| |
| |
| |
De verborgen bron (en nóg iets wat daarbuiten omgaat) door Willem Kloos.
(De Verborgen Bron, door Kees Meyer. Uitgave ‘Het Nieuwe Leven’, 1927. Een dwaling van Henriëtte Roland Holst.)
Alles wat Kees Meyer schrijft, loont de moeite, dat men het leest. Maar met dat woord ‘moeite’ wil ik toch geenszins aanduiden, dat deze belangwekkende auteur eenigszins ‘kunstigingewikkeld’, of, zooals men het in onliterairen eenvoud ook wel eens genoemd heeft, ‘duister’ schrijven zou.
Integendeel, meestal schijnt de heer Meyer alles wat er in hem leeft, en wat hij meedeelen wil onmiddellijk onder woorden te brengen, zooals men dat óók doet, wanneer men praat. En dat ik dus van moeite spreek, die men ondervinden zou als men hem leest, deed ik uitsluitend en alleen met de ernstige bedoeling om alle nijvere penners, die zich voorstellen, dat zij kritiseeren kunnen, er met vriendelijken nadruk op te wijzen, dat het objektieve lezen van iets, dus zonder dat men zich in zijn slotsommen vergist, waarachtig geen kinderwerkje heeten kan.
Ja, goed en zuiver lezen, zeg ik, zoo dat men alles precies begrijpt, is een geweldige kunst: onze diepste, dus inwezenlijkste, onze boven alle aardsche dingen uit levende Psyche, die bij de meeste menschen maar hoogst zelden naar boven komt, is daarvoor absoluut-onmisbaar, en wie nog niet zoover is kunnen komen, dat hij deze gewichtige waarheid heeft leeren inzien, doet eigenlijk beter, met nooit in het publiek over geestelijke aangelegenheden, dus ook niet over anderman's letterkundige scheppingen en beschouwingen en evenmin over wijsgeerige kwestie's te schrijven, daar het dan tien tegen één is, dat hij zich schromelijk aldoor vergist.
| |
| |
O, ik heb het nu, mijn reeds vijf dekaden durend en altijd inwendig arbeidend denkleven door, waarin ik hoogst zelden, en dan nog alleen door ongunstige uiterlijke omstandigheden daartoe gedoemd, geheel en al leeg heb gezeten, tot mijn mij vaak stil gemaakt hebbenden weemoed moeten merken: de brave menschen, in het algemeen, die over literair-psychische kwestie's schrijven, of meenen te schrijven, verbeelden zich al te vaak, komieklijk over zichzelf tevreden, dat recenseeren, dus goed- of afkeuren, een even lichte bezigheid als boterhammen-snijden is. Want men beziet dan eenvoudig vlug-weg het zeer voortreflijke zoowel als het minst-beteekenende, en gaat dan onmiddellijk leukjes aan het ‘hakken’ in kortweg-hoogdoen, of ook wel eens aan het botersmeren als men wat beter in zijn humeur is tegen datgene wat onder zijn mes komt, terwijl men, daar altijd onder door, toch evenzeer oneindig-ver-weg blijft van de Verborgen Bron (waarover Kees Meyer het heeft, en waaruit alle Kunst en Wijsheid, al het denken en voelen, en dus ook schrijven vloeit) als de brave wagenduwer doet, die 's morgens door de straat langs de huizen schuift, om te probeeren het een en ander te slijten van zijn meer of minder bruikbare waar.
Ja, lijnrecht tegenover de met haar allereerste, meestal subjektieve indrukken naïef-gauw tevredene ondeeglijkheid, heeft als allereerst beginsel der eenig-ware en dus altijd blijvende kritiek te gelden - een beginsel, waaraan ik nu reeds 49 jaar lang, door alles heen, gestand mocht blijven -: Beijver u-zelf, om, vóórdat gij uw naam bij de dieper-zienden er aan waagt, ieder woord van elk werk, dat gij leest, tot op zijn diepsten grond te peilen met uw allerinnigst geestelijk Wezen, dat uw Onbewustheid wordt genoemd, om daarna met u aangeboren-zijn-moetende gewetensvolheid, alle woorden tezamen te zien en te voelen in hun onderling verband. Want eerst, nadat gij op die uitsluitend waarde hebbende wijze algeheellijk dus volkomen in het werk, of uw onderwerp zijt doorgedrongen, kunt gij u beschouwen als eenigerlei recht tot spreken te hebben verworven omdat gij dan in dezelfde geestlijke atmosfeer leeft als de auteur-zelf deed, toen hij schreef, en dus in staat zijt geworden, om na te gaan, of hij zoo volmaakt mogelijk heeft uitgedrukt wat er diep in hem bewoog, want in mysterievollen groei uit de Eeuwige Diepte, die achter alle
| |
| |
menschen schuilt, puur-schoon of geweldig in zijn hersens rijzen ging. O, alleen door zoo'n opperst-sekure wijze van psychisch werken, dus handelen, kunt gij u langzaam-aan gaan beschouwen, als geworden te zijn een soort van makker, een gelijkwaardige en alleen maar wat meer objektieve en dus tot oordeelen eenigermate bevoegde, van zoo'n waarachtig door den Diepsten Grond der Dingen gezegend Kunstenaar of Philosoof. Ja, dán eerst, als gij dát begrijpt, en dus een het ernstig bedoelend kritikus zijt te noemen, moogt gij gaan denken en beslissen over schrijvers en hun voortbrengselen, omdat dan uw diep-zuiverste Persoonlijkheid, die evenals die van den Kunstenaar of Wijsgeer, een deel van het altijd levende Inzijn van al het Bestaande mag heeten, en die natuurlijk ook in uw vroegste jeugd, schoon toen nog maar heel vaag, tot uw menschelijke Daagschheid heeft gesproken, zich tot de geestlijke Hoogte waarop de Beoordeelaar staan moet, opgewerkt heeft door de Macht van zijn eigenen, of liever door Die van den Eeuwigen, den zijne in zich bevattenden Levenswil.
Zóó nu, zeg ik volkomen-rustig en kalm-eenvoudig, zonder ook maar eenigerlei zelfingenomenheid in mij te voelen, waar ik trouwens heelemaal vrij van ben, heb ik mijn heele leven in al mijn kritieken gedaan.
Sinds ik mijn schooltijd achter mij had, ben ik steeds bij alles wat ik in proza schrijf, gewend geweest mij in te spannen. En werk ik geregeld en hard, behalve, zooals ik hierboven al zei, wanneer het mij onmogelijk werd gemaakt; maar toch was ik in dit laatste geval nog altijd diep van binnen werkzaam met mijn altijd-bezigen Geest, en deed ik dus, van tijd tot tijd, zoodra ik maar een oogenblik de kans er toe kreeg, tòch wel iets, al produceerde ik niet, als thans weer, zonder moê te worden, iedren dag. Ja, geestlijk-ingespannen - en vandaar mijn nooit zoo heel veel spreken - voel ik mij altijd en overal, en die inspanning bestaat in stilkens vordrend denken over alles wat mij ter harte gaat, evenzeer als in letten op alles in de buitenwereld, en soms ook op de menschen, met wie ik vroeger omging, zoodra ik iets minder-gewoons, dat mij aantrok of afstootte, in hen gewaar geworden was.
Ja, ik leef, en schrijf ook, altijd van uit mijn onbewuste
| |
| |
Achteraf-diepte, die ik steeds heb gevoeld als datgene wat mij kracht gaf en geven blijft in alle moeilijkheden, waarin het leven mij, zoogoed als alle andere menschen, telkens weer plaatst, - de Achteraf-diepte, herhaal ik, die in zichzelf werkende en steeds maar in mij voortgroeiende, mij als de naaste Buur van mijn Daagschheid, gelukkig altijd bijgebleven blijkt te zijn O, ik weet tevreden want bescheiden Haar altijd in mij, en vooral sterk voel ik Haar en blijf ik Haar voelen, wanneer, zoodra de gunstige geestesgesteldheid daarvoor kwam - en dat overvalt mij tegenwoordig, gelukkig, tienmaal vaker dan vroeger - wanneer ik, zeg ik, zooals altijd, voor mijn schrijftafel zittend, om het onderwerp te doorgronden, waar op dat oogenblik mijn Geest mij toe bepaalt, plotseling de pen neem en schrijven ga. Want dit laatste doe ik dan, omdat ik dat Verste en Echtste op eens als aan den horizon van mijn wachtend Binnenste zie rijzen als de vreemde, verre Macht, die altijd, ook onder de zwaarst-te-dragen levensgebeuringen met mij in verband bleef, en die ik dan naar mij heenlok met mijn psychischen wil, iets wat mij, hoe ouder ik word, ook hoe langer hoe vaker, en ook spoediger gelukt.
Ik zeg dit alles alleen maar, om te laten merken, dat ik niet zoo geheel vreemd tegenover het Binnenwezen van den heer Meyer sta, neen, dat ik integendeel in mijn geest het een en ander met hem gemeen heb, en dus eenigermate bevoegd ben om te oordeelen over wat hij schrijft. Want al ben ik en voel ik dus in sommige opzichten anders als hij - geen mensch, die zich niet englijk door anderen, in een door hen verzonnen abstrakt systeem heeft laten opsluiten, gelijkt volkomen op alle anderen - toch staat er genoeg, waar ik het mee eens ben, of tenminste eenige sympathie voor voel in zijn boek, om het wenschelijk te vinden, dat ik over hem spreek. En ik kan dit laatste het beste doen, door het een en ander van hem aan te halen, en dan in weinig woorden voelbaar te maken, wat ik er van vind.
Hij ziet bv. in de ‘okkulte’ verschijnselen een wezenlijke kern van echtheid, en in tegenstelling tot de 19e-eeuwers en van hen, die in hun engere opvattingen nog geheel en al zich laten besturen door de beperkte zienswijze der vroegeren, ben ik dat volkomen met hem eens. Al het Bestaande verbergt een dieperen Ingrond, en wiens begrip niet zoo diepgaat, dat hij tot dit allerbinnenste
| |
| |
wezenlijk kan dalen, en dus de tot dusvere gevondene natuurwetten als het laatste, ja, eenige woord der menschlijke wijsheid beschouwt, zoodat hij blijft spreken van en werken met de begrippen Stof en Geest, die toch niets dan menschlijke bedenksels zijn, - immers nooit de Kracht zelve, maar alleen wat als haar uitwerking geldt, valt waar te nemen, terwijl ook de Materie, als men haar maar diep genoeg onderzoekt, heel iets anders als Stof blijkt te zijn - de Diepere Ingrond van al het Zijnde, herhaal ik, blijft eeuwig verborgen en niet alleen de eenig-echte wijsgeer, maar zelfs de strengste geloovige kan het daar mee eens zijn, omdat ook de laatste erkennen moet, dat God in zijn diepst Wezen een Mysterie blijft.
Doch laat ik maar liever, zooals ik ook van plan was, bij Meyer zelf blijven. Zijn stuk over Swedenborg, zoowel als dat over Napoleon en wezenlijk ook alle andere in dit boek behoorden door ieder gelezen te worden, door ieder nl., die belang stelt in het Inzijn van der Dingen Wezen, van den diepsten Grond des Zijns.
Maar nu ten slotte een paar aanhalingen, en daar ik in het vorige Meyer's hoofdopvatting heb duidelijk gemaakt, die ook in mij altijd leefde, kan ik volstaan met die citaten waar hij spreekt over de Dichtkunst, die, al blijft zijn beschouwing natuurlijk eenigermate in het zeer algemeene zweven, toch niet wezenlijk in hun inhoud verschillen van de bevindingen, waartoe ik zelf, door mijn levenslang vervuld zijn van haar, eveneens komen moest.
Als volgt bv. definieert hij de Poëzie: ‘Als de Dichter zingt, ook al bezingt hij het Buitene, steeds toch bezingt hij zijn eigene Ziel: zijn ziel en de ónze zingt hij uit: de eeuwige menschenziel. Niet in de dingen, die hij zegt, maar in de innerlijke bewogenheid, die uit zijn verzen zingt, zit alle waarde.’
En wat hij een paar regels later zegt, is óók volkomen juist
‘De taal der Ziel is muziek. En dus niet wat de Dichter verstandelijk zegt in zijn vers, maar het is, dat wat hij zegt, tot muziek geworden is.’
Ik zelf heb deze waarheid ook menigmaal - zij het op andere wijze - te kennen gegeven. Maar Meyer, die geen Dichter wil
| |
| |
wezen, doch alleen een Weter en Denker zijn, kwam, uit zichzelf, tot hetzelfde resultaat.
Ik heb hier niets bij te voegen: het feit spreekt voor zichzelf.
En als verder citaat kan ik nog het volgende geven, dat precies aansluit bij mijn eigene, op levenslange ondervinding berustende theorie:
Wij zeggen: er is poëzie in ons, en wat wil dat dan zeggen? ‘Dat we, evenals de Dichter, de dingen niet meer zien in relatie tot ons-zelf, en of ze zijn voor ons belangrijk of voordeelig, ze niet meer zien in tijd en ruimte en causaliteit, maar zooals ze in zichzelf zijn, dat wij de ziel der dingen voelen, het leven voelen in zijn eeuwigheid, zijn stille schoonheid van eeuwigheid.’
Ik wil hier eindigen, want ik moet het nog even over iets anders, en iets luchtigers hebben.
Deze opstellen van Meyer zijn waardevol, en wie ze niet leest, doet stellig aan zijn eigen ontwikkeling iets te kort.
| |
II.
De altijd manhaftig-revolutionnaire Dichteres, mevrouw Henriëtte Roland Holst, maar wier onverschrokkene uitingen, zooals men weet, zich niet overal binnen de grenzen eener zichzelf beheerschende redelijkheid weten te houden, heeft het plotseling in haar van tijd tot tijd geniaal maar ook wel eens geheel uit den band springend hoofd gekregen, om terwijl zij haar ook door mij betreurden partij-genoot en vriend Herman Gorter bespreekt, een eenigszins zonderlingen uitstoot te wagen naar een mijner jongelingsverzen, dat ik 46 jaar geleden schreef - och, ik hecht thans niet zoo bijzonder veel meer aan die knape-uitingen: mijn wat latere en ook mijn huidige staan nóg veel dieper dan die eerstelingen, gegrondvest in den waarsten Bodem van het Psychische, maar ik wil voor dat eene gedicht wel even opkomen, omdat mevrouw Holst zich in haar meening er over volslagen vergist. Immers, waarschijnlijk, omdat ik geen socialist ben, heeft zij dit nog wel wat jongensachtige, maar heusch niet zoo minne produkt alleen maar vluchtig bekeken en oordeelt nu luk-raak. En ik kan haar des te gemakkelijker weerleggen, omdat ik nu reeds sinds 50 jaren gewend ben geweest, om alle dwaze aanmerkingen,
| |
| |
die ik over mijn productie zag maken, in mijzelf te overdenken, mij telkens afvragende: schuilt er eenige waarheid in wat ik daar las? Doch geregeld-door kon ik dan - ik ben tegelijkertijd heel spontaan en toch reflektief - tot de slotsom komen: de mensch, die hier meende over een vers te spreken van mij, heeft het eigenlijk over heel iets anders, want hij las niet eens haar-fijn precies wat er wezenlijk staat. En zoo kon ik mij ten slotte heenzetten over den weinig intellektueelen, en letterlijk niets voelenden noch zienden weerstand, die alles wat ik op schrift bracht en uitgaf, in den beginne ondervond. Ja, men ontzeide mij lange jaren niet slechts elk spoor van dichterlijke begaafdheid, maar ook, ondanks dat ik van nature gewend ben, om alles ernstig en degelijk te volbrengen, zelfs de geringste mate van wezenlijk inzicht, ja van kennis ook, en als ik er eindlijk soms in slaagde om ergens iets geplaatst te krijgen, werd ik onmiddellijk door andren weersproken met redenatie's die heelemaal niet raakten, want niet sloegen op datgene wat ik had gezegd. En als ik verzen uitgaf, dezelfde waar men nu mee weg beweert te loopen, werden ze flauw-moppig geparodieerd.
Maar, daar ik, tot mijn genoegen, nooit wat men noemen kan, eerzuchtig was: ik arbeidde en arbeid nog, alléén maar om zoo volmaakt, als in mijn vermogen ligt, uit te kunnen spreken, wat er aan gedachten en waarachtige zielsbewogenheid in mij leeft, bleef ik maar altijd bedaard mijn gang gaan, geregeld doende datgene, waar de innerlijke Geest mij toe drijft en toen reeds dreef, nl. om mijn Holland te leiden uit de gezellig-knusse opkamer, waar het vriendelijk-bedaardjes zat te rijmen en het te leeren zich psychisch te bewegen in de wijdten en diepten der waarachtige Poëzie.
En zoo scheen er allengskens - alles gaat langzaam hier - een omzwaai te komen in de opinie van velen: men begon mij zoo'n beetje te waardeeren: men vond, dat ik eigenlijk geen ongelijk had in wat ik zei. Doch, zooals het gewoonlijk gaat met brengers van het nieuwe, die op hun eigen weg voortdurend verder schrijden en voetje voor voetje vooruitkomen, tegen alles in; ik had natuurlijk, daar ik altijd mijzelf bleef - ik ben gelukkig geestlijk-stevig en daardoor wel logisch, maar ook zachtmoedig, behalve een enkle keer, een menschengeslacht geleden, toen ik plotseling opstuiven
| |
| |
moest - daar ik altijd mijzelf bleef, herhaal ik, had ik een klein aantal, wat men noemen kan, persoonlijke vijanden gemaakt, en het gevolg van hun actie was dat er een nieuwe waan over mijn innerlijk Wezen bij velen opgeld ging doen. Ja, men veranderde van taktiek: men moest toegeven, dat ik, als jonge man, een tijdje lang aanleg getoond had, maar sneerde dat het allemaal op niets was uitgeloopen, en ik sindsdien geestlijk leeg en dus machteloos geworden was. En inderdaad schreef ik in die dagen, onder den neerdrukkenden invloed van moeilijke uiterlijke omstandigheden, waardoor ik mij inwendig egaal-grijs ging voelen, niet zoo heel veel. Ja, sommigen gingen zelfs, wat ik als jonge jongen had mogen schrijven, op een voetstuk zetten, waar het volgens mijn binnenste weten, - ik ken tháns als 68-jarige mij zelf en mijn eigen kunnen volkomen - als men het vergelijkt met mijn latere werk volstrekt niet op thuis behoort. Al kunnen die verzen mijner jeugd, als zuivere poëzie beschouwd, toch stellig den toets doorstaan, ja, mogen zij zelfs voor den nog al drogen tijd, waarin zij verschenen, iets bijzonders worden genoemd. Mevrouw Roland Holst echter blijkt het met die algemeene opinie niet eens te wezen: om haar thans zalig rustenden vriend Gorter in de hoogte te steken, verzekert zij, dat ik toen wel eens rhetorisch zou zijn geweest, terwijl haar ook door mij gewaardeerde, ja, menigmaal bewonderde makker zich nooit aan dat euvel zou hebben schuldig gemaakt. En ik laat nu haar appreciatie van haar voortreflijken strijdmakker natuurlijk geheel en al voor wat zij waard is. Want hij rust nog niet zoo langen tijd onder de vrede-gevende aarde, en ik acht het dus beneden mij, om haarfijn aan te wijzen al de gedichten of plaatsen van gedichten, waar de arme Herman, door zijn cerebraal vervuld zijn van heel andersoortige kwesties, in zijn latere werk, als poëet, beneden zichzelf gebleven lijkt.
Neen, mijn eenige bedoeling is, om aan mevrouw Roland Holst goed duidelijk te maken, dat zij beter voor zichzelf zou doen, indien zij voortaan nooit meer zoo wild-weg wou gaan beslissen over kwestietjes, waar ik uit den aard der zaak beter van op de hoogte ben, dan zij dat vermag te zijn.
Immers, zij spreekt hier over een vers van mij, waarvan ik nog precies weet, hoe het is ontstaan. Ja, ik kan nog duidelijk naar voren halen, uit mijn Achterdiepte, het oogenblik, waarop het
| |
| |
kwam. Het was het jaar 1883: ik leefde eenzaam en dood-eenvoudig, als student in de oude letteren, op een kamer met alkoof in de Amsterdamsche ‘Nieuwe Buurt’, en werkte voor mijn candidaats. Verzen schreef ik maar hoogst zelden, want dat heb ik altijd alleen gedaan, wanneer ik door een vreemde, een mystiek te noemen, want verre, innerlijke ontroering, die destijds maar schaarsch bij mij opkwam, merkte dat er een bij mij aan het rijzen was, heelemaal spontaan-weg, uit mijn dieper Zijn. En zoo zat ik dan ook, op een stillen avond voor het raam van mijn kamer op de tweede verdieping aan de straatzijde van het huis. Voor mij stond mijn antiek bureautje, een erfstuk van den reeds in 1845 overleden vader mijner goede moeder, (die zelf in zijn tijd óók verzen schreef en gedrukt kreeg) dat ik thans nog bezit. En over het opengeslagen blad van dat, meen ik, eindachttiende-eeuwsche meubelstuk gebukt, had ik reeds een paar uur gezeten, bezig met een of anderen Griekschen auteur te ontcijferen die vóór mij lag, toen ik op eens, ver uit mijn Diepte, een onbepaalde en vreemde emotie voelde stijgen naar mijn hoofd. Ik, een beetje verwonderd geworden, want merkende, dat ik niet meer mijn volle aandacht bij mijn werk kon houden, haalde mijn gordijn op en keek op, door het raam, naar de lucht, die vol met sterren stond, met hier en daar wolken er tusschen door.
En zie, terwijl ik zoo zat te kijken, aldoor die zachte emotie in mij voelend, terwijl ik toch volstrekt niet kon nagaan, waardoor zij veroorzaakt zou kunnen zijn, kwamen, zooals dat met mijn verzen altijd gaat, plotseling de regels in mij op, onder het hooren in mijn psychisch Wezen van een zacht melodiëerend geluid:
Ik weet niet of de starren weenen,
't Licht hun gezicht in zilvren tranen baadt,
Of Liefde's lach is over 't klaar gelaat
Van wie zichzelf alleen hun lust ontkenen
De rest van het gedicht zal ik maar niet aanhalen: ieder, die wil, kan het in mijn eersten Bundel vinden, en evenals dezee eerste vier regels, kwamen ook de 10 andere van zelf in mij op, terwijl ik mijne zeer gewaardeerde opponente, maar die toch geenerlei psychisch-kritischen kijk op de poëzie van anderen blijkt te hebben, in volle waarachtigheid de verzekering kan geven, dat er gedurende
| |
| |
de wording en de in-woorden-koming van dat vers zelfs niet het flauwste spoor van iets wat rhetorische koude opwinding heet, in mij aanwezig is geweest, en dat deze evenmin in de uitdrukkingswijze kan worden gevonden, wat mevrouw Roland Holst zelf gemerkt zou hebben, als zij maar gewend was het werk van andersdenkenden te lezen met den psychischen ernst en de objektief-blijvende toewijding, die elken kritikus past. Zij vindt vermoedelijk de voorstelling, dat sterren zouden gaan weenen, niets meer dan een frase. Maar heeft zij wel eens, als zij zich geëmotionneerd voelde, waardoor dan ook, en haar oogen dus, zonder dat zij toch stellig ging weenen, een heel klein tikje vochtig wierden, naar den hemel en dus ook naar de sterren gezien? Dan zal zij moeten gemerkt hebben, zooals mij dat zelf toen overkwam, dat een enkele ster, waar zij toevallig haar aandacht op vestigde, korte lichtstraaltjes om zich heen scheen te werpen, alsof die glans tranen vergoot.
Heusch, mevrouw Roland Holst, ik zeg het met passende eerbiedigheid, zou wijzer doen, indien zij bij eventueele verdere kritische beschouwingen van haar-zelf over andren, beginnen wou met strenglijk uit haar hoofd te bannen elke gedachte aan het feit, dat degene, wiens werk zij beoordeelen wil, altijd van een heel andere overtuiging over maatschappelijke en staatkundige kwesties geweest is en blijft, als die welke zijzelve, met een kleine wisseling van nuance soms, er op na te houden moeten meent.
En weet zij zich daartoe niet in staat, omdat zij krachtens de voorschriften van de Richting, die macht over haar innerlijken Geest heeft gekregen, altijd moet blijven denken: Iiemand die het in de hoofdzaak, nl. de kwestie der sociale revolutie niet met mij eens is, heeft als noodzakelijk gevolg van die volgens mij, kardinale dwaling, ook in alle andere dingen ongelijk, - de socialisten en andere ‘isten’ zijn gewend om zoo te wanen, dan geef ik natuurlijk eenvoudig alle verdere discussie met haar op. Want elk onderhoud met menschen, die - mevr. Holst vergeve mij - aan een idée fixe lijden, moet uit den aard der zaak, altijd en eeuwig blijven zonder eenig resultaat. En daar, meen ik, mevr. Roland Holst in die - buitenom elke hoonende scherts gezegd natuurlijk - onvoegzame positie verkeert, meen ik hier afscheid van haar te mogen nemen, haar alleen beleefd aanradende, om eens te willen nadenken over alles wat ik hierboven zei.
|
|