| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
(Vervolg van blz. 144.)
IV.
‘Droeve Moeder’ was voltooid en nu bij den lijstenmaker om tijdig verzonden te kunnen worden voor de voorjaarstentoonstelling van Sint Lukas te Amsterdam. Eva tramde heel de stad door om de Parklaan te bereiken, daar ze Lize ging feliciteeren met den verjaardag van haar man. In deze paaschweek, volle trams; geen halte of er werd stilgehouden. Nu drong een juffrouw twee kinderen binnen, een meisje en een jonger broertje, achter wie ze wankelend aankwam. Twee mooie kinderen en een beklagenswaardig leelijk mensch. De smalte om haar breeden mond was door volslagen tandeloosheid ingevallen tot een kinnebak vol vorens. Onder een joodsch gebogen spitsneus hing - een droppel, of was het een wrat? 't Scheen een uitwasje, maar het deed denken, dat de juffrouw verkouden moest zijn. Gestadig ging de sleuf van den mond, verwijdend, spitsend, dicht en open. De betrekking van het drietal werd duidelijk, toen het meisje iets over haar broertje met een druk herhaald ‘tante, tante’ aan de geleidster meedeelde. Blijkbaar een paaschpretje voor de kinders, onder toezicht van de haar best doende oude. Eva zag met boosaardige belangstelling, hoe zenuwachtig het menschje was. Nooit deed zij zoo haar best voor neefjes of nichtjes. Lize had het eens ronduit verweten: jij bent niets geen lieve tante. Hier bleek 't nu wel een lieve tante! Maar even blijkbaar was deze uitgang voor haar een veel grooter levensmoment dan voor de twee op een tramrit en boodschapjes-doen getrakteerde kinderen, hoewel allebei met een zak lekkers en nog een pakje waren gelukkiggemaakt. De jongen pulkte aan zijn zakje en 't meisje wenkte dat te laten, ze oogde met schrikgebaar naar de tante en toen
| |
| |
proestten beiden het uit. De moede oude merkte daar niets van, duidelijk gunde ze zich nu rust, de handen uitgespreid op schoot, terwijl de tandenlooze mond met zenuwachtig lippensmakken uiting aan de afmatting gaf op dezen dag van kinderen-hebben. Nu stopte de tram, de jongen sprong op, maar 't meisje, met een wenk naar tante, drukte resoluut hem neer. Wel hield hij vol: ‘we motte d'r uit’, maar de wagen ging alweer. Doch de afgematte geleidster keerde nu uit de verpoozing der geestes-absentie terug en het zusje dorst dus vragen: ‘Hadde me d'r nie uit gemotte?’ - ‘Hè? Ja, ja!’ een blik naar buiten, een wanhoopswenk naar den onverschillig gebleven conducteur, een tram vol menschen die plezier toont en tante erger overspannen.
Ongetrouwde tantes en kinderjuffrouwen, zoo wist Eva, zijn de misdeelde stiefzusters der moeders. En Eva wist ook: zij zou dit niet kunnen. Was ze een goede moeder geworden. als ooit eenig man haar tot vrouw gewenscht had? Thuis placht men beurtelings haar voor den gek te houden met ‘dat geschilder’ en snibbig haar onder den neus te wrijven, dat kunst zelfzuchtig maakt en eenzelvig. Ze ging dan nu toch maar naar Lize. heel behoorlijk feliciteeren met het geboortefeest van den zelfs door zijn vrouw allerminst verafgoden man. Juist zulk zinneloos vertoon, 't uit ijdelheid beteekenis geven aan wat niets belangwekkends had, ook niet voor den jarige zelf - misschien iets voor de kinderen - het was de stâge corvée in een leven, waar zij zich uit had weten te werken. - Misschien iets voor de kinderen.... Ach, hier kreeg de gedachte een kneep. Hier lag de sleutel tot een bestaan vol teleurstelling aller dagen, maar dat in zichzelf het eenige heeft dat de voldoening geeft: zoo moet het.
Ik blader in 't boek van mijn leven
met een vreemd verwachtend gevoel,
maar ik kan niet wedervinden
het blad dat ik bedoel....
Eva's gevoelens schrompelden samen in een besef van vernedering bij hare onmacht om niet te verlangen. Zelfs haar wrevel viel ineen. Meer tot deemoed gestemd dan straks, toen haar weerzin die tante bespotte met aan d'r neus een wrat als een droppel, belde ze bij haar zuster aan, waar zij in de vestibule door kinderstemmen werd begroet, die niets dan koele gemeenzaamheid uitten, niets
| |
| |
van de uitbundige vroolijkheid, waar allen mee hingen aan Oom Cornelis, terwijl hij zijn jas nam om te vertrekken.
Toen trad Eva een kamer vol menschen binnen. Ze vond er de laatdunkendheid, de onverbloemde reserve, waaraan men haar had leeren wennen. De niet meer jonge Eva Bergmann, die nog altijd eenigszins mank liep en die er toch plezier in had, die er plezier in had durven houden, veel werk van haar toilet te maken. Die schilderde en omging met schilders. Die anders was en deed dan mèn doet. Urbane kalmte was de eenig-mogelijke contra-prestatie. Eva hield zich rustig, op het koele af. Zonder bloemen en natuurlijk zonder cadeautje gekomen, wenschte zij den jarige met een lichten handschoendruk geluk en met een knik en een lachje haar zuster. De kinderen waren haar niet gevolgd, men hoorde ze buiten de kamer rumoeren. Haar komst had even stagnatie van het gesprek veroorzaakt, maar 't werd onmiddellijk hervat en niemand of niets trok haar er in. Toch hinderde haar een gezegde van Theo's vrouw over de verwaandheid van een pianist uit Weenen, die 't applaus dwaas-lang liet duren, voordat hij een nastukje gaf. Eva beperkte zich tot een glimlach, toen ze zag dat Marie onder het spreken naar haar keek. Verder zat zij alleen tusschen velen. Enkele zinnetjes tot deelneming aan het discours bleven vrijwel onopgemerkt en kwetsten haarzelve als banaliteiten.
Doch nu kwam Hermien binnen. Het kon niet anders zijn dan toeval, dat voor haar breede majestueusheid de kamerdeur wijder openging dan de dichte kring der velen rondom de theetafel eigenlijk gedoogde. Ida Beuringer moest den elleboog met een rappe beweging beveiligen.
- Jij er ook? zei Hermien tot Eva; aan den toon was niet te hooren, wat dit niets-zeggende bedoelde. Doch het bleek, toen Eva opstond en Hermien haar met ongewone vriendelijkheid verzocht, althans nog even te willen wachten, dan bracht zij haar thuis met de auto. De gedachten der veelal ontwekene pantserden zich onmiddellijk. Wat kon Hermien in Gods naam hebben? Een dwaas gezegde van Meta Wiltens, waar de majestueuze kloek op troefde, schonk Eva de gelegenheid, met een instemmings-lachje den indruk te geven iets met haar schoonzuster mee te voelen. Even later verdwenen zij samen, Willem kreeg last naar juffrouw Eva's huis te rijden en in 't als des winters gesloten rijtuig kon Hermien, naar zij angstwekkend begon, nu eens vrijuit met Eva praten.
| |
| |
Het bleek waarlijk nog weer over Antje te zijn! Ludwig ondervond toch zulke onaangename gevolgen van Eva's onvoorzichtigheid om zich in te laten met die ongehuwde moeder. Alle vanzelfsprekende modestie was daardoor voor deze menschen opgeheven. Schandelijk vrijpostig was Willem's vrouw. Gisteren was zij op het kantoor gekomen, of ze meneer Ludwig mocht spreken; dáár kwam zij klagen over ‘die vrouw met dat kind’, die ze in ‘haar huis’ had gekregen, nota bene Ludwig's garagewoning. Maar ten eerste wilde Ludwig zijn ervaren chauffeur, die voorzichtig was en eerlijk, niet verliezen, enkel om de betreurenswaardige wending, door deze ellendige geschiedenis genomen. Doch bovendien, als Ludwig hem wegzond, dan ging 't gekakel vast de stad door.
- Wat kan er aan Antje worden verweten?
- Hoe bedoel je? verbaasde Hermien zich met een waarlijk ijzige hoogheid.
- Wat die vrouw van Willem tegen haar heeft.
- Vraag je dat nog? Begrijp je niet, zooiets met de zuster van je man!....
- En wat zegt Willem zelf erover?
- Hij.... is een sul.
- De vrouw een kanker.
- Eva, ik begrijp heel goed dat zij, als elke verstandige vrouw, gesteld is op het fatsoen van haar huis. Maar nu was ze de afstand vergeten. Te komen klagen op kantoor! Daarom is er maar één weg. Ze wil het jongetje wel houden, als de moeder weer in betrekking gaat.
- En dan houdt zij het heele kostgeld!
- Maar Eva, wat heb jij tegen dat mensch? Waarom moet je daar nu weer dadelijk een zelfzuchtige kant aan zien?
- Omdat ik het afschuwelijk vind een moeder van haar kind te scheiden.
- Een ongetrouwde van 't kind der zonde!
- Haar zonde? De zonde komt neer op mijn vader.
Eva zag, dat een ongeduldsschokje Hermien's zwaarlijvigheid bewoog. Onverstoord, als gemoedelijk, hield zij aan.
- Heb je je ingedacht in het innerlijk leven van zoo'n menschje? Wat heeft die anders dan haar kind?
| |
| |
- Maar dat is toch haar eigen schuld! Waarom naar een oude man als Papa geluisterd?
- Uit goedigheid, louter uit goedigheid. Ze heeft me verteld, hoe het is gegaan. Willem was bij Papa komen klagen; je weet, hun vader was aan de drank en de moeder een echte slons. De kinderen deden alle drie hun best, ook Antje. Maar wat ze inbrachten van hun loon, thuis zat men altijd onder de schuld. Om Willem heeft Papa geholpen, aan Ludwig dorst jullie chauffeur het niet vragen. Papa was nu eenmaal iedereens toevlucht, hij zei zóó moeilijk nee, de goejert. Zelfs is hij er een paar maal gaan kijken en zag daar toen de mooie Antje en aan die vriendelijke heer, wiens goedhartigheid haar trof, heeft ze niets kunnen weigeren. ‘Hij woù 't zoo graag’, zooals ze zei.
- ....Heb jij dat meisje uitgevraagd, je zulke dingen laten vertellen?
- Vindt je dat vreemd, nog wel van mij? Dat ik, zijn dochter, weten wou hoe hij dat kind heeft kunnen verleiden: kunnen, in een dubbele zin? Het was geen vieze nieuwsgierigheid, hoor! Maar ik heb het hem vergeven. Gulheid is het begin geweest. Niets anders dan goedhartigheid. Ik begrijp hoe het gegaan is, gegeven Papa's luchthartigheid. Het teekent immers de heele Papa. Sterk in de daad, zelfs bij het weldoen, daarom is hij er tweemaal gaan kijken, om met zijn geld ook raad te geven. Maar zwak, altijd, door zinnelijkheid. En 't meisje liet uit dankbaarheid toe, niet om zijn presentjes of uit koketterie. Iets voor zichzelf, reëel geluk, heeft ze na de bevalling gevonden, want Papa moet toen allerliefst zijn geweest, trotsch dat hij nog een zoon had gekregen die al de eerste dag op hem leek. Ook de baker was een-en-al lof over hem.
- De.... baker?
- Ja, een nicht van haar vader, bij wie ze beviel en twee maanden in huis is gebleven.
- Gaf jij je ook met dàt mensch af?
- Een heel ordentelijke vrouw.
- Ja, maar zoo lok je de dingen toch uit!
- Welke dingen lok ik uit?
- Dat die menschen ons eischen gaan stellen, dat Ludwig na Papa zijn dood nog last heeft van Papa's escapades....
Eva opende den mond om haar schoonzuster in de rede te vallen Daar vóór hen, dicht vóór hen, enkel door het gelukkig betrouw- | |
| |
bare spiegelglas afgescheiden, zat, onverbeterlijk rustig, keurig recht, de slanke Willem, en zijn gelaat, zooals Eva het van terzij zag, kon onder de flatteerende chauffeurspet aan zijn mooie zuster doen denken. Zijn eigen zuster! 't Was druk op straat, telkens bochtte de baan van het rijtuig, telkens ontweek zijn zorgvuldige behendigheid een gevaar, ook voor hen beiden wier leven van zijn vaardigheid afhing. En nu sprak Hermien van ‘die menschen’. Eva had het onmiddellijk naar haar lippen komende antwoord teruggedrongen. Het was te grof, Hermien te troeven door toe te geven dat Ludwig met zijn eigen escapades waarschijnlijk al meer dan genoeg had te stellen. Maar een klein beetje gif moest zij hebben. En nu waren er voor deze rechtstandig-patricische christin aan het tot de deftigheid geklommen geslacht van haar man twee door haar innigst gevoel nooit te overwinnen bezwaren: hun Duitsche en hun Joodsche afkomst. De laatste hinderde het meest. Het Duitsche der Bergmann's zag men nog aan den familienaam; ook klonk het, zelfs bij twee van Hermien's eigen kinderen, uit de met joodsche trouw bewaarde voornamen. Het Joodsche ontdekte men al van verre aan de meeste en sterkste gezichten: aan Eva zelve in het leelijk, aan Ludwig even sterk in het knap, daar hij het evenbeeld van Papa was. Het een en het ander kwelde Hermien! Dies sprak Eva na een oogenblik van bezinning op moederlijk zachten toon, meer onderrichtend dan bestraffend:
- Jij bent niet genoeg in de Bijbel thuis, ten minste niet in de boeken van Mozes. Deuteronomium leert het precies. Géén bastaard zal in de vergadering des Heeren komen, tot in het tiende geslacht zullen de nakomelingen van kleine Piet blijven uitgesloten. Máár wanneer een man eene jonge dochter zal hebben gevonden, die eene maagd is, en Antje was dat zonder de minste twijfel, in haar zieltje is ze 't nog, dan zal die man aan de vader van die jonge dochter vijftig zilverlingen geven en hij zal haar niet mogen laten gaan, al zijne dagen. Over wat wij nu nog hebben te doen, staat er meen ik niets in Deuteronomium, maar je voelt nu toch zelf wel, dat wij niet kunnen en mogen spreken van eischen door die menschen gesteld, trouwens.... Hè, dat scheelde een haar! Willem heeft ons leven toch in zijn hand, zeg!
Werkelijk had de chauffeur, door fluks te remmen, een aan de ruwe onhandigheid van den bestuurder eener vrachtauto te wijten
| |
| |
botsingsgevaar nog juist vermeden. Ook Hermien was wel geschrikt. Plotseling bleek, zag zij Eva aan en met niet verholen weerzin. En als vreesde zij opeens, dat Willem hen zou beluisteren en verstaan, haar antwoord was een slechts gefluisterd:
- Jij bent vandaag weer onmogelijk, Eva.
| |
V.
- D'r is 'n heer voor u boven, zei Trui.
- 'n Heer? Liet jij die zoo maar boven?
Lachend wendde Trui zich om; Eva, vol van het onderhoud met haar schoonzuster, liep boos de trap naar het atelier op, doch zij was maar vier treden gegaan, toen ze begreep: 't moest immers Max zijn, hij zou komen, een dezer dagen; natuurlijk weer incognito, maar voor Trui was hij geen onbekende. En al de autowrevel week, toen ze naast hem op de bank zat. Hij was de vriend-en-bloedverwant. Voor niemand voelde ze als voor hem. Zelfs wat haar aan hem ergerde, dat hij zóózeer de slaaf van zijn domme vrouw was, verzwaarde haar genegenheid met iets als moederlijke bezorgdheid, door welke sympathie zich mengde voor de diepe trouw zijner liefde, al was dat mensch zoo'n aanhankelijkheid niet waard. In maanden had zij hem niet gezien, maar met twee brieven na Vaders dood was de gemeenzaamheid herleefd; ook zijn wegblijven had zij begrepen, als allerminst aan onverschilligheid voor den doode toe te schrijven. En wat hij nu onmiddellijk zei, bevestigde die zekerheid:
- Ik kom van het kerkhof, 't was me vreemd.
- Ja, jij hebt echt van hem gehouden.
- Met jou, was hij de eenige van jullie allemaal, die ik nooit heb gehaat.
- Lieve jongen.
En Eva drukte zich tegen haar neef aan. Alles was plotseling goed rondom haar. Nergens iets van muizenissen. Onbevangen vroeg ze naar Martha - ach, toen betrok toch zijn zonnig gezicht: zij had het weer niet makkelijk, wat zeggen wou: hij had het moeilijk.
- Ze wil van me af, desnoods zonder de jongen.
- Hè? Och Max, dat meent ze niet!
Hoe heeft hij 'r lief! doorvlijmde Eva. Want op dit simpele woord van haar, schoot er een glans van hoop in zijn oogen, als
| |
| |
beteekende die uitroep een werkelijke geruststelling Met ergers dan een giftig dreigen had de kokette hem dezen keer niet gefolterd en dat ze bij haar moeder toefde, stelde den armen boy gerust. - ‘Uit de klauwen van Roffler ten minste uit!’ - Ken ik niet, bekende Eva. Het moest een genie zijn, maar tevens een boef heel vrouwelijk München zwoer bij Roffler, de portretbestellingen kon hij niet af en Martha had hij al tweemaal geschilderd. Eva kreeg hoe langer hoe sterker den indruk van een banaal intriguetje, op zijn ergst een zooveelste kort avontuur, maar de liefde van Max had nooit iets banaals, zij beheerschte zijn leven nu al vier jaren. Eva dorst er niets over zeggen, vroeger waren haar raadgevingen maar al te veel olie in het vuur geweest. Weer sprak zij over Vaders dood en nu zag ze een welkome afleiding in het relaas van den straks gemaakten autotocht, met wat daarvan de achtergrond was: - voor Max behoefde zij niets te verbergen. Toch toonde hij wel ergernis: zoo'n meisje even opgeofferd, goedhartigheid maakte dat niet goed. Eva voelde zich onmachtig, zijn haat aan fortuin scheidde Max ook van haar. Eéns had zij gehoopt hem het hare te geven; het bleef haar gruwelijke domheid, waardoor zij hem haast geheel had verloren en nu kon hij haar hierin niet raden, want wat zij mee met Ludwig vreesde, zou voor hem een voldoening zijn, niet anders dan een rechtvaardige straf.
- De goeie-naam van Vader, Max!
- Zijn gòeie naam lijdt daar niet onder, integendeel, erken zijn schuld, máák het goed, neem jij het kind bij je, met háár natuurlijk als je zuster; zij kan meer voor je worden dan Hermien! Dan breek je maar met allemaal, wat heb jij met die geldduivels te maken! Ga met me mee, kom ook naar München en laat die Antje met 'r mormel je achterna reizen.
Het borrelde in Eva's borst. Zij met hem mee, hem tot een hulp, in dezen zijn strijd van erop of eronder; ze kon hèm tot een zuster zijn, wat had ze hier, nu Vader dood was?.... Maar Martha - hoe zou Martha het opnemen, die wist hoeveel ze hield van Max?
- 'k Zal zien, of het kan.
Meer dorst ze niet zeggen.
(Wordt vervolgd.)
|
|