| |
| |
| |
Hendrik Kroon door Willem Kloos
(De Vreemde Wereld. Verzen van Hendrik Kroon. - Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel. K. Groesbeek en Paul Nijhoff. 1927.)
Nu ik dit boek een paar maal van a - z alleraandachtigst heb gelezen, met mijn algeheel Binnenwezen tot den diepsten Bodem ervan doordringend, door ieder woord ervan precies-aesthetisch te proeven en tevens psychisch te voelen, zonder mij ook maar een kleinigheid in zorgelooze haast te laten ontgaan - zóó luidt immers onverbiddelijk de hooge plicht van ieder die verzen wil recenseeren en ik heb mij daar dan nu ook reeds wel een halve eeuw lang allerstipst aan gehouden - kan ik naar waarheid verklaren, dat ‘De Vreemde Wereld’ van Hendrik Kroon een der merkwaardigste verzenbundels verdient te heeten, die er in de laatste jaren het licht hebben gezien.
En hoe ik tot die verzekering kan komen? Och, eenvoudig doordat deze auteur niet uitsluitend zooals dat met tal van poëten het geval is, iets in rhythmisch-vloeiende volzinnen op het papier tracht te brengen van wat er in den vlottenden buitenkant zijner dagelijksche hersens omgaat, neen, dat hij, spontaan door zijn Onbewuste Achterafdiepte daartoe gedrongen, ernstig verkeert met zijn eigen geest en door deze gesteund het Raadsel des Aanzijns te benaderen tracht.
Nu ja, zullen vermoedelijk onmiddellijk sommige praatgragen tegenwerpen, daar zij altijd subiet klaar staan met hun meening
| |
| |
over alles, zonder dat zij ook maar eenigszins diep-psychisch hebben gedacht: ‘Is dàt nu zooveel bijzonders, wat gij daar zegt, ja, kan dit een karakteristiek heeten? Gij beweert dat deze dichter denkt, maar denken is immers iets heel alledaagsch? Ikzelf, en gij Willem Kloos, hoop ik, óók, want alle stervelingen doen dat, en peinzen over het Levensmysterie vermag zelfs - ik weet dat, want ik babbel wel eens met hem - de brave groentewinkelier, daar ginds om den hoek, te doen. Dus zeg, alsjeblieft, iets meer interessants van dezen poëet, dan dat het met hem gesteld is als met ieder normaal mensch.’
Ik liet de hierbovenstaande opmerking van een door mij verbeelden tegenspreker, maar zooals ze er bij honderdtallen gevonden worden, niet alleen met het mondelinge woord, doch zelfs met de pen, alleen maar even hooren, om er een denkbeeld van te geven, hoe zonderling de eerste de beste mensch die nog van niets weet, maar toch van alles evenveel verstand als de ware kenners meent te hebben, wel eens omspringt met woorden, van wier juiste beteekenis hij zich nog volstrekt geen benul verworven heeft. Hij verbeeldt zich b.v. dat hij ‘denkt’, zonder ook maar in de verste verte te weten wat wezenlijk ‘denken’ is.
Hij vat het immers alleen maar op als naspreken van gedachten, die hij wel eens ergens heeft gelezen of gehoord en waar hij dan een beetje in zichzelf of met anderen over doorzeurt, zooals ik dat, reeds van mijn eerste bewustwording, kan herinneren te hebben hooren doen door allerlei soort van menschen, zonder dat het - ik ben gelukkig altijd volkomen onbereikbaar voor mentale suggestie geweest - eenigerlei blijvenden indruk bij mij achterliet, van onweersprekelijk waar te zijn.
Immers denken, het eenig waarachtige, waarin ik mij hoe langer hoe meer oefende, is een als boven-psychisch proces, dat in een niet zoo heel groot aantal menschelijke geesten, nu eens meer en dan weer minder-geregeld-door, aan het werk gaat en zich voortzet; omdat dit Proces, geheel en al buiten ons eigen daaglijksch Wezen om, zijn ontstaan vindt in de altijd werken blijvende Kracht van de Oneindige Hyperpsychische Achter- | |
| |
diepte, waarin wij allen min of meer gegrondvest zijn, en die zich zelve bewust tracht te maken. En die universeele Achterdiepte zou dus ook gewerkt hebben en naar resultaten hebben gestreefd al hadden die enkele uitverkorenen want daarvoor geschikten van hun kindsheid heelemaal apart gezeten zonder hulp van boeken of menschenverkeer. Al erken ik zeer zeker, omdat ik dit bij mijzelf ervoer, dat dit zuiver-ware Denken, hetwelk niet in eerste instantiën geschiedt door den sterfelijken mensch, maar door iets heel anders, wat hij boven zich weet en voelt, ofschoon het toch tegelijkertijd een deel van hemzelf is, of tenminste lijkt, zonder de hulp van lektuur, dus van wetenschap, onmogelijk zóó reëel en gedetailleerd had kunnen worden, dat het voor het begrip zijner medemenschen dus voor de praktijk van veel daadwerkelijke waarde zou kunnen zijn.
Inderdaad, diep-in en in eerste instantie ver achter den geest van den echten Dichter, maar niet minder ook achter dien van den waarachtigen, den diepen kritikus van Poëzie, want de laatste heeft onverbiddlijk een mensch van dezelfde psychische geaardheid en gaven als de eerste te zijn, werkt hetzelfde bezielende, bovengeestlijke Alzijn, dat zich bij die ware auteurs in psychisch Binnenleven om kan gaan zetten, maar al het overige, wat geschreven wordt als verzen of kritisch proza, is even weinig waardevol dus snel vergankelijk, als wat er los-weg gebabbeld wordt over de wereldgebeurtenissen van den dag, zooals men 's middags, als men dat wil, kan hooren van de pratende menschen, die het met elkander hebben over wat zij lazen in een courant aan wat genoemd wordt de bittertafel in het een of andere café.
Welnu, dit vastgesteld zijnde, zoodat er geen reden tot misverstand kan blijven, zullen we gaan onderzoeken wat Hendrik Kroon denkt, d.w.z. welke overtuiging over den dieperen aard van het Alzijnde hem door zijn als-boven-persoonlijke, diep in levende Inheid, langs den Weg zijner hersens, aan de hand wordt gedaan.
| |
| |
De zon, de zee, de wind en al wat is
Beweegt zich naar de wetten van een wil,
Die 't eene zwieren, 't andre deinen laat
Met eigen vaart naar ingeschapen maat
Niets staat door de' ingeboren Rhythmus stil
't Gaat al in kringloop vol geheimenis (bl. 14).
En mijn 2e aanhaling zal zijn:
Tot diepsten Grond is, wat bestaat, geward,
't Volstrekte splitste zich, 't gesplitste streeft,
De volheid van 't volstrekte te openbaren
De wereldgeest schiep en verzorgt wat leeft
Zich tot een spiegel om zichzelf te ervaren
En wat bezield wierd voelt 't in vreugd of smart.
En een derde aanhaling, nú van een heel gedicht, moge hier óók nog gegeven worden om Kroon's Zijnsbeschouwing nog beter want kompleter te doen zien.
Uit duistren Grond der Onbewustheid vlamt
Dit leven vluchtig op met heftge pracht,
Een felle bliksemschicht in donkren nacht
Wiens kracht is snel na snellen rit verlamd.
Begeerig zich het ik aan 't eeuwge klampt,
Maar 't eeuwge van de toekomst zwaar in dracht,
Is op wat was niet maar wat wordt bedacht
En 't ik keert tot den geest waaruit het stamt.
Het Wezen van den Geest gelijkt de Zee,
Moeder der wolken, voedster der rivieren
Die alle weder naar hun oorsprong zwieren,
Den vruchtbren schoot, waaruit ze zijn verwekt
Die 't geen hij gaf weer stadig tot zich trekt
Tot nieuwe baring blijvend immer ree.
| |
| |
Inderdaad het door ons buitenste geestesbeweeg, het zich nuchter-logisch noemende en geheel en al op de uiterlijke bewegingen der Aarde ingerichte, en dus eens weer vergaan moetende, het door die mindere helft van ons Wezen, zeg ik, niet te verstane Eéne - alleen onze allerdiepste en waarlijkblijvende, maar ons nooit tot in haar versten grond bewust wordende Binnenstheid kan dat Eene en Eeuwige heel uit de verte soms aanvoelen - het Eéne - ik weet geen ander woord ervoor - is het Eenige wat waarlijk en waarachtig is en blijft, omdat er voor dien Eenen, allersubtielst-gesublimeerden Diepgrond en Achtergrond van al het Bestaande of liever Verschijnende geen Tijd bestaat, maar alles als gebeurt in één moment, een moment, wel te verstaan, dat door de geestjes van al het Levende, de apart van elkander bestaande, of zoogenaamd bestaande, visueel en voelend fataallijk gesplitst gaat worden in steeds kleiner gedacht worden-kunnende deeltjes, zóó dat het eenig-Reëele Eéne in schijn gemetamorfoseerd wordt tot den altijd voortgaanden en nooit eindigenden Tijd. En deze opvatting lijkt nu wel mystiek en dat moet zij ook wel schijnen aan wie niet zoover zijn gekomen, dat zij waarachtig-abstrakt kunnen denken, maar is zij daarom meer onverstaanbaar dan de alledaagsche van iedereen, die men pleegt na te praten, zonder er iets bij te denken, dat de Tijd er altijd geweest is, dus oktillioen jaren geleden van nú gerekend, niet alleen reeds bestond, maar toen ook reeds oktillioen maal oktillioen tot in de oktillioenste macht, ja nog tot in 't Onzienbare eindeloos veel langer had bestaan? Nogmaals noemt men mijn eigen inzicht, dat ik zooeven schetste, mystiek: goed - alles blijft eigenlijk mystiek, d.i. onbegrijpelijk, - als gij dan maar tevens inziet, dat uw eigen opvatting, de gewoon-menschlijke, die gij naspreekt, zonder haar u voor te stellen of er iets bij te denken, dat de Tijd nimmer een begin
heeft gehad en ook nooit eindigen zal, niet minder mystiek, ja eigenlijk nog onbegrijpelijker is.
En waarom ik dit alles hier ontwikkel? Och, eenvoudig en alleen maar, om den onbevooroordeelden lezer, die zelf kan denken, een aanwijzing te verstrekken, waardoor hij sommige verzen van Hendrik Kroon, van welke ik hierboven iets aanhaalde, beter kan leeren verstaan, dan indien hij ze vluchtig een oogenblik maar, als in der haast, inkijkt, zooals ik wel eens
| |
| |
tot mijn gelukkig luchtig-gedragen schade merken moest, dat zulke lezers ook bij andere verzen blijken te doen.
Door de bovenstaande wijsgeerige uiteenzetting behoeft men echter geenszins tot den indruk te komen, dat Hendrik Kroon eer een wijsgeerig denker dan een wezenlijk dichter zou zijn. Integendeel, hij bemoeit zich in zijn Binnengeest ook wel degelijk met het Reëele, dat aanschouwd kan worden door een niet zoo ver tot in de diepste Gronden doordenken willend mensch, en dat dezen dan aangenaam lijkt, want ontroerend of zuiver-mooi.
Lees maar eens b.v. het volgende vers, (blz. 19):
Mistige avond.
Koolzwart verschijnen schepen in den mist,
Die te avond zweeft doorlicht boven een gracht,
Waarlangs in rij de boomen als een wacht
't Veelarmig takwerk tot een weer geklist.
De vormen van de stad zijn uitgewischt
De lichten der lantarens gloeien zacht,
Als vreemde sterren hangen ze in den nacht;
Op gouden baan staat 't spiegelbeeld geglist
Rosachtig schijnsel glanst uit een kajuit
Een vak oranje tintend tusschen 't zwart,
Den damp doorborend, die den blik verwart
't Komt troostrijk tegen floers en wazen uit.
Is niet dit scheemrig schoon ons zelf gelijk
Aan git en goud en nevels even rijk?
Zooals ieder, die op de goede, dat is langzaam-aan alles ervan in zich opnemende manier, verzen weet te lezen, bespeurt, spreekt in dit gedicht een heel andere Kroon als de hierboven in zijn onbewust gedachteleven geschetste. Want hier zingt iemand, die alles scherp en duidelijk te zien weet, zooals trouwens een mensch als hij, die daaglijks in het gewone leven verkeert, gewend wordt om te doen. Hij staat hier als dichterlijk realist, en dus ook als zoodanig, en niet alleen maar als psychisch-intuïtieve, heeft hij zijn eigen, bijzondere verdienste.
| |
| |
‘Herinnering’ op blz. 42 al heeft het een heel ander soort van onderwerp: 't beschrijft een nachtcafétje, behoort tot dezelfde, voor een breeder publiek, meer begrijpelijke soort van poëzie.
* * *
Ik zal het bij deze aanhalingen laten: ik citeer liefst zoo weinig mogelijk uit de boeken, die ik bespreek, en wel om de gegronde reden, dat er vaak een zeker aantal nog al op hun gemak gestelden onder de lezers wordt gevonden, die zich met de lektuur van wat er in een recensie staat, tevreden stellen, omdat zij zich onwillekeurig verbeelden, dat zij dan reeds weten, voldoende weten, hoe zoo'n boek is, want wat men er in vinden kan. Doch dat komt soms heelemaal niet uit. Dit boek van Hendrik Kroon b.v. is zeer verscheiden van inhoud, men vindt er eigenlijk van alles in: natuurtafreelen, maatschappij-beelden, wijsgeerige diepte en soms als epigrammatische beschouwingen - zij staan meestal in een vers tusschen heel andere dingen door - over allerlei vragen, met welker uitkomst men, als men niet gewend is het banale gebabbel der groote Massa te volgen, maar zelf uit eigen oogen te zien, het vrijwel eens kan zijn.
Er zijn in het denkleven der menschheid eigenlijk maar twee algemeene richtingen, het individualisme, dat uit de persoonlijke Diepte komt, en zich op verschillende wijze kan voordoen, omdat de individueele denkwijzen, al hebben zij allen denzelfden dieperen psychischen oorsprong, zich toch telkens, al naar gelang van het temperament der individuën, zich een beetje anders kunnen vertoonen, en de algemeene denkwijze, die door het groote aantal harer aanhangers, allicht een beetje meer waar kan lijken, maar dit toch inderdaad geenszins te zijn behoeft, omdat zoo'n algemeene dat is overal verbreide denkwijze, toch ook ten slotte haar eersten oorsprong dankt aan een individueele denkwijze die dan door suggestie, op de intellectueel minder diepgaande Massa invloed heeft gekregen, en dan door de Traditie bestendigd werd, voor een zekeren tijd. En ik kan zoo'n algemeene opinie nu gerust laten gelden in godsdienstige kwestie's, omdat geen sterfling daarover ooit het naadje van de kous is te weten kunnen komen en de godsdienst buiten- | |
| |
dien iets beter in staat lijkt om de menschheid, in haar geheel bij elkander te houden dan welke wijsbegeerte ook. En het zoogenaamd-verbeteren, want rationaliseeren eener religieuse traditie, zooals waar b.v. indertijd Dr. van den Bergh van Eysinga naar gestreefd heeft, moet mij veel te gevaarlijk lijken, omdat men daarbij onwillekeurig den heelen dieppsychisch reëelen grond, waarop de godsdienst rust, onder de stoute schoenen wegschoffelen gaat, terwijl men toch nog dezelfde woorden blijft gebruiken, alsof men het volkomen eens bleef met wat er vroeger was beweerd.
Maar met het zuiver-wijsgeerige denken (en dus ook, tusschen twee haakjes, met het litteraire) is het heel anders gesteld. Dat kan vooruitkomen, als het maar geheel zichzelf, d.i. een fijn- ja subtiel-psychisch doorgronden, zonder vooropgestelde theoriën van heel anderen aard, van de realiteit der letterkundige scheppingen blijft, of van die andere realiteit, het materieel-bestaande, welke laatste men tegenwoordig, door de fijnere, exakte proefnemingen heel anders heeft leeren inzien en begrijpen, dan de negentiende eeuwsche materialisten gewend zijn geweest om te doen.
Want ‘stof’ is niet iets substantieels, neen alleen iets verschijnends, zooals men toen nog niet wist, want niet weten kon.
Deze dichter nu Hendrik Kroon, blijkt in 't bezit te zijn van de zeldzame gave om niet alleen de dingen van het wezenlijke Aanzijn te kunnen zien en in aangenaam-gevoelde verzen weer te geven, maar ook om iets aan te voelen van de Eeuwige Wezendheid, die de binnenste Grond is van alles en telkens, door de pl. m. 100 eeuwen van 's menschen eenigszins bekend of tenminste te raden bestaan heen, op ontelbaar vele manieren is voorgesteld of licht aangeduid of abstrakt-bepaald.
Ik herhaal dit, of liever ik recapituleer, want in den chaotischen tijd, dien wij nu door hebben te maken, en waarin ieder met zijn eigen opinie voor den dag komt, of met wat hij voor een opinie houdt, al is deze ook nòg zoo dwaas, kan het slechts heilzaam zijn, dat de waarachtige waarheden, die uit den wezenlijken grond der Dingen rijzen, en van daaruit de schrijvers bereiken, die wezenlijk weten en denken, met voldoende psychische kracht
| |
| |
worden herhaald dus verkondigd, opdat er eindlijk eens een einde koom' aan het de goede lezers duizlig makend Gehenna van geschreeuw. Er bestaat maar één waarachtige, literatuur-theoretische waarheid en eveneens maar één enkel zuiveraesthetisch en subtiel-geestlijk oordeel, en deze komen rijzen uit de eindelooze Achterdiepte van het Eeuwig-Psychische in de geesten dier zeldzame Werkers, die door de fijne georganiseerdheid van hun binnenste Wezen, bij machte zijn om het te ontvangen, het in zich op te nemen en het dan te verbreiden in de hoofden van allen, die zich die ware dingen, uit gebrek aan tijd of aan iets anders niet bewust kunnen maken, voor nu en voor straks zoowel als voor allen toekomenden tijd.
O, als ik naga, in mijn nu reeds zoo lange en hoofdzakelijk aan de letterkunde en inzonderheid aan de dichtkunst met vollen ernst gewijde leven, hoeveel meeningen over schrijvers en letterkundige kwesties ik al heb hooren verkondigen, die nu weer alle vergeten zijn, omdat zij niet objektief waren, want niet in eerste instantie voort waren gekomen uit den alinnerlijksten Geest, dan geeft mij dit kracht om ondanks al het sputteren wat ik sporadisch nog wel eens uit niet zoo degelijk en aanhoudend in het door mij met alle kracht voorgestane vak bedrevene hoor rijzen, dan krijg ik daardoor als een dubbele mate van de mij door mijn natuur, reeds eigene energie, om stand te houden en verder te gaan, altijd rustig arbeidend en strijdend in en voor het prachtige vak, waaraan ik sinds mijn jongelingsjaren mijn leven heb gewijd, algeheellijk-spontaan want onbewust tot die mij geheel vervullende levensroeping gedrongen door het Binnenste aller Binnensten, waar ik altijd in leef en mee hoop te mogen verkeeren, tot mijn geest van de Aarde weg, zooals ik hoop en vertrouw, naar een heel andere streek wijkt, waar 't niet zoo'n redeloos gekibbel en onnoozel schimpen ja soms zelfs nog onderling elkaêr om niets vermoorden is als hier.
En ten slotte: mijn ernstige wensch is, dat Hendrik Kroon zijn stevig en sympathiek kunstenaarswillen voort zal mogen zetten tot in lengte van dagen, hij heeft voldoende natuurlijken aanleg daartoe, zoowel als den innerlijken geestlijken Wil, die blijvend eigen is aan ieder wezenlijk kunstenaar.
| |
| |
| |
II.
Ik las in een courant, dat er door jonge literatoren te Amsterdam op straat een pamflet is gevent tegen-in het eene of andere periodiek, dat als titel draagt: ‘Nu’.
Nu gaat dat polemische kwestietje natuurlijk niet in de eerste plaats den Nieuwen Gids, het tijdschrift voor de waarlijk-denkende menschen aan. Het verstandigste zal zijn, dat de twee partijtjes, die elkander blijkbaar niet mogen lijden, het maar met elkander uitvechten.
Maar wèl wou 'k hier even wijzen op een kleine vergissing, die door deze vechtende jongeren wel wat onnadenkend wordt begaan. Zij schrijven nl., dat zij een andere schoonheidsleer er op nahouden als die van De Nieuwe Gids. En ook dit moeten zij natuurlijk geheel en al voor zichzelf weten. Als wij iemand hooren verkondigen dat tweemaal twee vijf is, gaan wij hem kalmpjes voorbij; wij glimlachen zelfs niet, neen, laten hem precies zooals hij is.
Doch voor het publiek, voor zoover zich dit een oogenblik in de war wou laten brengen, kan het goed zijn het volgende vast te stellen.
Het begin-punt der Nieuwe Gids-aesthetiek, waaruit al het overige logisch voortvloeit, luidt als volgt:
Ieder, die een echt dichter wil worden, moet beginnen met al datgene wat hij wenscht te schrijven, diep-psychisch te ondervinden dus te voelen, en vervolgens, ofschoon dit tweede bijna geregeld-door tegelijkertijd met het eerst-genoemde gebeurt, heeft hij, zeg ik, dat waarachtig in hem geborene en dan spontaan naar buiten komende zoo zuiver-juist en mooi mogelijk weer te geven in zijn rhythmische taalmuziek, welke laatste een preciese verzinnelijking moet zijn van de diepe zielsharmonie die hij binnen-in zich hoort.
En wenschen dus enkele jongelui van heden zich niet meer aan dat beginsel te houden, hoewel het, door alle tijden heen, het richtsnoer van elk waarachtig want levensvol dichter geweest is, dan moet dit voor de blijvende waarde van hun arbeid zeer stellig jammer worden genoemd.
30 Januari '28.
Willem Kloos.
|
|