| |
| |
| |
Fransche letteren door Frans Erens.
I.
Nog eens Moréas.
Nog eens heb ik Moréas ter hand genomen, en wel de ‘Stances’ in de schitterende uitgave van Charles Nypels. Ik las, herlas.
In mijn ‘Parijsche heugenissen’ heb ik over dezen Griek en Fransch dichter gesproken. Te sterk heb ik daar misschien den nadruk gelegd op het vele holklinkende in zijn verzen; doch nu ik hem heb herlezen en getracht dieper in het wezen van die poëzie in te dringen, heb ik menig vers, dat mij vroeger als een hol geluid voorkwam, in volle realiteit waargenomen.
Neen, Morèas is niet overal hol. Enkele van zijn verzen mogen leeg zijn van inhoud, vele, zeer vele zijn wel ter dege gevuld met zware sentimenten, die hem drongen zich te uiten, aan wier uiting hij geen weerstand scheen te kunnen bieden. Sentimenten en gedachten, waar aan hij weerstand wilde bieden door zijn krachtige persoonlijkheid, maar die zich met geweld naar buiten drongen. Zijn leven was een tragedie. Beter dan menig lezer weet ik, dat zijn bestaan een strijd was tegen het ongeluk, dat zich heeft afgespeeld in zijn binnenste tot zijn finalen ondergang. Gevochten heeft hij tegen zijn lot. Hij gaf zich nooit gewonnen. Zoo deed hij in zijn dichtkunst, zoo deed hij in het gewone dagelijksch leven.
Baas wilde hij blijven, zijn persoonlijkheid handhaven. Zijn hoofd trachtte hij boven den wilden golfslag te heffen, den omvang zijner diepe beroeringen wilde hij overzien. Dat was de
| |
| |
strijd, de onophoudelijke strijd, dien hij had te voeren. Wanneer vele dichters de omringende werkelijkheid op zich laten inwerken van buiten naar binnen, dan arbeidde hij voortdurend aan de in zijn binnenste opkomende werkelijkheid van binnen naar buiten. Hier ligt het verschil tusschen hem en vele andere zangers. Hij was de voortdurende kampvechter met zich zelven, tegen zich zelven. Hij voorzag zijn naderenden ondergang, hij kende zijn zwakheid, zijn naderend tragisch einde.
Met horten en stooten begon hij zijn gang door het leven. Hoe kon het ook anders? Moest hij niet nederlaag op nederlaag lijden in het streven naar zijn doel, de glorie? Zijn vaderland had hij verlaten, een vreemd land wilde hij veroveren. De dichters en prozaschrijvers der Fransche litteratuur hadden hun invloed doen gelden, niet alleen in het Westen, maar ook in het Oosten van Europa. Hij wilde een plaats naast hen, onder hen. Waarom zou hij het niet kunnen? Zelden of nooit was het gebeurd, dat een vreemdeling buiten zijn vaderland in een andere litteratuur een eigen zetel had bemachtigd. Hij durfde het bestaan en het is hem gelukt. Hoeveel heeft hij moeten lijden om er te komen? Maar hij werkte er zich boven op.
In de ‘Stances’ heb ik menig schoon vers ontmoet en de bekoorlijkheid daar van dieper ondergaan:
Qu'importe à la rose superbe
Le vent qui l'effeuille sur l'herbe!
Qu'importe à l'aigle étincelant
Le plomb qui l'abat tout sanglant!
Qu'importe aux accents de ma lyre
Le plus injurieux délire,
Et qu'importe à ma vie encor
D'avoir si mal pris son essor!
Over al die zangen ligt een diepe melancolie; smart, weemoed, wrevel, wrevel over zijn ongeluk. Zijn leven had hij verkeerd ingericht, dat wrong hem dag en nacht en hij vond geen rust. Hij omhulde zijn bestaan met duisternis, hij weerde af de onbescheiden blikken van het vulgus. Hij wilde lijden, lijden in afzondering, in stilte.
| |
| |
Ik denk, dat veel wat Moréas heeft gedicht zal blijven bestaan. Al was zijn terrein beperkt, hij heeft de voor ieder duidelijke klaagtonen zijner ziel op het papier geworpen. Met oprechtheid heeft hij zijn smarten bekend. Wel zijn hier weinig variaties te vinden, maar zijn simpele, doorvoelde, sombere geluiden klinken met overstelpenden weemoed. Hij was geen dichter, die maar zoo wat kwam declameeren; vele zijner verzen staan op een door den drang der omstandigheden geconstrueerden ondergrond. Wij moeten hem niet miskennen. Hij heeft menig lied gezongen, dat diep bij den hoorder heeft kunnen ingrijpen en al is hij niet zoo rijk als Baudelaire, hij heeft een ontroerende eentonigheid. Ook Verlaine was rijker dan hij, doch in Moréas is meer helderheid bij zijn somberen toon. Vele verzen van den dichter van ‘Sagesse’ zijn duister; bij den Griek zijn maar weinigen, die niet producten zijn van een helder intellect.
Niet zoo als Baudelaire in zijn ‘Fleurs du Mal’ zocht hij zijn onderwerpen naar alle zijden van het leven. Hij had slechts één smartelijken blik van zijn binnenste uit, slechts één somberen toon hief hij aan. Voor hem was de natuur beperkt tot de eenvoudigste dingen: de eindelooze vlakte, het groote bosch, de zilveren schijf van de maan, het kerkhof, de nacht, de onbewegelijke cypressen. Dan zijn het rozen, dan de myrten, de stormende winden, de herfst en zijn gouden bladeren. Geneigd is menigeen over deze verzen, die geen groote verscheidenheid schijnen te bieden, luchtig heen te lezen. Ik zou hem willen toeroepen: Geef acht, geef acht. Er doet zich hier open de tragiek van een menschenleven, die menigeen zou drukken, het hoofd zou doen buigen in mismoedigheid. Doch steeds heft deze dichter zijn hoofd in de hoogte, hij wilde het slagveld overzien, waar hij zijn nederlaag heeft geleden. Hij ontvlucht Parijs en verbergt zich in de eenzaamheid van een onbekend provinciestadje:
Que je suis las de toi, Paris, et de l'automme!
De voir le champ qui ploie et la mer qui moutonne
Au souffle d'un bon vent!
| |
| |
Mais quel philtre jamais, Paris, de quelle sorte,
O novembre, tu sais que c'est ta feuille morte
Toen hij ten slotte was aangekomen op den top van zijn roem, kwam hem zijn leven leeg voor en mislukt. Tot verder genot was hij niet meer in staat. Het leek hem nu alles hol. Hij had de ijdelheid gezocht en hij wist het niet. In verblinding had hij zijn vleugels geschroeid als de vlinder, die kringelt om de brandende kaars.
Daarom zijn de ‘Stances’ van Moréas zoo vol inhoud en het tegenovergestelde van leegen klank. Hij was een beperkte, maar op zijn terrein voelde hij diep en veel.
Gekleed zijn al zijn uitingen in welluidenden toon. Nooit aarzelt hij of laat aarzeling blijken, maar schoon is altijd de klank van zijn vers, kunstig de snee van zijn volzin. Wanneer men de eentonigheid er van heeft aanvaard, blijft het een genot deze verzen te lezen, dit schoone spel van woorden voor zich op te voeren.
Hoe de toekomst er over zal oordeelen, wij weten het niet. Wij die dicht bij hem hebben gestaan, hebben zijn smartkreten kunnen vernemen. Of deze zich in de nevels der tijden zullen verliezen, wij weten het niet. Menig verdwenen dichter heeft in zijn tijd melodieën gezongen, die wij niet meer kunnen begrijpen en die wij houden voor holle klanken, terwijl zij dat toch waarschijnlijk niet zijn geweest. De meeningen in de litteratuur veranderen en de begrijper van schoonheid kan veel verbeteren, kan veel aanwijzen, dat niet werd opgemerkt. Bij Moréas heeft menigeen aan rethoriek gedacht om den trotschen toon, die hij dikwijls aanneemt en dien de luisteraar niet duldt. Doch waarom niet? Iedereen heeft zijn manier van spreken of mijmeren. Vergeef den auteur van de ‘Stances’ zijn soms arrogante wijze van zeggen. Wanneer gij hem beter kent, zal dat u lichter vallen; tout comprendre c'est tout pardonner.
Moréas was de pure dichter. Gij moogt hem groot of klein nomen, hij zong voor zich zelf. Hij had geen sociaal streven. De maatschappij der menschen kon hem niets schelen; naast
| |
| |
zijn dichterschap had hij geen ander levensdoel. Hij minachtte alle politiek. Hij wilde geen sociaal dichter zijn maar hij was het bij uitnemendheid, omdat hij bezong de voor ieder begrijpelijke en tastbare dingen om zich heen, de algemeen menschelijke gevoelens, de beelden, die iedereen kent.
Wanneer ik naar dit boek grijp, ben ik telkens voldaan. In de eerste oogenblikken komt veel mij vreemd voor wat ik lees, maar wanneer ik mij concentreer, dieper nadenk, dan moet ik stilstaan bij menig vers, het nog eens lezen, het nog eens bekijken. Niet dat hij zoo moeilijk is. Hij is meer helder dan menig ander dichter, dan Verlaine b.v. maar de stof ligt bij hem meer in de diepte verborgen. Ik moet ze met moeite te voorschijn halen, ze van alle kanten beturen, betasten; maar dan is het ook alsof ik telkens een ontdekking maak van schuilgaande sentimenten. Het eenige wat men tegen zijn poëzie zou kunnen hebben is, zoo als ik reeds heb gezegd, de aanmatigende toon van zijn uitzendingsvermogen, om een radio-term te gebruiken. Maar wij doen verstandig die eenvoudig te aanvaarden. Hij is nu eenmaal zoo. Aanmatiging is iets, dat in de meeste gevallen zonder consequentie is en waarom wij in den grond kunnen glimlachen, wanneer wij er ons maar niet door laten verbluffen. Wel is zulk een aamnatigende toon zelden noodig. Waarom zich hooger stellen dan een ander? Laat anderen stellen den een boven den ander, maar laten wij het ons zelf niet doen.
En hier kom ik aan het groote litteratuur-euvel van onzen tijd, waarin de poëzie en dikwijls ook het proza, geworden is tot een wedstrijd. In den tegenwoordigen tijd is alles een wedstrijd, de een wil altijd den ander overtreffen. Men verwacht alleen kracht-prestaties. De sport-manieren zijn ingedrongen in de litteratuur, in het proza en in de poëzie. Laten wij niet te veel vergelijken. Alle genot is enkelvoudig en zoo ook het esthetische. Hier is de beweging van het eene naar het andere uit den booze. Ik wensch bij een dichter te rusten in stille, onbewegelijke contemplatie. Hij moet mij daar toe brengen. Drijft hij mij op allerlei paden, dan is hij onvolkomen in zijn wezen. Slechts de stabiele, de in scherpe concentratie gevonden voortreffelijkheid is de moeite waard.
De illustraties van ‘Les Stances’ zijn van Bernard Essers.
| |
| |
Zij gaan aan de verschillende afdeelingen vooraf. Het zijn fijn gestyleerde visioenen van donker-zwart: ploegende ossen, het omhakken van een boom, een landschap in vollen bloei. Zij verhoogen den indruk der gedichten. De graveur geeft blijk den grondtoon daar van te kennen.
De uitgevers van ‘La Connaissance’ hebben aan deze prachtige verschijning van de ‘Stances’ nog een plaquette toegevoegd. Het bevat eenige gedichten, die reeds door Moréas in zijn bundel ‘Les Cantilènes’ waren uitgegeven. Deze plaquette is met de Erasmus-letter gedrukt, ‘sur papier de Hollande de Pannekoek’. ....Le portrait du poète est d'apres un dessein de Sierk Schreuder.’
Dit portret geeft niet de juiste gelijkenis van Moréas, hij was anders. Wel is er de monocle en ook de omhoog gedraaide snor, maar hij die hem persoonlijk heeft gekend, vindt hem hier in niet terug. Doch moge het portret dan al onjuist den man weergeven, de plaquette op zich zelf is buitengewoon gedistingeerd. Het is een boekje van zesentwintig bladzijden. Het geeft ‘Le pur Concept’, ‘Le Ruffian’ en ‘Nocturne’, gedichten, die wij met verhoogd genot kunnen lezen in deze volmaakt-schoone uitgave.
| |
II.
Charles Nodier. ‘Franciscus Columna’. - Paris. ‘La Connaissance’.
Hij die een der beste novellen van Charles Nodier wil leeren kennen, neme ‘Franciscus Columna’ ter hand in de fijn verzorgde uitgave van Charles Nypels. De auteur daar van is, het is algemeen bekend, een der vroegste Fransche romantici. Zijn novellen zijn juweeltjes van keurig gestyleerde verhalen, nooit vervelend door langdradigheid, maar steeds zich onderscheidend door hun vluggen gang. Alleen zijn de gesprekken, die er in voor komen, voor onzen tijd wel wat ouderwetsch en vol van ideëele braafheid. Wanneer men deze manier van vertellen en van te laten spreken niet hinderlijk vindt, blijft er nog genoeg van de bekoring van een novelle van Nodier over. Hij heeft in zijn tijd een groote populariteit gekend, populariteit in den goeden zin des woords, en omdat hij een fijne stijlist en een keurig verteller is geweest,
| |
| |
kan hij ook vandaag nog worden gelezen. Hij was zelf van meening, dat van zijn romans Thérèse Aubert (1819) het best gelukt was.
Charles Nodier werd te Besançon geboren in 1780. Als kind heeft hij de schriktooneelen der Revolutie meegemaakt en deze gebeurtenissen hebben in zijn jongen geest zulk een sterken indruk gegrift, dat hij ze later dikwijls heeft gebruikt als achtergrond voor zijn novellen, die veelal op herinneringen uit zijn jeugd en op door hem zelf beleefde gebeurtenissen zijn gegrond. Hij bleef zijn leven lang uiterst, zelfs kinderlijk gevoelig.
Misschien kwam zijn groote gave van intuitie mede uit deze gevoeligheid voort. Intuitie was hem in hooge mate eigen. Zijn oordeel over Hugo's jeugdwerk, ‘Han d'Islande’, is een buitengewoon juiste kritiek, vol van het fijnste begrip voor den jongen schrijver, wiens kunnen er zoo naar waarheid in wordt geteekend, als of Nodier zijn geheele latere oeuvre had gekend; en er behoorde meer dan gewone scherpzinnigheid toe om dat alles uit Han d'Islande te halen. Deze bespreking was de aanleiding van een blijvende vriendschap tusschen de beide schrijvers.
Nodier was een romanticus; hij is een der vóórmannen van het Fransche Romantisme geweest, ja, hij was eigenlijk het Romantisme twintig jaar vooruit. Zijn novellen zijn dikwijls geweldig fantastisch maar zijn taal is eenvoudig en helder. Zijn eerste roman is Jean Sbogar. De hoofdpersoon, naar wien het werk is genoemd, is een Illyrische rooverhoofdman, die druk filosofeert. De auteur legt zijn heldt allerlei sofismen en paradoxen van het latere communisme in den mond, die hij lang vóór Proudhon had uitgevonden. Veel realisme is in dezen roman niet te vinden. Uit Napoleon's aanteekeningen blijkt, dat de keizer hem op St. Helena aandachtig heeft gelezen.
Nodier was ook een natuur-historicus, hoewel hij deze tak van wetenschap meer als dilettant heeft beoefend en hij was een knap filoloog. Hij stelde verschillende woordenboeken samen en had een groote liefde voor de klassieken, wier invloed op zijn klaren eenvoudigen stijl zeer goed is te herkennen.
Toen hij dertien jaar oud was, zond zijn vader hem naar de universiteit van Strassburg om in de Rechten te studeeren. De gebeurtenissen der Revolutie dreven hem naar Besançon terug,
| |
| |
waar hij in 1791 een aanstelling bij de bibliotheek verkreeg. Hij verwaarloosde zijn rechtsstudie en deed letterkundigen arbeid, schreef Stelle, ou les Prescrits en le Peintre de Salzbourg. Voor de voortbrengselen der achttiende eeuw had hij niet veel respect, maar hij zocht het bij oudere schrijvers; voor Ronsard had hij een groote bewondering.
Daar zijn republikeinsche gezindheid begon te verminderen, ging hij de royalistische clubs bezoeken en schreef een tegen den keizer gerichte ode La Napoléone. De royalisten werden van het auteurschap verdacht, waar op Nodier zich zelf als de schrijver er van bekend maakte en naar de Jura vluchtte; van daar ging hij naar Zwitserland, waar hij als corrector zijn onderhoud moest verdienen. Na dit avontuur vestigde hij zich te Laibach, waar hij stadsbibliothecaris werd en door Junot en Fouché met de hoofdredactie van het blad Le Télépraphe illyrien werd belast.
In 1814 kwam hij naar Parijs. Hij bleef er zich vijandig uiten tegenover de keizerlijke regeering, wat hem gedurende de Restauratie een ridderorde, een adellijke titel en in 1824 een aanstelling als bibliothecaris bezorgde. Sedert 1819 deed hij de tooneelkritiek aan de Journal des Débats, hij schreef onder het pseudoniem Dr. Neophobus in de Revue de Paris en had de leiding der redactie van de Voyage pittoresque dans l'ancienne France. In 1833 begon hij zijn groot historisch woordenboek, dat hij echter niet kon voltooien. Hij stierf in 1844.
Hij was een groot boekenliefhebber en boekenkenner en had een waardevolle biblotheek. Door geldgebrek gedwongen verkocht hij tijdens zijn leven tweemaal zijn boeken, waar na hij ze telkens weer op nieuw begon te verzamelen. Hij maakte voor de verkoopingen zelf de zeer gedetailleerde cataloog op. De onlangs door den heer Charles Nypels uitgegeven novelle Franciscus Columna is er een ontstaan uit de blibliofilie. Clement Janin zegt er van in zijn voorrede:
‘Ce conte délicieux ne pouvait être écrit que par un bibliophile doublé d'un bibliographe. Lui seul pouvait connâitre Le Songe de Poliphile, rarissime en sa première édition avant la réimpression de Lisieux, qui traduisit et vulgarisa cette oeuvre en 1883; lui seul en pouvait parler avec l'enthousiasme qui convient. L'abbé Lowrich, mais c'est Nodier! Tournez la page et vous en serez convaincu.’
F. Erens.
| |
| |
| |
III.
Petrus Borel. ‘Le trésor de la caverne d'Arcueil’. Paris. ‘La Connaissance’.
Men weet, dat onder den verzamelnaam van Le Rayon du Mandarin een serie van oude, vergeten Fransche gedichten en novellen is verschenen, die door René Doyon is tot stand gebracht en die door de zorgen van den heer Charles Nypels, mâitre imprimeur à Maestricht in keurige boekjes is uitgegeven. Zij zijn uitgevoerd in dof roomkleurig papier. Het zwart der gedrukte pagina's wordt nu en dan onderbroken door roode hoofdletters en cijfers. Het titelblad laat een smaakvolle vlakverdeeling zien. Om den boom der kennis, het enbleem der uitgevers, staan de opschriften gegroepeerd in rood en zwart op het fraaie papier.
Aan ieder deeltje gaat een kort woord vooraf. In deze serie is verschenen Petrus Borel, Le trésor de la caverne d' Arcueil en Aristide Marie heeft er een prélection voor geschreven.
Deze novelle is van grooten omvang. Zij verscheen het eerst in de Revue de Paris in 1843. Zij is een mengsel van fantasie en werkelijkheid. Het verhaal loopt vlug ten einde. Op enkele bladzijden is het wat langdradig, maar dit gebrek kleeft meer aan den tijd dan speciaal aan dit product van den auteur van Madame Putiphar.
Zij die zich voor de vroegste Fransche Romantiek interesseeren, zullen zich den naam van Petrus Borel wel herinneren. Hij was een der meest opzienbarende figuren uit den eersten tijd der Romantiek en zijn levensloop kan men ook min of meer romantisch noemen. Zijn hoofdwerk, Madame Putiphar, werd herdrukt op het einde der vorige eeuw. Veel lezers heeft die roman zeker nooit gehad, noch bij zijn eerste uitgave, noch bij zijn latere verschijnen. Hij blijft een curiositeit, de lezing daar van voldoet niet meer. Zij die Petrus Borel willen leeren kennen zonder daar aan te veel tijd te besteden, doen goed deze novelle te lezen. Zij behoeven de twee volumen van Madame Putiphar dan niet te doorworstelen. Smaakt hun ‘de Trésor de la caverne d'Arcueil’ naar meer, welnu dan kunnen zij den langen roman opslaan.
Het leven Petrus Borel heeft een tragisch verloop gehad. Door zijn gebrek aan voegzaamheid en zelfbeheresching kon hij zich
| |
| |
nergens aanpassen of zich neerleggen bij bestaande toestanden. Hij weigerde steeds te transigeeren en leed aan een ongenezelijke morositeit. De arme Petrus, die zich te pletter liep tegen de hem omringende onvolmaaktheden, vergat waarschijnlijk zijn eigene.
Hij was het twaalfde van de veertien kinderen van André Borel en Marguérite Garnaud, diens vrouw, die te Lyon een winkel hadden in Rue des quatre Chapeaux. Hij was gelboren den 30sten Juni 1809.
Op zijn 16de jaar deed zijn vader hem op het architectenbureau van Garnaud, een bloedverwant van zijn moeder. Het was de tijd van de pseudo-Grieksche bouwkunst, die overal de imitaties van Hellas heeft verspreid. Petrus vond dit ondragelijk en brak uit in een oproerigen tegenstand. Toen hij twintig jaar oud was, trad hij zelf als architect op. Hij wilde op zijne wijze bouwen, maar kwam in botsing met zijn bouwheeren, die meenden, dat waar zij hun geld gaven, zij ook hun zin konden krijgen. Hij haalde zich processen op het lijf en zijn vierde huis brak hij heldhaftig af, liever dan den weinig kunstzinnigen cliënt te believen. Zoo wil het de overlevering.
Geheel geruïneerd zei hij de bouwkunst vaarwel en ging teekenen op het atelier van zijn vriend Devéria. De schilderkunst kon hem op den duur niet vasthouden en toen hij in 1832 er toe kwam een klein boekje uit te geven onder den titel van Rhapsodies, kwam hij, waar hij eigenlijk thuis behoorde, in de litteratuur. Hij had aan dit werkje een voorrede laten voor af gaan, geschreven in een aanvallenden, stekeligen toon. Hij verklaarde geen meester of model te willen, nul ne pouvait le dire son apprenti. Hij wil zijn de onbuigzame, de onomkoopbare:
C'est un oiseau le barde, il doit vieillir austère,
Sobre, pauvre, ignoré, farouche, soucieux,
Ne chanter pour aucun et n'avoir rien sur terre
Qu'une cape trouée, un poignard et les cieux!
Het volgend jaar liet hij zijn Champavert, contes immoraux verschijnen, een bundel novellen vol somberheden van moord en bloed en macabere scherts. Het boek had geen succes, maar toch blijkt er hier en daar een origineel vertel-talent uit en op menige
| |
| |
bladzijde wordt het sentiment der verschrikking op pakkende wijze gegeven.
In dien tijd speelde Petrus een rol onder de litteraire jeugd en trad op met de uiterste zonderlingheid. Hij stichtte een weekblad La Liberté, journal des Arts, dat zich kantte tegen de academische richting. Het opende met een woest laaiende rede van den oprichter, maar moest een half jaar later ophouden te verschijnen. De fiere dichter van Rhapsodies kwam in nood. De ellende dwong hem voor geld redevoeringen in elkaar te zetten voor officieele gelegenheden. Zijn armoe was zoo groot, dat hij zijn hond geen eten meer kon geven; hij moest het dier dood maken en begroef het met eigen hand.
Dan gaat hij naar Baizil, een dorp in de Champagne, woont er in een barak, zoekt zijn voedsel op de akkers, loopt er rond in een kiel en op klompen en werkt op die manier drie jaar aan zijn roman Madame Putiphar, een pessimistische, vreemde historie.
Het boek waar van hij groote verwachting had en dat hij voor 200 francs aan een uitgever had verkocht, werd bij zijn verschijnen met minachting ontvangen. Jules Janin brak het af in de Débats. Toch bleef de romanticus werken, vertaalde voor zijn broer, die uitgever was, Robinson Crusoe; hij schreef eenige onschuldige novellen Jenniquette, Daphné, le feu du Roi de Suède, le Capitaine François de Civile, la Famille de Wakefield, Miss Hazel, maar zijn sombere, fantasie komt weer te voorschijn in le Croquemort en le Gniaffe. De eerste van deze twee brengt hem in een geschil met zijn uitgever, dat door bemiddeling van Balzac wordt bijgelegd. Hij schrijft in dien tijd ook eenige gedichten en de twee novellen le Trésor de la Caverne d'Arcueil en Gottfried Wolfgang, waar in zijn voorliefde voor zonderlinge geschiedenissen uitkomt.
In 1844 richtte hij een dagblaadje op, Satan geheeten, een nieuwe spuier voor zijn gal, dat na twee jaar werd samengesmolten met le Corsaire. Met Deschères stichtte hij La Revue Pittoresque en voegde er in samenwerking met Gérard de Nerval een litterair blad aan toe L'Ane d'or geheeten. Deze beide tijdschriften moesten spoedig verdwijnen.
Door al deze mislukkingen raakte Petrus zijn laatste illusies kwijt. De wilde tijd van het Romantisme was voorbij en de hart- | |
| |
stochtelijke schrijver, die zich de ‘Weerwolf’ noemde (zijn pseudoniem was le Lycantrophe) kon in vreedzame litteraire verhoudingen niet aarden. Eens had hij verzucht:
Quand finira la lutte et qui m'aura pour proie,
Dieu le sait, du Désert, du Monde ou du Néant?
Het was de woestijn, die den ongelukkigen dichter opslokte. Hij trouwde en verkreeg een post van inspecteur der kolonisatie in Algiers. Maar de Weerwolf bleef ook daar om zich heen bijten. Hij begon er allerlei beschuldigingen tegen zijn chefs uit te brengen, beschuldigingen waar voor hij in het geheel geen bewijzen had. Ten gevolge daar van verloor hij zijn betrekking en moest zelf met kolonisten-arbeid in zijn onderhoud voorzien. Oppositioneel gezind tot het laatste weigerde hij bij zijn veldwerk onder de onbarmhartige Afrikaansche zon zijn hoofd te bedekken, kreeg een zonnesteek en bezweek aan de gevolgen. Hij was toen vijftig jaar oud.
Hij heeft enkele mooie gedichten gemaakt, hoewel de meeste zijner verzen onsamenhangend zijn en uiting geven aan een woest en onbeteugeld gevoel en in rethorisch pathos overslaan. Een fraaie strofe kan men vinden in zijn gedicht Le Désespoir.
Comme une louve ayant fait chasse vaine,
Grinçant les dents, s'en va par le chemin,
Je vais, hagard, tout chargé de ma peine
Seul avec moi, nulle main dans ma main;
Pas une voix qui me dise: à demain.
De bundel Rhapsodies werd nog eens uitgegeven te Brussel in 1868 en Madame Putiphar in 1878 met een voorrede van Jules Claretie.
Vóór zijn dood was hij vergeten en het is aan Baudelaire te danken, dat er weer licht is uitgegaan van zijn werk. Zijn streven en wezen vielen in den smaak van den dichter van Les Fleurs du Mal. Dat hij heden niet geheel is vergeten en nu en dan door litteratuur-liefhebbers nog wordt ter hand genomen, heeft hij aan Baudelaire te danken.
F. Erens.
|
|