| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXXX.
Als knaap staêg mijmrend, voelde ik wijd-gemoedlijk me één reeds: brug
Naar allen uit mijn Zielsgrond slaan wou 'k, in mooi stuwen-willen,
Maar peinsde als Ziener, Zwijger, streng steeds, tot 'k in psychisch rillen
Diep-in voor 't geestloos-grove zuchtte pijnlijk. Ja, als Thug
Stond by mijn breed bestreven martlend Rede, en dies haast stug,
Ofschoon onnoozel-goedig, ging 'k met velen om, vol stillen
Ver-affen weemoed, zoodat 'k, jong nog, soms in drang tot gillen
Om 's Levens leelken leugen rasch en barsch mijn rechten rug
Toekeerde aan wie 'k naïef had goedgekeurd of dom verspillen
Mijn Eeuwge Geesteskracht mooi durfde in ruischend dondren, vlug
Verwisseld dan voor 't wijde Weten, dat zoo'n mensch toch maar een mug
Geweest was, die moet steken, dwaas-fataallijk. En trotsch tillen
Ging 'k heel mijn stalen Diepte in hooge Rust. Want 'k weet, o, Kille
Alwezendheid, Mystieke, eens neemt Gij gansch me in U terug.
| |
| |
| |
CCCXXXI.
Ja, Diepste Alwezendheid, die blijft ook steeds de mijne.... als meeuw'ge
Vlieger zwier 't weetloos om Uw droef Mysterie, sinds 'k, als kind,
Teêr-wild van binnen mijmrend, lief-naïef dus mooi-gezind
Voor alle Wezens, die 'k ontmoette in een aldiepst-zacht-heev'gen
Aandrang - van waar? - mij keerde naar den reedloos-leelijk-schreeuw'gen
Verzeekringswaan, die de Aarde omzwalpt, gelijk de leege Wind
Zich wentelt om al Beez'gen en al dingen, dor, gezwind...
Ja, 'k weet: steeds alles zijt Ge, en mij ook eigen: 'k voelde in beev'ge
Vreugde mijns armen harten, door al jaren, dat mij bindt
Onzichtbaar snoer van waar-diep voelen met onbreekbaar-steev'ge
Kracht aan Uw Wezen, dat Zichzelf is, en geen uitkomst vindt
In de Al-oneindge, nooit-geslaagde worstling van Uw Eeuwge
Begeerte om te bevreedgen Uw diepst Wezen, nooit bemind
En nooit begrepen, 't Eéne, dat zich zoekt, maar nimmer vindt.
| |
| |
| |
CCCXXXII.
Ja, hoe uit 't Eeuwge, Oneindge viel 'k? Als klare Straal? De zware
Beweging weeër Aardschheid, die heen-weer woelt, Oceaan
Door ijzren wil gezweept, die heel zijn wezen als een waan
Van uitkomstlooze Denkgevaarten voortstuwt, bruut gevaren
Van brein-verdoffende versuffing om zich breidend Staren
Bleef staêg mijn sterke Geest, mijn vaste Heul, daarheen, begaan
Met heel dees Droom des Levenswaanzins, in een diep verstaan
Ziend 't langzaam-aan steeds naderdreigende Gestuw der Baren,
Die weer verdelgen alles wat er was eens willen gaan,
Indien de geestlijk-stoeren niet als Rotsen blijven staan.
O, Ziel, mijn Ziel, die 'k als mijn Inzijn voel, weleer bedaren
Kondt ge als mijn wil, mijn levenslange steun, der Aard gevaren,
Dus Gij, mijn vriendlijk-sterke, blijf uw eigen onderdaan!
Als stuwer dan der zuiver-zienden moogt gij blijven waren.
| |
| |
| |
CCCXXXIII.
O, Ziel, die liên van vroeger, wolven koele om 't zware spoeden
Uws diepsten Wezens, dat mij wiegend draagt en zwiept tot gaan!
Van vroegste jeugd mij leert gij 't Eenge Weten en zacht-aan
Mij leiddet gij, waar 'k staan mag als standvastig-eerlijk goede,
Die zelden, door der Dwazen smading, hoog-uit slaand aan 't woeden,
Gewoonlijk rustig voortschreed zonder omzien op zijn Baan
En ook geen stervling, die niet valschlijk deed 't onschoone, ooit schaên
Wou met zijn strengen wil, al ging men domlijk-fel met roeden,
Niets wetend van de Waarheid of den Leugen, pijnlijk slaan
Mijn uit Zijn's Ziel geboren werken, daar 'k mij voel in Hoede,
Sinds de eerste jongensjaren, van 't Eene, Eeuwige Bestaan.
Dat, onbenoembaar-diep mij telkens dagend, vreemd zich raên
Laat en onvatbaar wijken blijft, hoe hersenen ook broeden....
Ik weet slechts: 't is 't Al-eenge en 'k zal er eens weer in vergaan.
| |
| |
| |
CCCXXXIV.
Stil-vriendlijk voelde als knaap reeds diepe Stem ik, die mij zeide
Bij elk nieuw leed, dat groot leek, en waar 'k stug op zat te broên:
Zóó, Eigne, rustig-sterk is 't mooiste en 't wijste om steeds te doen
Wen gij niet gauw vergaan wilt door onmeetlijk, eeuwig lijden.
Je bent een stille jongen, maar een goede.... en wàt geeft strijden?
Dus spreek met niemand, géén voelt andren, allen stilkens woên,
Loopend in eigen engheid en, met scherp-gespitste roên
Kastij'n zij, wie hun domheid niet als goed en juist belijden.
't Naïef gewaan der Menigt vindt zich 't Waarste en dies bescheiden
Ging 'k later ook zachtmoedig eigen gang, onbuigbaar-koen,
Want wijd in 't Diepste voel 'k steeds Kracht, fijn-lichte, die mij leiden
Onwrikbaar blijft in 't Leven en gelaten voort doet spoên
Door ruigten over rotsen, op al dingen steeds bereide,
Totdat 'k op 't laatst ontvang des hoogsten Vrede's heilgen Zoen.
| |
| |
| |
CCCXXXV.
En zie, zoo sta 'k nu, heel mijn leven door, dezelfde als ooit:
Ik kon nooit anders diep-in wezen dan 'k reeds was in jaren,
Toen om mij heen zich vele onzaalge vreemden gingen scharen,
Die thans door strengen Dood of strenger Leven weggegooid
Ver van mij wierden: 'k leerde menschen proeven, schoon vermooid
Door mijn naïefheid, ach, zij praalden met hun prachtig-klaren
Zielswil - doch, 't was maar aardsche Ambitie meest - en o, zij waren
Zoo vriendlijk, dat mijn diep-vast Wezen werd een poos ontdooid.
Laas, allen wierden thans door de' Eeuwgen Geest, Die delgt, gerooid
Gelijk de landman doet met heele reeksen hazelaren
Waarmede een welige akker ongewenschter wijs zich tooit.
O, Ziel, die eerste, mij nog lieve maar alwreedste jaren,
Toen aardsche schimmen u in 't Allerdiepste als heilig waren....
Goede, gij zaagt hen óók als goeden.... Maar toch haat 'k hen nooit.
| |
| |
| |
CCCXXXVI.
Wie schept al wat 'k mag schrijven? Is 't mijn Aardschheid? Diep ik weet,
Dus voel 't, dat 't is mijn stoflooze Eigenheid, die plots verschijnend
Telkens voor 't oog der rassche wereld (maar ook plots verdwijnend,
Wen diep soms werd gehoond haar blij-droef droomend Aanzijnsleed
Over des Levens reedloos roddlen) zwalpt zich op in heet
Begeeren naar 't Oneindig-Eéne, waar zij naar verkwijnend
Blijft heel haar leven hier op aarde, ofschoon toch nooit nog dreinend
In weeke klachten zij zich zelf verzaakte. Neen, Gij streedt.
Mijn vreemde Ziel, die 'k, rustige Aardling mag regeeren, deinend
Of stormend mede, schoon 'k soms lijd, alsof mij zwaard doorsneed,
Zoodat 'k verwezen lag soms even door Leed's slagen kwijnend,
Nadat gij snel me, als waar 'k uw slaaf maar, naar een Heigrond smeet.
Maar toch, uw Meester ook weer rijs 'k dan, lieve Ziel, gij pijnend
Fel-diep mij hier, zoolang ik duur, o dierbre Anachoreet....
|
|