De Nieuwe Gids. Jaargang 43(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Droomen van Hélène Swarth. I. Ik wandelde op een zonnig pad Toen 't liefdekind mij tegentrad; 't Gedroomde kind, mij eens beloofd - Het hief tot mij zijn gouden hoofd, Een engelknaapje slank en blond. Ik dankte God, die hem mij zond. Hij lei zijn handeke in mijn hand. Wij togen zwijgend door het land. Mijn oogen mat, zijn oogen klaar, Verzaligd smolten ze in elkaar. Ik hield maar stil zijn handje vast. - ‘O kind! mijn hart was uitgevast! ‘O kind! mijn hart was dor van dorst! Mag 'k je eindlijk koestren aan mijn borst? ‘Mag 'k mee je nemen als mijn buit?’ Mijn lippen gaven geen geluid. Plots vóor mijn voeten de aarde spleet - En 'k zag hoe 't kind er in vergleed, [pagina 300] [p. 300] Als ingezogen door een mond, Of loerde een monster in den grond Ik zag hoe slorpend de aarde omsloot Zijn lijfje rank, zijn mondje rood, Tot niets van hem meer overbleef Dan 't blonde haar, dat bovendreef. Ik wou hem scheuren uit den grond. Mijn hand omgreep zijn haren blond - Toen voelde ik dat geen haar het was, Maar herrefstgeel van kerkhofgras. [pagina 301] [p. 301] II. In duister, huivrend, duizlend, daalde ik af Veel duizend treden, tot geen treê mij droeg. Aan klammen wand een vleermuis vleugelsloeg. - ‘En zoo gij hier verzwondt, mij trof geen straf!’ De dreiging hoorde ik en mijn hart, dat joeg. Ik zweeg. Toen sprak die hoonstem weer en loech: - ‘En géen zal rozen brengen naar uw graf!’ En 'k zag van verre een kleine ronde poort, Gelijk een oog vol stralend hemelblauw. Door schemergang tot vrijheid ijlde ik voort - Gelijk een schim verdween die booze vrouw. God, wenkt uw licht mij uit spelonk van rouw? Zal 'k veilig komen waar mijn ziel behoort? [pagina 302] [p. 302] III. Toen riep een droom mijn schijndood wreed Verleden Uit d'afgrond op, waarin mijn ziel het dreef. 'k Wou vluchten. - ‘Blijf!’ gebood hij. En ik bleef - En weder leed ik ál wat 'k heb geleden. 'k Sloeg bang de handen voor 't gelaat. - ‘Neen! leef Uw leven over, eer 't is héel vergleden En ge ómziet, droef, als naar 't verloren Eden!’ Hij nam mijn hand, bevelend: - ‘Schrijf!’ En 'k schreef. Toen winterschemer kleurde grauw de ruiten En schel de haan zijn wekroep zong daarbuiten, Begeerig bevend, greep ik naar 't gedicht. 't Moest mooi wel zijn, wou 't zóoveel smart vergoeden! Waar bleef het blad, waar 'k liet mijn hart verbloeden? Als kille hoon zag me aan het grijze licht. Vorige Volgende