bezien we nu eens de zeven mis-stellingen van den heer de Jong. Ad 1. Het volk maakt en hermaakt de spreektaal. Maar de schrijver - in den ruimsten zin - maakt de schrijftaal, die de belangrijkste der twee is. En hij alleen. Per definitione. Ad 2. Het eigenaardig taalgebruik der literatoren heeft geen ‘spraakmakende’ beteekenis; allicht niet, want ‘spraak’ is een synoniem van ‘spreektaal’. Maar het taalgebruik der literatoren heeft schrijftaalmakende beteekenis. Wat het voornaamste blijkt. Ad 3. Spelling heeft met schrijftaal alles te maken. Het heele uitzicht der schrijftaal verandert door een verandering der spelling. Hetgeen zeer belangrijk is, want schrijftaal is een zichtbaarheid, een verzameling visueele symbolen. Met spreektaal, die een hoorbaarheid, een verzameling acoustieke symbolen is, heeft spelling natuurlijk niets te maken, gelijk vanzelf spreekt. Ad 4. Het begrip ‘afbeelden van de taal met letters en woorden’ is erg aanvechtbaar. De eenige ‘afbeelding’ van een ‘taal’ zijn phonogrammen, zooals de natuurkundigen die maken of zooals in gramophoonplaten gegrift zijn. - Letters en woorden zijn geen ‘afbeelding’ van klanken. - De beteekenissen, die de mensch in zijn hoofd heeft, worden verbeeld op twee verschillende manieren, in principe onafhankelijk van elkaêr, eerstens in klanken, (spreektaal of spraak) en tweedens in teekens (schrijftaal). Dat deze teekens misschien in den beginne gerangschikt zijn parallel aan de klankopeenvolging - | |
[pagina 420]
| |
iets wat in vele talen, o.a. het Chineesch, niet het geval is - doet niets af aan de waarheid, dat de (zichtbare) teekens een even zelfstandige representatie der beteekenissen zijn als de (hoorbare) klanken. Trouwens het omgekeerde, n.l. klanken rangschikken parallel aan de voorhanden teekens, geschiedde onlangs met het Hebreeuwsch. Het afspraakje wijst dus allerminst in de richting van superioriteit der spreektaal of een onbeduidendheid der spelling. Ad 5. Ik betwijfel, of ieder volk, dat begon te schrijven, een phonetische ‘afbeelding’ zocht. Ik meen bijv. wel eens gehoord te hebben, dat het Egyptische hiëroglyphen-schrift oorspronkelijk veeleer een optische afbeelding van de aangeduide zaken zocht. En zou de heer de Jong willen beweren, dat de Chineesche karakters phonetisch bedoeld of bedoeld geweest zijn? Ad 6. Grammatica en spelling, mits juist opgevat, n.l. als middelen om de continuïteit in schrijf- en spreektaal te houden, moeten juist wel onveranderlijke wetten proclameeren. Bij het ‘afslijten’ der taal betaamt het den grammaticus niet bij de pakken neêr te zitten; hij moet integendeel het afslijten naar vermogen tegengaan, dat is zijn roeping als hoeder der taal. Een roeping, waarin de literator en.... de Landsbestierders deelen. Al worden zij haar wel eens ontrouw. - In wat de heer de Jong zegt over ‘rijker aan woorden, armer aan vormen’ lees ik een toespeling op de antieke talen. Hoe echter kan iemand, die het goed meent met onze taal, zulk een toespeling maken, zonder er onmiddellijk aan te voegen: ‘laat ons in 's Hemelsnaam de weinige vormen, die ons nog resten, trachten te behouden en hen daartoe tegen verdere afslijting hoeden.’ Gebrek aan vormen toch beteekent eentonigheid van uitdrukking. In een vormarme taal moeten alle woorden angstvallig in een zekere volgorde staan, gedicteerd door hun functie in den zin, anders ontstaat misverstand. Zoo moet de Hollander zeggen: ‘Jan slaat Piet’, want alleen de plaats van ‘Jan’ in den zin geeft aan, dat deze onderwerp is. Zeggen wij: ‘Piet slaat Jan’, dan krijgt Jan de klappen. De Romein kon echter onderwerp en voorwerp van plaats laten verwisselen, want de uitgangen der woorden duidden de object- of subjectfunctie aan. Vandaar een rijkdom aan uitdrukkingsmogelijkheden (Vergilius, Tacitus, | |
[pagina 421]
| |
Cicero!), waar geen enkele moderne taal bij halen kan, behalve de Slavische; zoo Russisch, dat nog een grammatica als de Antieke talen bezit. Vandaar ook de zeldzame exactheid der Romeinsche juristen, die sindsdien nimmer meer benaderd is, zeker ook wel ten deele bij gebrek aan adequaat (schrijf)taalinstrument. - Comisch is, dat hetzelfde derde nummer van ‘Nu’ een frappant voorbeeld bevat van de schade, welke de vereenvoudigde - lees: bedorven - spelling aan het Hollandsch toebrengt. Op pag. 269 staat in een artikel van den heer Henri Bruning de volgende zin: ‘Gij zult dit wel alreeds begrepen hebben: de vaardige jongeman (alsmede de “dichter” met veel “erudisie”) vervalt juist het tegenovergestelde noodlot van deze verworpene.’ De zin hapert, nietwaar? Men heeft bij eerste lezing neiging, het woordje ‘in’ te voegen tusschen ‘juist’ en ‘het’. Dit is evenwel niet de bedoeling. Bij nader inzien blijkt ‘de vaardige jongeman’ een datief te zijn. De bedoleing is dus: ‘aan de vaardige jongeman’. Deze onduidelijkheid is geheel het gevolg van de verknoeide spelling; volgens de Vries en te Winkel zoude er staan: ‘den vaardigen jongeman’. Alsdan geen misvatting. Wat zoo een schijnbaar onbeduidende slot-n toch een waarde kan hebben! Heusch, de Vries en te Winkel wisten het wel, en Kollewijn met zijn trawanten slaan de plank glad mis. De verknoeide spelling noopt tot overmatig gebruik van woorden als ‘in’, ‘aan’ e.d., d.w.z. tot verslapping, ontaarding van onze Moedertaal. Het feit, dat onze taal reeds slijtage vertoont, is toch geen reden, om die slijtage te bevorderen? Moeten wij belanden bij een petit Nègre, een stunteligheid als het Zuid-Afrikaansch - ‘ons spreek’ - of het Maleisch - ‘saja poenja perempoean’ voor ‘mijn vrouw’? De ‘volkstaal’, dat is de, onder de lagere klassen der maatschappij gebruikelijke, spreektaal, gaat daar reeds heen, getuige uitdrukkingen als Vader zijn pet’, vrijwel analoog aan ‘saja poenja perempoean’, inplaats van ‘Vaders pet’. Ook de genitief-s is er niet voor niets. Laten wij trachten, deze te behouden! Ad 7. Dat het spellingssysteem de taal, in den zin van uitdrukkingsmiddel, verarmen kan, heb ik zooeven sub 6 aangetoond. Echter verarmt een spellings-verknoeiing de taal - ditmaal | |
[pagina 422]
| |
in den zin van nationaal-bezit - nog op heel andere wijze, namelijk door het nageslacht te vervreemden van de werken der voorvaderen. Dezelve brengt een breuk in de continuïteit der taal. Een ‘phonetische’ spelling ware dus allerminst ideaal, want van tweeën een: men houdt haar aan haar zelf gelijk, maar dan blijft zij niet lang ‘phonetisch’ tegenover de veranderende spreektaal, òf men laat haar geregeld de ‘spraak’ volgen, maar dan gaat het groote voordeel van de continuïteit der schrijftaal te loor. Bovendien.... het Kollewijnsche monster kan zich er niet eens op beroemen, een phonetische spelling te zijn! Een phonetische spelling ware tochGa naar voetnoot1) een stelsel, dat voor elken erkenden klank der (beschaafde of standaard-) spreektaal één letter en voor elke letter één klank zoude hebben. Zulk een stelsel, hoezeer m.i. verwerpelijk op de in vorige alinea vervatte overweging, ware althans consequent. Op het Hollandsch toegepast, zou men letters moeten aanwijzen ter voorstelling van o.m. de volgende klanken: à (bak), è (bek), ò (bol), ò (bok), oe (koe), eu (deun), ê (eer), ô (oor), eû (deur), eu (freule), û (zuster), ng (jongen), ch (kachel), gu (fransch ‘garde’, zachte k, bij ons bijv. in ‘zakdoek’), sj (‘charge’, bij ons in vele leenwoorden), zj (‘Jeannette’, bij ons in vele leenwoorden). Daarentegen zou er m.i. geen afzonderlijk teeken behoeven te wezen voor de z.g. stomme vocaal, die in het Hollandsch gelijkwaardig is met de u van zuster (vergelijk op het gehoor ‘akelig’ met ‘brug’, ‘voortreffelijk’ met ‘buk’) en daarom vermoedelijk door Kollewijn wordt geschreven met i, aangezien de gesproken vocaal van ‘ik’ niets lijkt op de stomme van ‘akelig’ of ‘voortreffelijk’. Men zou natuurlijk enkele, thans gebruikelijke, letters, welker bijbehoorende klanken in het phonetisch stelsel op andere wijze vertegenwoordigd kunnen worden, een nieuwe bestemming kunnen geven, zoo de x, y (y grec), de q en de c. Bijv. de eerste voor de harde g (ch in het huidig systeem), naar | |
[pagina 423]
| |
analogie van de oud-Grieksche en Russische X, de tweede, à l'instar van het Zweedsch, voor de û van ‘zuster’, de q, zonder eenige, mij bekende, analogie voor de g (‘garde’, zakdoek’), de c gelijk in het Italiaansch voor sj. Doch dat zijn maar vier van de zestien. Een consequent phonetisch stelsel zoude minstens twaalf nieuwe teekens vergen, dus het alphabet op 38 letters brengen, een hervorming, welke aan publiek in het algemeen en drukkerijen in het bijzonder den grootst mogelijken last bezorgen zou. Kollewijn schrikt er dan ook voor terug. Hij pleit voor halve maatregelen. Ja, hij neemt zelfs halve maatregelen als daartoe geen rücksicht op den last voor het publiek noopt, want wat ter wereld heeft dien schrijftaal-nieuwlichter er toe gebracht, voor éénzelfden klank twee teekens ei en ij, aan te houden, aan welker onderscheid toch ook ‘slechts’ historische waarde toekomt? De spelling van de Vries en te Winkel is historisch juist, d.w.z. zij is er nu eenmaal, zij heeft een groote plaats veroverd in de geschiedenis des Nederlandschen Volks, een gansche literatuur is in haar geschreven en het belang van de continuïteit der taal (schrijftaal) vergt haar aan te houden. Een phonetische spelling ware acoustisch juist. De Kollewijnsche is onjuist. Vanuit elk redelijk gezichtspunt. Zij is een noodeloos ingrijpen, een hopeloos knoeisysteem, dat visch is noch vleesch en de uitsluitende verdiensten heeft, luilakken in het gevlei te komen, die zich de moeite niet getroosten willen, om hun Moedertaal te leeren schrijven. Wanneer de heer A.M. de Jong ons, tegenstanders van het Kollewijnisme, dan ook voor de voeten werpt, dat onze tegenzin voortspruit uit gebrekkig taalinzicht en onoverwinnelijk conservatisme, wijzen wij het eerste verwijt als ongegrond terug en aanvaarden het tweede als een compliment. Ja, wij, die onze Taal, het hoogste bezit der Natie, liefhebben en die daarom tegen alle spelling-geknoei gekant zijn, wij zijn ten deze onoverwinnelijk conservatief. Wij kunnen niet passief dulden, dat onze dierbare Moedertaal door onwaardigen verhaspeld wordt, wij verzetten ons met hand en tand tegen hen, die haar willen schenden, wij zijn te dezer zake vóór het behoud van het schoone uitingsmiddel, dat wij in onze schrijftaal bezitten en tegen een zoogenaamden | |
[pagina 424]
| |
vooruitgang, welke een vooruitgang naar het graf zou zijn. Wie dit conservatisme toegedaan is, is geen ‘benepen gewoonte-mannetje’, gelijk de heer de Jong in euvelen moed den heer Veth noemt, doch een goed Vaderlander. Alle verandering is geen verbetering, zoo ooit, dan geldt dit spreekwoord zeker in dit geval. In tegenstelling met den heer de Jong, geloof ik dan ook bepaald, dat de heer Veth volkomen bevoegd is als ‘spellingkundige’ (uitdrukking van den heer de Jong) en hoop ik van harte, dat het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen en derzelver secretarisGa naar voetnoot1) wel zullen worden uitgenoodigd, om meê te beslissen over het vraagstuk der spelling. Het zou namelijk bij kunnen dragen tot vermindering van de verwarring op het gebied der spelling, een verwarring, waarvan de heer de Jong terecht zegt, dat er al genoeg is, maar waartoe hij en zijn geestverwanten den stoot hebben gegeven. Gelijk trouwens zijn geestverwanten op ander gebied - de heer de Jong is vurig sociaal-democraat - den stoot hebben gegeven tot de politico-sociale verwarring, waaronder Nederland zucht. Een omstandigheid, die bij mij zelfs de vraag doet rijzen, of de voorliefde der Rooden voor spelling-bederverij, mitsgaders de, daaruit onvermijdelijk voortvloeiende, taalverarming (zie boven het voorbeeld sub 6) niet opgevat moet worden als een uiting van hun anti-nationaal streven. Tenslotte spreek ik den wensch uit, dat zijne Excellentie zich nog eens tweemaal moge bedenken, eer hij tot dezen aanslag op ons heiligst Volksbezit, de Taal, het sein geeft.
Nice, December 1927. |
|