| |
| |
| |
Schetsen en beschouwingen door L. van Deyssel.
Dorpshôtelletje.
(Fragment.)
Breed en langzaam stroomde de rivier, tusschen twee zijner bochten, waarmede hij achter de bergen ging en onzichtbaar werd, op een afstand langs de huizen van het dorp. Hij was maar zeer ondiep en nauwelijks bevaarbaar. In den zomer en in het begin van het najaar, als zijn gezwollenheid van de gesmolten sneeuwmassaas, geslonken was, lag aan beide zijden, opglooyend naar de oevers, een deel van zijn bodem, bestaande uit grauwe aarde en kleine donkere steenen en leischerven, bloot.
Het dorp bestond aan de éene zijde, uit een rij vrij nieuwe kleine huizen, meerendeels winkels, van het station tot aan den brug; aan de andere zijde uit enkele huizen, aan den hoek bij den brug een hôtel, en overigens werkplaatsen en werkplaatserven.
De brug was zwaar en al oud, licht grauw wit, en overboogde de rivier met vijf bogen, waarvan de middelste de grootste was.
Het plaveidsel van den brug bestond uit den ouden grintweg, die langs de rivier van het station af uitlag, met een bocht over den brug ging en dan bergopwaarts, om, geheel boven, langs het Kasteel van Monte Grazie te gaan, en zoo verder.
Uit de nabijheid van het station óver de rivier vooruitkijkend, keek men pal naar het Westen en als het dan in Juli een mooye dag was geweest, zag men omstreeks acht uur des avonds de zon in het verschiet als een gouden schijf te midden van een roode lucht ondergaan, en, nader bij komend, zag men, dat er op den geheelen brug maar één mensch was, midden daar op, een gestalte van middelbare grootte, stevig, breed, gezet, een
| |
| |
man die op zijn vierkanten schouders droeg een groot hoofd, met fel donker-rooden-baksteen-kleurig gelaat, met fijnen blauwachtig sneeuw-witten knevel en, boven er op, een geweldige muts van opgerezen dik glanzend wollig blauw-achtig sneeuwwit haar, als uitgekamde vacht van pas gewasschen schaap. Deze opzien-barende kop stond daar dan zoo in den elliptischen koepelbouw van den achter hem rood en goud gloeyenden hemel.
Deze man, altijd blootshoofds, was de eigenaar en houder van het tweede hôtel, vóór den brug en daarnaar genoemd.
Behalve de twee hôtels, vóór en ná den brug, was er nog een, boven-op den berg, iets hooger van rang. Maar noch met dat hôtel noch met het kasteel van Monte Grazie kwam Coude, - zoo heette de beschreven hotelhouder - ooit in aanraking. Die bestonden als 't ware voor hem niet. En dus was zíjn hôtel wel het grootste huis van het dorp en hij de voornaamste persoon.
Coude had een vrouw en eene dochter. Hij zelf was vijftig en reeds tien jaar zoo wit van haar. Zijn vrouw was veertig en verschilde zeer in kleuren met hem. Zij was niet groot van gestalte, bruin van haar, van een onbeduidenden tint bruin, en bleek van gelaatskleur. Zij was bruin ook van oog, terwijl Coude, uit zijn geheel róód gezicht, met kleine grijsblauwe oogen de wereld in keek. Híj was, behalve de vier wintermaanden, heel veel buíten; zíj was bijna altijd ín huis.
Aan hun dochter hadden de Coudes een zeer nette opvoeding gegeven, zoo als dat een hôtelhouderspaar, dat zich zelf eerbiedigt, betaamt. Zij was op een Kostschool geweest en speelde nu Klavier.
De logeerkamers van het hôtel konden niet verwarmd worden. Dit droeg er toe bij, dat, behalve in twee en een halve a drie zomermaanden, de kamers meestal onbezet waren.
Línks in het gangetje achter de voordeur, was de deur naar ‘het Café’, een zeer klein café, waar in het midden het biljart stond en waar gedurende wel zeven wintermaanden het leven der bewoners over-dag zich samen trok. Althans dat van het hôtelhouderspaar. De dóchter zag men uiterst zelden in het café. Zij was groot gebracht tot eenigszins een hooger wezen dan haar moeder. Een moeder blijft altijd een moeder. Zij heeft
| |
| |
ons de grootste weldaad, het leven, geschonken. Men is haar eerbied en liefde verschuldigd. Maar ook een hoogere bescháving, al is het in nog zoo'n jong persoon, heeft men te eerbiedigen en niet aan te tasten. En onder andere dáarom, had Emilie, de dochter, een keurige kamer boven in huis, waar allerlei kleedjes, kussens, kleine sopha's en gemakkelijke-stoelen waren, op den, naar 's lands zede, overigens open en blooten, uit geschilderde planken bestaanden, vloer. In deze kamer waren ook romans en muziek-cahiers, verder vriendinnen-portretjes in lijstjes aan de met licht groen behangsel beplakte muren, en de verdere kostschool-souvenirs. Zoo een kostschool-tijd kan men bijna een heiligen tijd heeten, - zoo heel anders dan híer, althans in het gewone winterleven, was alles dáar; en daarom konden de souvenirs ‘gerust’ reliquiën worden genoemd.
Iederen ochtend der zeven wintermaanden kwam de moeder van Emilie in deze zitkamer van haar dochter de kachel aanmaken en verder nog vier a vijf maal per dag daarnaar zíen.
Behalve den enkelen keer, - dit hôtel was niet een handelsreizigers- of andere zakenlieden-, maar alleen een touristenhôtel - dat er buiten de zomermaanden eens een enkele gast was, werd, tenzij dan op Emilie's kamer, alleen in het café gestóokt.
Des ochtends ten zes uur werd de kachel al aangemaakt, want uit den tijd, dat het hôtel alleen nog maar een herbergje was, - met een enkele slaapkamer boven - had de gewoonte stand gehouden, dat werklieden van de steengroeve aan de andere zijde van den spoorbaan, op hun gang naar den arbeid even aan het buffet een borreltje kwamen pakken. En ofschoon men er prijs op stelde een nèt café te houden, waar alleen keurige héeren kwamen, zoo zijn en blijven toch zaken zaken, en al zal men niet door bizondere lokmiddelen een toestrooming van volksmenschen bevórderen, - menschen, eigenlijk wíe dan óok, die iets komen vertéren, áfwijzen, - dát doet men toch óok níet.
Coude was 's winters den geheelen dag, op de maaltijd-uren na, in het café. Hij biljartte met elken bezoeker, die wilde biljarten en geen tweeden liefhebber had medegebracht. Hij praatte, dronk en rookte met de bezoekers, gezeten aan een der drie of vier tafeltjes, die zijn gezelschap wenschten. En in de
| |
| |
vele winter-, vooral ochtend- en avonduren, dat er niemand wás, zat Coude aan het venster aan de wegzijde, en hield zich, al rookend, bezig met figuur-zagen. Hij had eens een volledige pendule op deze wijze vervaardigd, waarbij de dorps-horlogemaker het uurwerk had geleverd, die op een tentoonstelling van houtsnijwerk in de groote stad was geweset, en die nu op een afzonderlijken hangenden kleinen stellage aan de muur in de eetkamer als een zeer eigen net pronkstuk verbleef.
Mevrouw Coude droeg het haar zoo eenvoudig als mogelijk is. Eene scheiding in 't midden en dan plat en glad naar links en naar rechts, over de ooren heen, en aan het achterhoofd samengebracht in een toetje. Emilie had een meer modieus en steedsch kapsel. Het kopje keek van onder iets, dat een en al kleine doffe krulletjes was. Haar gezichtje was van nature groezelig, deels door een wat goren teint en gedeeltelijk door de bezetting met leelijke sproetjes zóo, alsof zij door een gieter met lichtelijk modderachtig water was besprenkeld.
Als er in den stillen tijd eens buitengewoon nette bezoekers waren, en een Maartsche sneeuwstorm woedde buiten, zette soms Emilie zich aan het Klavier en zong fransche liedjes, waartoe er een behoorde met de regels:
In het zelfde avonduur zat dan wel een stok-oude vrouw uit het volk in het café te rusten, Emilie's grootmoeder van moeder's kant, met een gezicht zóó gerimpeld als het binnenste van een berkenstam is, en zeide, luisterend naar het geloei in den schoorsteen,: ‘ah! oui, oui, les giboulées de Mars......’, willende uitdrukken: ‘het is nu eenmaal niet anders, dat moet in dezen tijd van het jaar verwacht worden’. Intusschen vloeide aan de buitenzijde van het huis de rivier, dag en nacht, altijd door. En had, boven het huis en de rivier, de groote kleuren- en vormenbeweging van de lucht plaats.
* * *
Eens, in de maand Maart, kwamen des avonds twee zeer nette jeugdige Heeren uit Holland de hôteldeur, en toen het café,
| |
| |
binnen. Mevrouw Coude stond juist achter den buffet-toonbank. Tusschen den kachel en het buffet zat een kleine-rentenier uit het dorp met een heel klein glad hondje op zijn schoot. Coude zelf oefende zich in zijn eentje op het biljart. Het was warm in het lokaal. Toen de vreemdelingen zich aan een tafeltje zwijgend hadden nedergezet, daarop kamers voor den nacht gevraagd en een glaasje drank besteld hadden, aan mevrouw, vervolgde Coude zijn spreken met den, blijkbaar nog niet lang aanwezigen, rentenier, en zeide, ook om te toonen, hoewel zonder hinderlijke nadrukkelijkheid, dat het gewone spreken in het lokaal door de komst der wel een weinig on-gewoon, zoo een beetje voornaam, doende nieuw aangekomenen niet beïnvloed moest worden:
‘Eh bien, et qu'est ce que vous faites donc, monsieur Cantin,... vous allez bien?’
‘Eh bien, oui, monsieur Coude’, sprak de rentenier, ‘tout doucement,.... je me chauffe, hein?’
Hij wilde door als zijn levensbezigheid de verwarming van zich zelf te noemen, op de vreemdelingen den indruk maken niet de een of andere postambtenaar of kleine zakenman, maar een wel-gesteld rente-trekkend ‘eigenaar’ te zijn.
Coude zelf had een gemakkelijken omgang met de lieden. Hij was met ieder-een onhinderlijk kameraadschappelijk. Hij was niet beleefd of vormelijk, - niet zoozeer om dat hij, dáar tegenóver, het gemoedelijke en ‘ongedwongene’ zoû vóorstaan, maar eenvoudig om dat hij nooit in omgevingen was geweest, waar het eenigszins vormelijk toe-ging. Hij kènde dat dus niet. Hij was altijd maar op zijn dorp geweest, - nooit volontair in het groot hôtelbedrijf in een stad of zoo - op zijn dorp, waar hij alle dorpsgenoten kende en geëerd was als een vermogend, hoogontwikkeld en vrij-denkend ingezetene, van uiterlijk wel wat opvallend maar van een opvallendheid die oud en jong allengs als een pracht, een schat voor de gemeente, welhaast als een bezienswaardigheid zoo als een grot of waterval en waarnaar de plaats zoû kunnen heeten, was gaan waardeeren. 's Zomers gingen de menschen van het Kasteel in hun rijtuigen voorbij; onzichtbaar, hoog achter hem op den berg, was het hôtel van iets beteren rang, dat een kèllner had; maar hij voor zich had van doen alleen met de genoten van het dorp hier in de laagte
| |
| |
en 's zomers, met de menigte, prettige, eenvoudige touristenvrijgezellen en touristen-families, onderwijzers, menschen van nette winkelzaken, die zijn hôtel te klein maakten, met alle kamers dicht bezet en de groote vensterrijke eetzaal óver-bevolkt.
Zoo een hoofd, zoo als Coude had, daar was eigenlijk niets tégen te zeggen. Want er was immers niets kùnstmátigs aan. Er was geen brillantine en weinig kam-toedracht in zijn ongedwongen snor en hoe wil men het hoofdhaar gewoner behandelen dan door het zijn gegeven groei te laten bot-vieren en het met het gereedschap alleen rein en uit de war te houden?
En dat het dan toch zoo buitengewoon, buitengewoon, móói, was, - ‘la belle tête, n'est ce pas?’ zei hij er soms, met den rechter wijsvinger er op wijzend, en dan niet geheel in kortswijl, zelf van - ja, door kon híj toch niets aan doen!
Want het wás iets buiten-gewoons. In de geheele provincie, zoû men geen tweede ook maar lichtelijk der-gelijk, hoofd aantreffen. En het had iets, - dáárop alléen geléek het dus - van den hemel, waaronder hij er meê stond, wanneer die soms een kap van dikke kleine krullerige blauw-witte wolkjes had, boven het avondrood en de als blikken uitwerpende onder-gaande-zon.
En hij was een denker, dat is dus natuurlijk een vríj-denker. Tegen-over de gestelde machten, het Kasteel aan de eene zijde van de dorps-streek, het betere hôtel en het Kerkje met zijn toren aan de andere zijde, tegenover de architctuur van het maatscháppelijk stelsel, en van het géestelijk in de geesten der abbés, die men soms langs de straat zag gaan, - vertegenwoordigde, verpersoonlijkte híj het landschap, de natuur, het natuurlijke in den mensch, - een vrij en schoon denkende geest, die zich stoffelijk in de vormen en kleuren van het schoone hoofd uitdrukte.
* * *
Met de jeugdige Hollandsche heeren, die enkele weken bleken te blijven, maakte Coude wandelingen over de met sneeuw bedekte bergen. Hierbij kwam Coude niet voordeelig uit. Want in de verhoudingen tot de omgevingen, waarin men hem meestal zag, in de rommelige-ruimte van het donkere café, op den brug
| |
| |
vóor het avondrood onder den wijden hemel - dacht men, zijn hoofd ziende, aanstonds aan wolken en aan sneeuw. Maar vlak bíj de sneeuw werd zijn haardosch mat en voor het gezicht alsof die een geklonter van eenigszins vuil ijs ware. Hij verminderde dan onvermijdelijk in de waardeering zijner gezellen. Iemand móét dan toch ook zoo mooi mogelijk trachten uit te komen, niet waar?; want wat kan ten slotte een man-mensch zijnen medemenschen beters áandoen dan ze te doen zien een schoon mensch, een mooi-bizonder en dus bizonder mooi uiterlijk, en dat op zijn best zich vertoonend?
De gelaatskleur van Coude was er zoo een, zooals te weeg gebracht wordt door het veelvuldig, hoewel niet volstrekt óvermatig, gebruik van Bordeaux-wijn, samen met de inwerking van veel frissche buitenlucht. Het groote aangezicht was daarbij ruig, met veel rimpels en putjes, en de oogen schenen onder het voorhoofd uit alsof in het hoofd de zwaarste geestelijke onweêren hadden gewoed en in den laag neder-gevlaagden voorhoofdvorm daarvan het gevolg hadden achtergelaten. Hij had ook iets van een vrouw, een manlijke vrouw, een hartstochtelijke beroemdheid, met een zieleleven en diens geschiedenis, en die een milde, mensch-lievende, den vrede voorstaande, het menschengeluk bevorderende levensbeschouwing en levenshouding eindelijk voor-goed had gevonden na dat alle hartstochten, - gedachtig aan het ‘Home sum, nil humanum a me alienum puto’ - met hun wildste verheffingen in deze ziel hadden uitgeraasd. Het gelaat, dat het hoofd deed zien als een bergzijde, een roode steengroeve, was ook veel-beteekenend wat aangaat inzichten en opvattingen, en wanneer men het hoofd zag denken, meende men, dat eens, en wellicht reeds spoedig, diepe gedachten, ongekende samentrekking van wereldkennis en wijsheid, door den mond zouden worden uitgesproken; zoo dat men hem bijna euvel begon te duiden, dat het nooit gebeurde en de uitspraken zich tot zeer algemeen blijvende en óver-bekende opmerkingen aangaande het biljartspel, den cassis-borrel, en het weder in verband met het seizoen, bepaalden.
Na een middag, besteed aan zoo eene wandeling over de met sneeuw bedekte bergen, zaten des avonds, wanneer het avond- | |
| |
maal verorberd was, de twee jeugdige Hollandsche Mijnheeren dan wel in de kleine eetkamer, de een op den kleinen, ouden, zwarten canapé, waarvan het leder vrij wat donker beige barsten had; de ander op een rieten stoel bij de ronde tafel, in hun Engelsche touristenpakken, terwijl de dochter des huizes met haar rug naar hen toe, - lichtelijk voor-over-gebogen en met eenigszins ter zijde afgezonken rechter schouder, waarboven het hoofdje, - onwillekeurig de door de muziek te weeg gebrachte en tot de muziek gerichtte gemoedsbeweging, van sympathie-vollen aandacht, van gepast-sobere verteedering, uítdrukkende - dan bovendien nog schuin naar rechts nederhellend stond en het fransche lied zong:
La nuit.... dans ses voiles....
met het zingen iets doende, dat men niet in haar gezócht zou hebben. Emilie toch behoorde, door hare oogenschijnlijke schuchterheid en door hare zwijgzaamheid, tot die jonge-dames, die, gevraagd naar hun doen aan muziek, antwoorden:.... ‘non... oh non!, je ne chante pas.... de temps en temps je joue un peu, mais seulement pour moi-même,.... jamais devant des auditeurs...., non, non, vraiment, pas même devant mes parents’....
Even min als uit haar vader de grootsche begrippen omtrent de wereldgeschiedenis los kwamen, die zijn uiterlijk het recht gaf van hem te verwachten, betoonde Emilie de onrust en afwering, die uit bloôheid plegen voort te komen. Zij zong voor de vreemdelingen alsof dat iets dood-gewoons ware. Zij liet ook het lied uit Gounod's Faust hooren, het vermaarde:
Fleurs, écloses près d'elle,
Dîtes-lui qu'elle et belle,
Que mon coeur, nuit et jour,
In het tweede gedeelte van den avond gingen de Hollanders nog wat naar buiten. Hoog boven hen bevond zich de nacht- | |
| |
hemel, die over-vol sterren was. Over de witte sneeuw loopende, keek de jongste der twee na een tijdje, na dat zij alle huizen achter zich hadden gelaten, dan naar boven, en neuriede de liedjes na:
en:
Hij was verloofd. Zijn meisje had hij in Holland achter gelaten.
* * *
Datgene, wat het gelaat van mevróuw Coude eigenlijk te zien gaf, was een lichtelijk bolle openheid, waarin men de bezigheid van denken nauwlijks gaande zag. Zij ontving indrukken, waaraan zich dan gedachten verbonden, maar deze werkingen waren bijna niet bespeurbaar. Het geleek er naar, dat haar gelaat een kleine ovale spiegel ware, die door het lichaam, als een bewegenden standaard, van de keuken naar het café-buffet, en zoo naar andere plaatsen, werd gedragen. Naast haar stond dan soms Emilie, wier geest uit het lichaam keek als een wat angstige rat om het hoekje van zijn rioolpoort.
Ofschoon mijnheer Coude, mevrouw en Emilie alle drie nagenoeg even groot waren, drukte de gestalte van mijnheer zulk een machtige voortreflijkheid uit, dat hij buiten stond als een reuze-groot gekleurd tempel-beeld en in zijn huis als een god in een hol, waaromheen twee vrouwelijke honden snuffelden.
Emilie, door hare opvoeding verschillend geworden van haar dorpsvriendinnen uit den lagere-school-tijd, en dus meer dan op omgang op roman-lectuur aangewezen, - verwachtte in haar leven nu den roman. Ofschoon het balcon, aan een der gastenkamers, laag bij den grond was, nam zij de mogelijkheid aan, dat eens een betooverende vreemdeling in een nachtelijk uur beneden bij het balcon zoû staan en zij langs een zijden ladder tot hem af zoude glijden, om te zamen de wijde wereld in te gaan.
| |
| |
Zij had in zich geen enkel spoor van een denkbeeld, een waandenkbeeld, aangaande schoonheid van haar; maar men las zoo dikwijls van een geheime of verborgen bekoring, die van een vrouw of meisje uitgaat, zonder dat die er zelve iets van weet. Men kon dus veel voor mógelijk houden....
| |
Bloemen.
Ik was naar de Bloemententoonstelling. En ofschoon de geheele tijd van dien uitgang een onafgebroken reeks onaangenaamheden uitmaakte, - men ís nu eenmaal zoo als men ís, niet waar, en heeft zich zelf niet alleen niet gemaakt maar ook niet verzocht om geboren te worden - is er toch een verrukking gekomen over mij.
Van alle bloemensoorten heb ik het liefst: anjelieren, azalea's en anemonen en anemonen het liefste van alle. Tulpen en rozen, - o, ja; viooltjes, vergeet-mij-nietjes, boterbloemen en madeliefjes, - mooi; maar het liefst toch die anemonen.
Liever dan hortensia's, rhododendron's, begonia's, geraniums, fuchsia's en lathyrus.
Liever dan chrysanthen en orchidaëen, heb ik anemonen en azalea's.
Want tulpen zien er uit als lederen of rood-ivoren kleine bekers en rozen zoû een klein kind, voor het eerst ze ziende, zeker kleine koolen noemen; maar anemonen zijn maar dunne, lichte, zeer weinig gewichtig doende, losse blaadjes, kleine, roode, violette, zijde-vloeipapieren stukjes, kleine prullen, waarin zijn gekomen spatten, vlekken, streepjes van meer dan eene, geheel andere, kleur.
Anemonen zijn zeer dunne, fijne huidjes, wier soepelheid ze beweegbaar maakt door de kleinste briesjes, die zij in het leven ontmoeten, losser dan een vlinder, die meêdeint op een bloementak in den wind. Hun zilver is zoo bleek, dat het dichtbij is een zekere, zeer teêr-bleeke vrouwenkleur.
En de spatten, de vlekken, de streepjes van geheel andere kleuren, op hen, doen denken, doen denken aan een deel van een veel gezien zeldzaam vrouwengelaat, waar in het bleeke men zag
| |
| |
het verschillende bruin, van de wenkbrauw-veêr, van de sterrebeeldjes der kleine zomerzonne-vlekjes, van het ronde edelsteenwater van het oog.
| |
Monarchie en republiek.
Men moet aan alle leden eener natie bijbrengen het idee, dat het de plicht, het prettigst, het heerlijkst, en het best is, het redelijkst en verstandigst, om gemeenschappelijk van die natie het beste en mooiste te maken; en dat het beste en mooiste is b.v. een constitutioneele monarchie en waarom dat het beste en mooiste is.
Een monarchie is de beste Regeeringsvorm onder andere redenen om deze, dat die het metaphysische principieël stelt, vertegenwoordigt, en, door hare zichtbaarheden, het metaphysische uiterlijk be-teekent.
De monarchie-vormen zijn het bloeyen in zichtbaarheden van de metaphysische gedachte.
Staatsphilisophisch is de Monarchie het tegenovergestelde van de Republiek. De Republiek-gedachte berust op, of is in overeenstemming met, de materialistische, positivistische gedachte.
De praktijk bestaat altijd uit beginsel of theorie, èn opportuniteit. Bij constitutioneele monarchie is de monarchie vertegenwoordigend het beginsel, en het constitutioneele de opportuniteit.
Men moet, zoo niet rechtstreeks van Staatswege, dan door de werking van door den Staat aangemoedigde particuliere vereenigingen, de op Regeeringsvorm-verandering gerichte meeningen van onderwijzers ondermijnen, door met voor hun denkvermogen gepaste middelen de redelijkheid en schoonheid van den bestaanden Regeeringsvorm in hun denk-stelling te brengen.
| |
Keyserling, Reisetagebuch.
De op-stelling, de geestes-houding, van Keyserling, waarmede hij in den letterlijken zin op reis gaat om ‘de waarheid’ te zoeken, is verkeerd.
| |
| |
Hij gaat met niets anders op reis, met geen andere voor-opstelling in den geest, dan een volstrekte voor-oordeel-loosheid en ontvankelijkheid.
Nu heb ik hier het bezwaar tegen, dat bij het aannemen van deze houding niet wordt ingezien, dat er geen enkele waarborg is, dat men zoo doende meer kans heeft ‘de waarheid’ te ontmoeten dan indien men op reis gaat van uit b.v. de Mohamedaansche ‘geloofsovertuiging’.
Indien men de vooroordeel-loosheid en blanke, geheel ledige en open, ontvankelijkheid het meest geschikte toestel acht om de waarheid in op te vangen, miskent men practisch de werkelijkheid, want er bestaat niet, en kan niet bestaan, volstrekte vooroordeel-loosheid en ontvankelijkheid; en miskent men theoretisch den aard van de menschengedachte, die men als afzonderbaar en op en in zich zelf bestaande zich voorstelt en dan het vermogen toe-dicht uit zich zelve ‘de waarheid’ te vinden.
Nu is echter de gedachte, afgescheiden van elken inhoud, - verondersteld dat zij in den toestand van zonder inhoud te zijn gedacht kan worden - niet anders denkbaar dan als een complex van bewegingen, eene als ware het etherische machine, die iets maakt van hetgeen er in gebracht wordt, maar uit zich zelve, ledig zijnde, niets kan voortbrengen.
Aangezien er geen volstrekte voor-oordeel-loosheid en volstrekte ontvankelijkheid kan bestaan, en de geheel ledige geest in dien toestand van ledigheid dan toch van zijn eigen gevormdheid moet uitgaan, dat is dus van iets, dat, krachtens zijn eigenschappen zelve, op zekere wijze, op de te ontmoeten objecten, moet reageeren, met de zelfde noodzakelijkhied als een geloovig-Mahomedaansch gevormden geest het op andere wijze moet doen, - zoo is er, wat betreft de vooroordeel-loosheid en de volstrektheid der ontvankelijkheid, geen onderscheid tusschen den geloovig-Mahomedaansch gevormden èn den godsdienst-vrij gevormden geest.
Indien men de stelling, dat hoe vooroordeel-vrijer en hoe meer naar de volstrekte ontvankelijkheid toe ontvankelijk men is, hoe meer kans men heeft de waarheid te vinden, moet laten vallen, - kan er wel geen andere stelling voor in de plaats komen, dan
| |
| |
deze, dat hoe schooner de geest bezet en met hoe dichteren rijkdom die gevormd is, hoe meer kans hij heeft de waarheid te zullen opnemen.
Ik moet dan dus de verschillende menschengeestelijke gevormdheden keuren en dan den schoonsten kiezen, en kiezen met bij dat kiezen iets als doel, en niet met als doel mijn geest, zoo als die op het oogenblik der keuze is, zoo aangenaam mogelijk, en met de hoogste voldoeningen voor mij zelf, te laten leven; maar kiezen met als doel de vorming van een zoo schoon mogelijke menschheid (gemeenschap, natie, volk, ras).
Om de waarheid te vinden, moet men ten eerste los laten de gedachte, dat de menschengedachte op en in zich zelve een primair en primordiaal vermogen of natuurkracht zoude zijn met als functie het produceeren van de waarheid uit kracht en als voortbrengsel van haar zelve alleen.
Om de waarheid te vinden, moet men ten tweede zich los maken van, uit de gewoonten van ons gedachten-leven voortkomende, zelve gewoonte geworden, sympathieën en antipathieën. Men moet inzien, dat men moet een geestes-houding kiezen alsof het een voorwerp ware, om vervolgens, wanneer men zich binnen dat voorwerp bevindt, het schijnbaar verwerpelijke in de gelijkstelling van geesteshouding en voorwerp te vergeten en zich alleen de toenmalige noodzakelijkheid van die handeling, van die keuze op die wijze, te herinneren.
Indien men in het humanisme, in de vrije-gedachte, in het moderne, te huis is, met onze vertrouwde inzichten, onze genegenheden en onze hebbelijkheden, zooals in zijne familie, en de gedachte eener scheiding daarvan doet ons onaangenaam aan en doet ons datgene, waartoe wij zouden overgaan, onredelijk, potsierlijk, en onmogelijk voorkomen, dan moeten wij ons daardoor niet laten misleiden.
Indien wij iets mooyer vinden dan de vrije-gedachte, dan moeten wij de vrijheid onzer gedachte gebruiken om dat mooyere te kiezen.
Indien wij tot een familie behooren en te midden daarvan leven, en de gebruiken in de wereld zouden zóo zijn, dat wij, deze onze familie voor onzen keurenden geest opstellende naast andere familiën, en achtende dat andere families schooner waren,
| |
| |
wij de vrijheid hadden te midden van een dier andere familiës te gaan leven, ten einde deel van een schooner geheel te zijn, - dán zoude het mooyer, dán zoude het voor ons gevoel meer weldoende kunnen zijn, indien wij, in een opstijgende aandoening van zich uitvierende liefde, gehechtheids- en saâmhoorigheidsgevoel, met de voor het oor-zintuig onhoorbare gemoeds-stem uitriepen: liever, duizend maal liever dan al dat schoonere en edelere, dit leelijkere, armere, eigene en innige. Maar welke overeenkomst wat aangaat de vertrouwdheid, de gewendheid, de bij-behoorendheid, er tusschen eene werkelijke familië en de groep onzer denk-gewoonten en dagelijksche denkvoldoeningen moge zijn, - indien het geldt de positie van onze levensbeschouwing, indien het geldt de keuze van een religieus, philosophisch, historisch geheel, waartoe wij zullen behooren, kan onze geest een dergelijke wending niet nemen.
Zouden wij al, met den Batavieren-koning Radboud, op het oogenblik, dat de Christendoop aan hem voltrokken zoude worden zich aan dien Doop onttrekkende, toen hij vernam, dat zijn ongedoopte stamgenoten alle verdoemd zouden zijn, roepen: liever in de verdoemenis met de mijnen dan in den hemel zónder hen, - aldus de liefde voor soort-gelijke mede-menschen, voor zijne familië en de overige zijnen, boven alles stellende, - ten opzichte van de eene lévensbeschouwing tegenover de andere, gaat, door den aard der hierbij aanwezige grootheden, noch voor het gemoed noch voor den geest een dergelijke gevoelswending op.
| |
Novalis.
In Die Lehrlinge zu Saïs komen zoowel zeer fraaye als belachlijke passages voor. Belachelijk is de passage, waar de zon gezegd wordt in een zeker geval haar scepter te zullen neêrleggen en een gewone ster worden.
Niet zoo belachelijk maar toch slecht is in Heinrich von Ofterdingen de, in het werk hoofdzakelijke, passage van de Blauwe Bloem. Men zoude uit de door Schlegel en Tieck bezorgde uitgave de goede deelen moeten lichten en deze afzonderlijk uitgeven.
| |
| |
In 't algemeen is de geest van Novalis belangrijk door een zekere bewustheid aangaande de hoogste dingen van den menschengeest. Hij bezit werkelijk de kiem van een aesthetica, overtreffend alle, die er geweest zijn. De kiem van een wetenschap van het goddelijke, in den zin van experimenteele, mechanische of chemische, wetenschap. Een kiem van de wetenschap van het beste dichten.
Niet aan den vaag en algemeen weêrgegeven inhoud zijner uitspraken, maar aan de woordenopeenvolgingen, waarin hij die uitspraken geeft, bemerkt men, dat hij werkelijk die kiem in zich had. De kiem van het vermogen om met ‘het geniale’ willekeurig te werken zoo als met een chemische stof.
Niet alleen heeft hij niet kunst voortgebracht zoo goed als er nog geen geweest was; maar ook niet, zij het slechts eenige bladzijden, eenvoudig zeer goede. Maar aan zijn manier van spreken over die hoogste kunst wordt bespeurd, dat hij er van wist en ze waarschijnlijk had voortgebracht indien hij langer geleefd had. Wat bedoeld wordt is een welbewust manoeuvreeren met de menschen-geestes-factoren of gedachtekrachten zoo als een ander het met voorwerpen buiten zich doet.
Waar Novalis over ‘het Genie’ of over ‘Geniën’ spreekt, is het steeds alsof hij over iets spreekt, dat er nog nooit geweest is. Dat is echter niet zéker. Mócht hij zijn kenschetsingen van het genie met voorbeelden uit de bekende werkelijkheid kunnen verduidelijken, mocht dat, wat hij zegt, de uitkomst zijner overwegingen over bekende kunstwerken zijn, - dan zoude het mínder waard zijn.
Het is eigenlijk zóo, dat hij zich een denk-beeld bouwt van het genie, zonder er bepaald diep ingaand over te denken of er zoo iets reeds al of niet geweest is.
Waar hij goede dingen schrijft, vindt hij zelf uit, terwijl echter niet volkomen zeker blijkt, dat dit uitvinden en dit uitgevondene niet reeds van zelf besloten was in groote werken van toen voorheen en ook in die van zijn tijdgenoot Goethe, bij voorbéeld. Zoo als er is een physica, wenscht hij en acht mogelijk een phantastica, dat is de mechanica van de hoogste kunst.
Hij gaat uit van de gedachte dat aangezien deze phantastica niet bestaan heeft, deze phantastica tot gevolg zal hebben het
| |
| |
ontstaan van hoogere kunstwerken dan tot nu toe ontstonden.
Maar het is nu juist de vráag of deze phantastica niet bestaan heeft, het zij wijl zij niets anders ware dan het practisch aequivalent van, dus in zekeren zin ident aan, de klassieke theoretische schoonheidsleer; hetzij als een in de groote kunstenaars werkende, hoe zeer dan ook nimmer geformuleerde, overlèggende gedachte betreffende hun ontstaande composities.
Novalis veronderstelt, dat tot dan toe de inspiratie door den kunstenaar ondergáan is en dat indien, daarentegen, de kunstenaar deze inspiratie tot zijn willekeurige beschikking zoude hebben, hij er een tot dusver ongekende macht meê zoude ontwikkelen.
Dat is echter alles de vráag. Hoeveel betuigingen van kunstenaars, dat, wat aangaat het hoogste in hun werk, niet zíj werken, maar iets anders, iets hoogers en algemeeners, werkt dóor hén héen, - betuigingen zoo talrijk, dat er zeker een enkele bewering van het tegendeel, zoo als vervat is in Poë's Philosophy of Composition, niet tegen opweegt; - hoeveel zulke betuigingen men ook aanhale, - van álle grootste kunstenaars staat dit toch niet vast. Door eenige der grootste kunstenaarsgeesten kan dus, wat betreft het hoogste in hun werk, overleggend zijn gehandeld, welk overleg niet door hen is geformuleerd en geformuleerd geweest zoude zijn in eene, niet bestaande, phantastica, zoo als Novalis die bedoelde.
|
|