| |
| |
| |
Oudejaar door Nico Molenberg.
Toen Willem Wolving was gestorven, en zijn ouders het testament openden dat al een poos in een bovenlade van zijn schrijfbureau gelegen had, lazen zij als voornaamste bepalingen dat hij hen tot erfgenamen van de aandeelen in zijn gramophoonzaak had verklaard - dat hij niet gecremeerd, gelijk vroeger zijn wensch was, maar begraven, en wel te Ermelo, verlangde te worden, en dat men den geheelen inhoud van zijn correspondentieladen ongelezen moest verbranden.
Bij het testament zelf was echter een brief ingesloten, geschreven te Ermelo toen hij er een paar maanden tevoren had vertoefd. Deze brief luidde aldus:
Ermelo, 31 December.
Lieve Vader en Moeder.
Je hebt het bepaald onhartelijk gevonden, neen je bent er van geschrokken, van mijn on-fijngevoeligheid, dat ik ditmaal zelfs Oudejaar niet bij je doorbreng, in het gezellige warme Delftsche huis met jullie goede zorgen, maar er de voorkeur aan gegeven heb het elders te zoeken, terwijl je nu moet vernemen dat ik in een naar pensionkamertje zit met een merkwaardig smakelooze voorraad fossiele portretten en photo's aan de wanden.
Laatst op een avond, een oogenblik alleen zijnd in je huiskamer, kreeg ik ineens een ingeving wat ik op Oudejaar bij je zou moeten doen. Om half twaalf opstaan en het woord nemen: verklaren dat de dag en het jaar echt prettig waren geëindigd.... dat 'k de gelegenheid te baat nam om mijn getroffen-zijn door de liefde die je me altijd toedroeg (blijkend uit kleine dingen weer elken
| |
| |
keer dat ik bij je kwam eten) uit te drukken.... en dat ik me nou ineens gedrongen voelde me eindelijk eens uit te spreken, opdat je niet langer hinderen zou al wat je maar niet in me begrijpt. Ik had je in een half uur op een heel andere wereld willen uitzicht geven, de twee voornaamste zijden van mijn leven blootgegeven waarvan je eigenlijk alleen de derde kent: de liefde voor mijn vak: voor de zaak en de muziek.... ik had het willen hebben over de beide groote, mijn échte leven uitmakende dingen: het eeuwigheidsverlangen, en de belangstelling in elk meisje, elke vrouw, die onder leed gebukt gaat.
Bij nadenken heb ik het plan toen heelemaal verworpen. Ten eerste was het zeer waarschijnlijk, dat ik op den bewusten avond de behoefte me te uiten niet meer zou hebben, tot tijdelijke verzadiging gebracht door de behaaglijkheden van je overdadige gastvrijheid. En verder zette de overtuiging zich in me vast, dat jullie je eigen (en heel andere) levensquaesties hebt, of hebt gehad, en je dus met de mijne toch niet vertrouwd kon maken En als er naderhand dan over nagepraat zou moeten worden, had dat me pijnlijk aangedaan.
Vanavond voel ik echter weer den drang om tóch te spreken, te schrijven dan, wat feitelijk beter gaat - al werd het slechts om duidelijk te maken waarom 'k de Zondagen altijd in Amsterdam ben, dan nooit bij jullie kom. Je weet dat ik niet van de Haagsche menschen hou, en raadt me steeds dit niet aan de groote klok te hangen, met het oog op de cliënten van de zaak.... maar in de argumenten van mijn afkeer kan je niet gelooven. Ik móet ze nog eenmaal beredeneeren.
Zuid-Holland is de naargeestigste provincie van het land Er ontbreekt grootsche natuur: de vlakte heeft geen atmosfeer, geen opwekkenden waterovervloed, als Friesland en Zeeland, het is geen klei en ook geen zand, maar veen - geen vleesch en geen visch. Op den geest mist het bosch de sfeer van bosch, het duinland is armetierig, het strand nergens machtig breed. Daar kon zich geen bevolking met een mild innerlijk ontwikkelen, ontroering door het landschap als ze nooit onderging, geen punten als dit had om er de natuur stemming aan vast te doen hechten - aangewezen als het volk was in karakterlooze omgeving een karakterlooze
| |
| |
grondsoort te bewerken. Het kreeg niets van de gemoedelijkheid van zandbewoners, niets van de fierheid en het eergevoel van kleibewerkers. Het werd een menschensoort die innerlijke beschaving miste, die het tekort aan karaktervastheid met eigendunk en zelfzucht kreeg aangevuld. In streken waar men niet uitsluitend op dit onsympathieke landschap was aangewezen om aan den kost te komen, maar zich er van verwijderen kon, als aan de rivieren en in de visschersdorpen met hun nu eens krachtig dan weer stemmig water, stak de bevolking direct veel menschelijker af.
Voor Den Haag is er bij gekomen dat het Hof, niet om zich spreidend warme kleur van praal en feesten, doch eeuwenlang strenge etiquette en oud-Hollandsche deftigheid betrachtend, zijn stempel sterk op de stad heeft gedrukt. Ten slotte hebben in Indië gereüsseerden, maar al te vaak van lagere ontwikkeling en kom-af, door het klimaat er geestelijk afgestorven, door 't heerschen over inlandsch personeel indolent en arrogant geworden, het hunne er toe bijgedragen dat er een geest ging hangen die de blijmoedigheid uitsloot.
Dit is de reden, ouders, dat ik de stad, wanneer 'k maar kan, ontvlucht - dat ik er nimmer een levenskameraad zal vinden.
Amsterdam is vol opwekkende beweging, in een atmosfeer van lichte melancholie. Het water glanst er zacht, de bouwstijl is er zacht en toch vol leven,.... de menschen geven er zich heelemaal. Naar Amsterdam richt zich zoo al mijn vriendschap en genegenheid - dáár voel ik me echt leven, doet alles prettig aan.
Maar 'k dien nou juist te schrijven over het on-prettige van het bestaan, en over het veel diepere dan 't prettige.
Amsterdam was heerlijk deze paar dagen na Kerstmis. 'k Heb me gekoesterd in zijn vochtig licht en aan zijn vochtige klanken, en me gewarmd in de sfeer van vriendschap. Doch eer ik in de Januari-troosteloosheid van Den Haag zou moeten weerkeeren, met het samenstellen van de balans als eerste divertissement, heeft me de Veluwe voor twee dagen opgenomen, om aan mijn eeuwigheidsbesef, de overtuiging van ziele-onvergankelijkheid door het geroes van het werkleven heen (gelijk de hemel rustig schoon blijft ondanks het er voorlangs strijken van flodders zwervend wolkschuim) kracht te geven. En ben ik nu in Ermelo.
| |
| |
Vanmorgen was het buiten blauw en zonnig; het ritselde in de massa's bruine bladeren die er nog zijn. Vanmiddag zetten donkere luchten op, en 'k toog blij naar den heuvel, vanwaar je in de diepte den grauwen molen van het dorp kan zien op-angsten onder de spookwolken. In Maart was ik er ook. Stikzwarte sneeuwluchten stonden als bergen overeind; langs één dof-groen dennebosch haastten zich fijne stuifvlokken, maar een bochtige zandweg met zware wagensporen lag droog in het halfduister tusschen hoogten, recht op de torenknot aan, die door een gril van belichting schrikwekkend kwam te zien. God! wat prachtig, wat prachtig! moest ik toen hardop zeggen. En je voelt de onmetelijkheid in je dringen als koude lucht diep in je longen, en er vliegt een vreugde in je op omdat niets op de wereld je meer een sikkepit kan schelen, je liefhebberijen en je werk niet, je bloedverwanten en je vrienden niet; je zou je portefeuille, beurs en horloge kunnen weggooien; dat het te laat wordt kan je heelemaal niet schelen, je kijkt zoolang je kan! Ik stond wel 's middags vier uur achter elkaar te kijken, alleen soms languit in de beide jassen-over-elkaar op de sneeuw gaand liggen om de dorst te lesschen.
Maar dézen middag was er niet die worsteling tusschen voorjaar en winterdreiging. 't Seizoen was te neutraal, het had geen kleur. De hei zag er vervelend uit, 'k werd moe, en toen ik aan een kuil vol brem kwam, overviel me een ontzettende melancholie. De keer dat ik met Edmay op die plek stond was in het minst niet tragisch, maar de herinnering er aan deed me haast smoren van verdriet. 'k Was niet op haar verliefd, en zij schijnt heel gelukkig te zijn.
Ik had haar kunnen trouwen. Dan waren we nu een vulgair gezin, en was er een stuk romantiek, voor mijn gevoel tragiek zelfs, minder - mijn gemoedsleven dus minder rijk, missend intense gewaarwordingen; leefde 'k dus niet zoo sterk. 'k Blijf liever al mijn jaren hunkeren, naar phantasieën in toekomst of verleden, dan zonder wenschen voort te gaan. 'k Geloof dat zóó de ziel levend blijft - dat alleen de hunkerenden, die elke onvolkomen bevrediging van het verlangen afwijzen, naar een volgend leven worden doorgelaten.
| |
| |
Edmay was een Amerikaansche, uit Penn, Pennsylvane, op een Amerikaansch kantoor in Amsterdam. Een koninginnehouding met een haviksneus en blinkend gebit, breede grijze banen onder de vonkelend zachtbruine oogen, raveblauw haar - om een diadeem te torsen. Ik luisterde graag naar alle afwijkingen van het Engelsch bij haar taal, verruimende mijn geest met het vernomene over de toestanden ginds, zag het land vóór me zooals zij het beeldde, en had slechts verwondering over het vrijuit vertellen hoe ze haar jaloerschen verloofde steeds prikkelde en tergde en razend maakte, wat eindigde met huilbuien en omhelzingen in zijn armen, maar wat toch het verbreken van de verbintenis tot eind had. Nooit heb ik me zoo kalm gestemd gevoeld als aan háár zijde; kans op verliefdheid van haar kant was uitgesloten, daar zij als ideaal had een Amerikaansch standaard-echtgenoot als hij. Nooit beantwoordde ik de vraag: ‘gelooft ge aan vriendschap tusschen man en vrouw?’ zoo vast bestendigend als in die dagen. Ze had met een driftigen kop na ruzie thuis de positie aan de afdeeling in Holland van haar maatschappij aanvaard, en vertelde van het zelfverwijt daarover en de tranen vergoten over de verschillende kosthuizen. Eens ging ze naast me zitten schreien op den vloer. Ik dacht dat ze mij apprecieerde om het belangstellen in haar en het aanvaarden. Ik heb haar wel eens meegenomen op den motor naar de hei, opdat de stilte op d'r in zou werken. 't Gelukte - doordat ze nauwelijks naar bed geweest was in dien nacht: van Zaterdag op Zondag danste ze altijd, het liefst met jongelui van de groote vaart die de ‘States’ wat kenden.
Toen ik een maand in het buitenland verbleef, is ze met een van hen getrouwd. Ze zou ook ‘ja’ gezegd hebben zoo ik 'er had gevraagd, vernam ik met verbazing daarna langs een omweg.
Die dolle, vreemde Ed. Van terzijde gezien, kijkend guitig onder haar hoed uit, leek ze kleiner dan ze was, een inpalmend dapper jong ding uit een vreemd land. Een kiek aldus zou me meer waard zijn dan het mooiste schilderij. Maar 'k zie het in herinnering nog vaak. Ze heeft me verzocht haar nooit meer te ontmoeten: dan zou haar man jaloersch worden....
Ik kan niet anders dan op het huwelijk neerzien, wanneer het zúlk een aanslag op de persoonlijke vrijheid is, wanneer het zóó inbreuk maakt op de primaire rechten van de menschenziel, op het kostelijkste wat ze kent: ware vriendschap. De persoonlijkheid
| |
| |
verlangt volgroeiing, en krijgt die nooit volkomen zonder de wisselwerking van den geest van beide sexen, zonder het beïnvloed worden door onderling zeer verschillenden van het andere geslacht. Het huwelijk in de voorgeschreven opvatting is daarom onaanvaardbaar voor wie zijn persoonlijkheid wil voltooien. Dat Ed aldus plotseling aan mij ontrukt is stemt me droevig. Al betreur ik die droefheid niet.
Lieve ouders, dit is verleden jaar gebeurd (Ed heeft nu al een baby van acht maanden) - laat me nu trachten te ordenen wat er dit jaar is voorgevallen.
Hoe heb ik Januari omgekregen? Ik zie me aan de balans werken in de zaak, me verkouden wat in bed liggen, en op m'n eentje uitgaan in Amsterdam naar dancings waar Ed wel kwam en me er wat bedrinken. Zij die daar nu nog leeft in Amsterdam gaat me niet aan, ik denk nooit aan die dame, maar aan het paarse manteltje van vroeger.
In Februari, op den eersten voorjaarsdag, tijg ik naar Bussum naar de familie S., om er op een peerd te klimmen, voor het eerst weer sinds de laatste opkomst onder de wapenen. Rijden met Rie, uit m'n Zondagsche Amsterdamsche tennisclub. De tocht ging naar het Spanderswoud; ze wist veel te vertellen van hun boerenbedrijf voorheen in Canada, en ik, tot haar verrassing, over het buitenleven in de States. Het was een kostelijke rit; we spraken af, hem weldra te herhalen.
In Maart ben ik toen met vacantie in Ermelo geweest, onweerstaanbaar aangetrokken door het anarchistische van hei, heuvels en wilde luchten. In Den Haag is toen toch óók iets gebeurd.
Een avond naar huis fietsend rijdt een luid neuriënde jongedame me achterop, ik neem haar op, 't is Gonnie, uit m'n conservatoriumtijd! Sinds een paar dagen uit Brussel terug, en woont in het pension naast dat van mij! Ze is gediplomeerd, en of ze nou gaat lesgeven? Het zal de moeite wel niet loonen, meent ze, verlatend denkelijk weldra weer het land, ‘voor een ander werelddeel’, gelijk ze er veelbeteekenend glimlachend aan toe voegt. Dit soort theosofische geheimzinnigheid, om het vertrek naar Indië aan te duiden, is niet bizonder origineel, maar het verborgen-willenhouden, bij haar zonnig donker uiterlijk, bekoort verbazend. Mij vallen in de volgende dagen dingen op: een telegrambesteller belt
| |
| |
geregeld 's avonds aan bij haar pension; daarna speelt zij op haar kamer enkele, steeds dezelfde, stukken op de viool met een élan waarin ze heel haar temperament en hart legt - ik hoor het gemakkelijk door de muren - en zoo ze me dan nog ontmoet, groet ze meer dan spontaan: haar ziel liggend op haar gezicht te stralen. Ze is een Zeeuwsche, ziende de wereld wat al te eerlijk en vertrouwend in.... en ik vermoed nu wel het een en ander. En op een avond schertsend over haar goede stemming, krijg ik ineens het geheim te hooren: ze is verloofd met een Belgisch officier, nog wel niet officieel - zijn regeering zou nú bezwaar kunnen maken - hij moet eerst op zijn standplaats in den Congo terugkeeren, dan zal-i 'er laten overkomen! Ik wensch haar uit mijn binnenste geluk, maar zeg dat daar ze nu tóch gelukkig is ze moet probeeren het wat te onderdrukken: de wereld gunt iemand niet veel geluk, en alleen dát kan van duur zijn dat niet te groot is. Ik preek het lachend, maar zij antwoordt ernstig in mijn oogen kijkend: ze is nu jong, wil vóelen dat ze jong is, ze wil haar jeugd niet leeg laten voorbijgaan! Ze doet me daardoor aan Ellie denken - Ellie die ik altijd voorhield: offer je gouden hartje niet voor elken jongen die je sympathiek is; een man waardeert niet lang wat hij zonder veel moeite won! Uit het vertrouwen van háár zijn me toen ontstellend de oogen opengegaan welke zelfzuchtigen er leven. Door een meisje van negentien....
Ellie heb ik destijds voorgesteld den band tusschen ons te breken. Haar brieven zijn de teerste die ik heb, met het beverige schrift en hier en daar een gedroogd bloempje. Maar ik voelde, of méénde te merken, dat er een inzinking intrad, dat wat we elkaar hadden uit te wisselen raakte uitgeput en we in herhalingen vielen. Om dat afsterven te verhoeden, waarbij, rechtuit gezegd, ook zaken kwamen die vóór 't meisje gingen, heb ik het einde van de kennis toen verzocht.
Ze schreef een roerenden brief terug, den mooisten dien 'k ooit heb gelezen, nauwelijks te ontcijferen door beverigheid en vlekken. In beroerde buien vallen heele passages er van me weer in. ‘Ik ging juist vandaag zoo heel opgewekt je brief halen, om hem rustig op mijn kamer te lezen, en barstte daar in snikken uit.... Jongen, ben jij nu al uitgepraat? ik zou je nog zooveel van mij kunnen vertellen, jij kent nog maar zoo enkele kanten van mij,
| |
| |
ik zou mij nog in zooveel gedaanten kunnen laten zien! Maar je weet, wat ik je de vorige week schreef: wij vrouwen brengen graag een offer aan wie wij genegen zijn. Maar nu is het mij of ik alles heb verloren, of ik weer van voren af moet beginnen, en ik ben zoo bang voor de toekomst. Allen hebben mij verlaten, nadat ik ze het beste in me gegeven had. Ik durf haast geen nieuwe kennis meer aanknoopen. Nu moet ik weer huilen, terwijl het zoo slecht voor me is en jij, lieve vriend, juist opwekking noodig hebt. Ik heb zoo'n rugpijn en toch wil ik nog schrijven, steeds nog verlengen dezen laatsten brief. Vergeef het slechte schrift, deze vlekken zijn van tranen. Het bloempje van mijn plantje valt net ook af, ik laat het op den brief liggen....
Maar jongen, je weet wel dat je Ellie het hoofd niet zal laten hangen, ik wil weer vroolijk worden en je een adres geven waarnaar je altijd zult kunnen schrijven, wáár in de wereld ik mij ook zal mogen bevinden, en hoop het toeval ons nog eens te zamen brengt!’
Ze was een klein persoontje met treffend milde kijkers, heel helder en blond, en had maar één behoefte: zich weg te geven aan wie haar sympathiek was. Ze kon schalksch zijn. ‘Mijn man zal één oog dicht moeten kunnen doen’, placht ze te schertsen: ‘zoolang je bezig bent elkaar te leeren kennen ontdek je telkens nieuwe dingen aan den ander waar je dan dagenlang vol van bent - maar zoo gauw het vieux jeu wordt, kan ik niet laten een aardigen jongen ineens toe te lachen. Ik verlang dol naar een kind, maar kan me niet voorstellen dat ik m'n leven lang trouw zou kunnen blijven aan den vader, waar zelfs de hoogste, zuiverste verhouding tusschen menschen, vriendschap, meest niet langer dan enkele jaren duurt.’
In Mei van dit jaar kon ik het niet langer harden - werd door een ziekmakend verlangen naar haar steeds erger getempteerd, en schreef naar het adres. Om te weten of ze nog leefde allereerst, waar ze zich mocht ophouden, en hoe het haar zou gaan, getrouwd of niet getrouwd. Na ongeduldig wachten kwam het bekende kleine envelopje met de kriebelhand. ‘Het tweede bedrijf speelt vier jaar later’, stond er bovenaan den brief, en dan: ‘Mijn goede, oude Wilm. Wat was dat een verrassing dien brief te krijgen van een vriend (en van zoo'n dierbaren!) dien ik voor mij verloren waande!’ 't Was me een vreugde het relaas
| |
| |
te lezen, al stemde het diep-binnenin weemoedig. ‘De jaren hebben je gelijk gegeven, mijn eenige trouw gebleven vriend - ik heb me niet in acht genomen voor de menschen, ze hebben veel van de vroegere onbevangen Elliemeid bedorven.’ Ze was nog niet getrouwd, maar had toch een donker kindje, een fijne jongen, naar ze schreef, en werd bij haar ouders thuis nu streng bewaakt: de vader van haar kind zijnde van een ander geloof en ras, en zij bezat den moed niet meer met héél haar familie, die ze liefhad, te breken, allen en alles op te geven, om zich bij den man te voegen. Ze werkte en spaarde voor het kind, vergat het leven in muziek, nog meer dan eertijds. Hij wist nu weer van allerlei; een ontmoeting zou niet mogelijk zijn; hij moest er maar op rekenen dat ná het sterven de beletselen weg waren, zijn ziel en de hare in vrije verbinding zouden treden....
Lieve ouders, in Juni werd ik driemaal opgeroepen, als een soort eerste-hulp bij ongelukken. Ja, dit is wel een bizonder jaar geweest.
Precies een jaar tevoren was ik verblijd door een juichkreet: ‘Wil, ik ben verloofd!’ - van Lies, en innig had ik er haar mee gelukgewenscht. ‘Ik zal je hoe alles zich heeft toegedragen uitvoerig vertellen zoodra we weer eens wandelen!’ had ze geroepen; zes maanden later schreef ze op m'n verjaardag: ‘Vreemd. De rust die ik bij jou altijd had kan ik bij hem niet vinden’ - en nu in Juni kwam er een telefoontje uit Amsterdam om dádelijk te willen overkomen: ze moest zich bij mij uitstorten. Het huwelijk bleek voor de deur te staan, ze meende niet terug te kunnen voor haar man, maar voelde zich geworgd worden. Ik heb het huwelijk haar aangeraden. En geen kik meer van haar vernomen. Het is me of een moeras zich over haar gesloten heeft.
Norma, de vroegere leidster van onze particuliere Jazz-band, een Engelsche gestalte, schreef me, eens aan te komen op den motor als ik in Overijsel toerde. Destijds had ze nooit een vrije minuut voor conversatie, lid van een rééks tumultclubs en vereenigingen als ze was; nu kwam ze, een jaar met een fabrikant getrouwd, nooit meer het huis uit, lezend meest, welke ontspanning ze tien jaar lang uit den gezichtskring had verloren. Ik kon me haar niet scherp meer voorstellen, maar na een kwartier bezoek had ze meegedeeld dat niet elk huwelijk gelukkig is en zij niet
| |
| |
van haar echtgenoot hield. Ze zei het eerste met een hoofsch, fijngeestig-éven-ondeugend sterretje in haar ree-oogen; het tweede met een zachten, vasten blik. Wij voerden een lang, den geest zeer veruimend en het gemoed vrijmakend gesprek - als een zoele herfstwind werkte het op hersenen en zenuwen in - en voelden ons ten slotte volkomen onafhankelijke wezens, als twee planten in het veld zoo onbelemmerd. Na een reeks dorstlesschende kussen gingen we rustig-blij uiteen.
Nog deed er die maand een minder gewoon feit zich voor. Een kennisje schreef me dat ze afscheid nam, omdat haar moeder ernstig ziek was. Over drie maanden zou die er wel niet meer zijn - dan gingen vader en zij te Nice wonen, alwaar ze met het oog daarop pas een villa hadden gekocht. Tegenwoordig is de moeder het gezondst van het gezin.
Augustus maakte ik een wandeltocht in Frankrijk, naar ge weet. Waar blauwe heuvels, nevels en blauw soms, wijdere horizonten afzoomden dan hier, en met de sfeer van een rivier er voor. Ik zat er vaak tijden aan-één-door naar te staren, beseffend dat het er net zoo lag als eeuwen eerder, zag met schrik soms in een droomwaas historische tafereelen er voltrokken worden.
Terug in Den Haag begroette mij m'n dame-de-pension met het bericht: de juffrouw die hiernaast in kost is heeft óók een rare smak gemaakt! Vluchtig verwonderde 't me dat Gon hier nog verbleef - meteen vernam ik: een auto had haar aangereden: de fiets en een been verbrijzeld! Zoo spoedig mogelijk begaf ik me naar haar - ze verleende audiëntie op een divan. 't Viel mee: het linkerbeen was alleen tamelijk gekneusd. Zwaar in gedachten, was ze op de auto ingereden, zei ze; en met een weemoedigen glimlach: dat ze nou een heele poos niet van haar plaats zou kunnen. Van het vertrek naar het andere werelddeel werd niet gerept.
Laat in September stond ik na middernacht een keer op mijn balcon in doodsche stilte naar de sterren op te kijken. Peinzend hoe vóór vijf duizend jaar de wichelaars op de platten der paleizen van het nachtelijk Babylon dezelfde gonzende verre werelden gadesloegen - doch dat het mysterie even onontraadselbaar en ontzagwekkend was gebleven.
Toen er dicht bij me eensklaps iets verschoof. En er een lange
| |
| |
vrouwengestalte stond, met losse lange haren, verwezen in de oneindigheid op-schouwend, lijkend een Indiaansche en waanzinnig.
‘Gonnie’.... sprak ik zacht-duidelijk haar aan.
Ze schokte licht van schrik, wendde zich dan gedwee op haar balcon naar mij. Verbazing latend merken over haar lang rechtopstaan aldus en op dit uur, terwijl rust voor haar been toch onontbeerlijk was, vroeg ik haar naar den staat van haar herstel. Stil klonk het antwoord: ‘Mijn been alléén is niet gekneusd.... mijn bórst is veel ernstiger beschadigd.’ Na even zwijgen:
‘Heb je dan niet begrepen hoe ik onder die auto ben geraakt?’
Ik had niet nagedacht en niets vernomen, en had toch het besef dat in het onderbewuste alles me al duidelijk was. Hoorde haar voortgaan en heel nieuwe feiten melden, maar 't deed me aan alsof ik het al jaren geleden had gehoord.... of gisterennacht gedroomd.... in elk geval het reeds een keer goed had geweten, en me dat nu herinnerde. Het was:
Verblind, verdoofd, had ze zich voelen over straat zweven vóór het ongeluk, omdat ze elken greep met haar verstand op de menschenwereld dien dag was kwijtgeraakt. Alles was los en zweefde, suisde als in een zeeschelp. Ze wist wel met een heel klein deeltje van haar hoofd dat er iets ontzaggelijks had plaats gegrepen, maar niet wát. Slechts dat ze daardoor was losgesneden van den samenhang op aarde, van al wat in elkaar gezet was om tot een resultaat te komen, en ze als aan een draad nu duizelsnel door dampen werd getrokken. Het was misschien als nadat men met een hamer een slag op het hoofd gekregen had
Dat houvast-aan-de-grondslagen-van-de-samenleving-verloren-hebben kwam ineens voort uit de mededeeling van een familielid van haar verloofde, gestaafd door portretten, dat deze in den Congo een echtgenoote had en een groot gezin. Later had ze den mond wel open gedaan om huilgeluiden uit te stooten, maar geen klanken waren er uit haar keel, geen druppels uit haar oogen gekomen. Het eenige wat er ten slotte had plaats gevonden, was dat haar borst als het ware plotseling was ingestort. Ze kon er niet meer mee voelen, zoo weinig als ze met haar leeg hoofd kon begrijpen. Ze wist niet hoe dat moest eindigen.
Ik stond bij haar als naast iemand wien beide beenen zijn afgereden en die op straat ligt dood te bloeden. Maar: tegelijk
| |
| |
was het zoo verbazend gewoon en me vertrouwd - als strafregels die ik duizend maal had moeten schrijven. Dat gemengde maakte me onmachtig een sterk-zuivere gevoelsplaats in te nemen en haar in 't zadel te zetten; maakte me kwaad. ‘Je lijkt wel gek dat je hier staat je te vermoeien, terwijl ontzien noodzakelijk voor je is!’ snauwde ik haar toe. En, minder ruw doch dringender: ‘Voor jóu is 't niet het ergste, maar denk er aan dat je de kinderen tekort doet die je toch eens zult willen hebben!’
Ze reikte me de hand als een somnambule, het hoofd afgewend. Afwezig zeggende: ‘Mijn been moet rusten, en ik ook; slaap wel.’ Wij trokken ons terug.... twee balcondeuren klepperden.
In Amsterdam zei me een jonge moeder, een Skandinaafsche, wat later een merkwaardig iets. ‘Veel menschen zijn mal met een baby en doen er daarom druk mee en gek tegen. Als je er echt van houdt, verzorg je het kalm en leert het zich te beschouwen als aangewezen op zichzelf. Een kind is bovendien niet álles in je leven: er is zóóveel wat de aandacht waard is en veel voor je kan beteekenen.’
Einde October vond ik een bericht van Gon, waarin ze me goedendag zei om ergens een rustkuur te ondergaan. Ze nam afscheid voor het geval de rust van eeuwigen duur mocht worden, waar ze niet tegen opzag, maar evenmin naar verlangde. Ik schreef terug dat ik, in mijn zaak zittend en van het werk soms opkijkend in den blauwen hemel, eensklaps een kostelijke gewaarwording kon ondergaan: hoe de gedachte aan de belofte van het sterven en het opstijgen in de hoogte mij dan ineens dompelden in een sterke droom over vroeger, den dag dat de groote vacantie inging en het me was of 'k in een overvloed van zon op een blank jacht een schitterend blauw meer opzeilde!
Begin November maakte ik weer met Rie een langen rit te paard door 't Gooi. De natuur was volop in ontbinding, de bladeren hadden teringblossen, de grond geurde teer-frisch naar verrotting, ik leefde heelemaal op. Ik praatte heel veel over Gonnie, al mijn denken was aan haar gewijd. Bij het afstijgen stelde Rie me er mee in kennis, dat dit ons laatste gemeenschappelijk tochtje was geweest. Speurend op haar gezicht naar scherts, verweet ze mij: ‘Ik dacht dat jij wel gemerkt zou hebben dat ik jou langzamerhand met andere oogen ben gaan zien!’ 'k Steeg af en stond een
| |
| |
oogenblik verbluft te kijken, ontsteld allengs, en dan dooreen verbitterd en bedroefd. Rie stond met een rustig gezicht die wisselingen waar te nemen, zonder een hand ter tegemoetkoming uit te steken. Ik wou wel tegelijk voldoen aan allerlei impulsen: mijn rijzweep tegen den grond slaan, tegen een boom schoppen, met mijn beenen in een sloot gaan zitten zuchten.... eindelijk nam ik diep den hoed af, zei: ‘Elk verder woord is nonsens’, en liep met groote stappen naar 't station.
Vlak nadat ik met Sint-Nicolaas bij je in Delft was, vader en moeder, heeft het bericht me bereikt dat Gon was overleden Daar heb ik dagen over nagedacht, geroerd, en toch heel rustig. Niet om het jammere van haar einde in de eerste plaats, maar om het feit dat ze een paar maanden tevoren zingend over straat reed, en zich een vaste toekomst bouwde, zoo vast als een verleden.
Mijn wereldbeschouwing is daardoor voltooid. Het leven, denkelijk door de opmerkelijke beperktheid van blik der menschen, kan geen geanimeerd bedrijf zijn. Zoo heeft de smart er een voorname taak gekregen, waardoor het tevens niet aan grondelooze verveling ten onder gaat, maar blijft. Het zich vrij gevoelen van smart, die in de nabijheid is, vormt oasen - en zoo verklaar ik het dat ik vrijwel instinctief den omgang met diegenen heb gezocht die onder een verdriet gebogen gingen.
Maar in wèlke smart het me-vrij-voelen oasen vormde? Iemand heeft eens geschreven: la mélancholie c'est la tristesse de la chair. En deze droefheid is bij mij door huwelijk niet op te heffen: daar ik het ook als een gééstelijke harmonie verlang, een innige geestelijke band - terwijl het diepste geluk me juist ten deel valt bij het me ongebonden-voelen door de grootst denkbare vrijheid van ziel, los-zijn van elk en alles! Tot het met elkaar in overeenstemming brengen van deze hunkeringen zie ik geen kans. Althans niet, zonder de vrouw te kort te doen.
Ik hoop nu sterk, lieve ouders, dat je de verklaring van de verdrietigheden die ik je moet hebben aangedaan zult kunnen aanvaarden. Dan is dit afmattende schrijven niet voor niets geweest.
Met hartelijke groeten dus, en de beste wenschen,
Je toegenegen Willem.
|
|