| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXXXVII.
(Nagedachte aan een koel-knap-fijn en te vroeg besweken Kunstenaar.)
Gij wenddet áf U, hoor 'k vreemd schampren bij Uw tragisch sterven.
Mensch, deêdt gij 't, dan versta 'k u dieper nog: te schrale geest,
Lijk de Uwe, o, arme Doode, toen hier streefdet ge, is geweest,
Bleef, wijsdoend, waarste Ziening toch in wijdste Zielen derven.
Gij mocht U, wat de daagsche lieden wenschen, vlot verwerven:
Behoedzaam en behendig ge u, tot waar gij staan kondt, heescht,
Maar voor niets aêrs, dan voor 't Indiepst der eigne Ziel, bedeesd,
Liet 't eêlste ge onontgonnen... Want, o goede Vriend, te kerven
In Leven beide en Dood, voor geen verschrikking klein-bevreesd,
Neen, staeg zwaar-voelend, zacht-trouw haken naar 't Oneindge... o, Feest
Van Hel en Hemel samen in hartstochtlijk-aêmend zwerven
Naar alle Onzienbaarheên, wierd nooit U eigen... Wee, met Leest
Beweeglijk, gleedt glad heen langs 't Zwaarste ge... Ai, nu ligt ge in scherven...
't Verst Nageslacht mag keuren, wen 't dees kalme woorden leest.
| |
| |
| |
CCCXXXVIII.
(Voor denzelfde en een paar evenzoo of nog vreemder geaarden.)
Waar zijn de Dwalers, vraag 'k, weemoedig soms, die, hoog in 't Noorden,
Mij stillen jongen, zuiver-ziel'ge, rezen eens, en waar
-, Zij leken diep me als mijn arm Zelf - 'k op bouwde, kalm en klaar?
'k Zag open ieder aan, hen wétend, waande ik, lette op woorden,
Die 'k trouw ze op psychische echtheid, leegheid proevend, hoorde,
Terwijl 'k naar glimlach speurde en al manieren van gebaar,
Waarmeê 'k vlug mat dan hun's bedoelens mooiheid. Ach, 'k voel zwaar,
Dat 'k, in stil goed-zijn, al te vaak droef-vreemd vermoeden smoorde...
Dies, nu die Weemlaars vielen, weet 'k, is 't wèl mij; 's Levens raar
Gewentel, waar 'k, stille andre Ixíon lig op 't Rad, nooit stoorde
Mijn diepst mij-zelf-zijn, 't simple, dat door 's Aanzijn's grove koorden,
Waaraan 'k mij voel geketend, niet bezweek toch. Wee, 't gevaar,
Van al die vlakke Vlotten week, en 'k blééf. Sterk-vreedzaam staar
'k Vooruit ten hoogen Einder van dees Leven's scheemrende Oorden.
| |
| |
| |
CCCXXXIX.
(Aan de Nagedachtenis van een onsterflijk Nederlander.)
Naïef-weg waart gij wijzer dan al de andren, Breitner: kind
In al het goede en gekke leefdet ganschlijk Gij, en speeldet
Uw Leven voor U-zelf, vervuld van Schoonheid en dan beelddet
Gij, wat Gij zaagt, zóó heerlijk, dat Gij wierdt door elk bemind.
Men schouderschokte soms, maar ieder eerde U, schoon geen's Vrind
Noch Vijand waart Ge ooit, voelend vol en diep, in Zieleweelde 't
Prachtige Leven, lijk een Ziener, wien alleen verveelde 't
Onmooie en dorre, waar gij leuk mee spottet. Dies, schoon bindt
Slechts vaag vèr voelen, vreemde George, als mensch me aan u: gij steeldet
Met Werk en Wil in blijdren Bodem dan al 't mijne, en deeldet
Licht slechts in 't leed van andren, gansch U zelf genoeg, toch vind
'k Breed-diep gelijk-zijn tusschen U en mij: 't is 't halfverheelde, 't
Innig-naïeve van uw psychisch Willen, 't puur-gekeelde, 't
Sijsje Uwer vrije Ziel, dat zwierde lichaamloos-gezwind.
| |
| |
| |
CCCXL.
Neen, niet bij menschen moet men 't zoeken, want, och, door een gauwe
Stormvlaag des Levens of des Doods verdwijnen ze om ons heen.
Velen, die 'k eerde en die mij hartlijk mochten, naar 't mij scheen,
Hun onaanschouwbre Resten liggen lang-gestrekt in nauwe
Duistre, ijzige Bestekken onder de Aarde nu: stil-lauwe
Herinnering is alles was mij bleef van 't blij Verleên,
Toen 'k rustig voelde en lievend wat zij woû'n en waarlijk deên,
Liep naast hen langs de straten, wijl 'k, wijd-inziend naar den blauwen
Aether mijns goeden Meenens, waande mij in stil-getrouwen
Eenvoud van meê-begrijpend kameraad-zijn met hen één.
Niets nam 'k hun euvel, 'k bleef hen diep-in puur zien, ook wen grauwe
Nevel van wanen plots soms tusschen hen en mij dreef heen,
Zooals dat ook den Besten wel geschiedt, daar elk aan touwen
Zijns eignen Levens-Zijns zich sterk-gedwee blijft toevertrouwen.
| |
| |
| |
CCCXLI.
Staêg streefde ik diep-inwendig naar 't Eéne, Eeuwige Geschieden,
Dat altijd voortzwiert, neen, steeds stil-staat in Oneindge Pijn
Als 't Onbepaalbre, Ondenkbare, uit Zichzelf gesteegne Zijn,
Dat streng het Verdre zoekt, maar toch Zichzelf blijft, in weer vlieden.
Ach, 't wenscht niet in Zijn alles willend, koel-begeerend zieden,
Dat kleine deelen van Zijn Wezen langs onwrikbre Lijn,
Hun eigen gang gaan naar 't Oer-schoone, in zalig eenzaam-zijn,
En stil-berustend heel hun Diepte en 't Eeuwge Zijn bespieden.
En dies wierd 'k soms gedwongen, daar mij stemmen, stille rieden,
Te blijven staan als Ziel, koel-hooge, die als zuivren Wijn
Moet proeven 't Eeuwge in donkre Diepte, alvorens 't weer te bieden
Aan 't luchtig Heir van door elkander babbelende lieden,
Die, eindloos-ver verwijderd van 't Alzuiverst-ware Zijn,
Hun grapp'ge krachten wijden aan vast-voorgenomen wieden.
| |
| |
| |
CCCXLII.
'k Bemoei mij praktisch nooit met politiek. Want weet: 'k voel Eén
Verloorne Geest me op de Aarde, die kwam droef uit verre Streken,
Vreemde, waar nooit gedaan wordt aan 't aldwaast moedwillig breken
Met één stem Meerderheid van 't waarlijk wijzre Willen. Neen,
De Menigte wist nooit nog wat is 't Juiste, daar teleen
Zij kreeg haar Denken steeds van anderen. Als brave leeken
Onwetend, uitgezonderd in de kleinre dingen, steken
Zij louter naar den ring om 't eigen Voordeel. En ik meen
Dus; 't Beste voor een Rijk is, dat één hooge Geest, ja, één
Sterk-willend Zielszijn, dat al dingen weet, met diep-in weeken
Maar uiterlijk koel-vasten Wil, die nooit nog zwak gebleken
Zou wezen, waar hij sterk moet zijn, dus vrij van ijl geween
Doet wat gedaan moet worden voor de Wereld, onbezweken
Staand, en alleen door 't Diepste Moeten als een Riet te breken.
| |
| |
| |
CCCXLIII.
Waar komen al dees verzen uit? Ik schrijf spontaan ze, als leefde
Diep-in me een wijdre Geest, die me alles klaar doet zien. Zelf blijf
'k Steeds eender, als in knapejaren, toen 'k bleek, schraal en stijf
Reeds onbewust naar 't vast vervullen van mijn Zijnstaak streefde.
O, Ziel, 't is àl beslist wat ieder doet: uw Teêrheid beefde
Nog nooit terug voor wat gebeurde soms door 't dom gedrijf
Van grovren, die u steengen wilden, daar 'k gelaten schrijf
Wat voor al tij'n omhoog staat. Ja, toen haast ten Afgrond dreef de
Waan mij der Wezenloozen, hielp mij de innig mij verkleefde
Diep-wezendheid, die alles weet steeds en Wie 'k mijn gerijf,
Mijn menschlijk, levenslang vaak offer, onderwijl ik weef de
Gedachten uit de Oer-eenheid, diep-gestreng van Geest en lijf,
Totdat 'k op 't laatst, ondanks der Wereldlingen dwaas gewrijf
Diep-kalm gebleven, weet ik, vredig als een licht-spoor sneefde.
|
|