| |
| |
| |
De Venus van Milo
Spel in drie bedrijven door Benno J. Stokvis.
PERSONEN:
Mr. HERMAN VAN LANGEN, advocaat. |
TINE, zijn vrouw. |
LEO } hun kinderen. |
FRIEDA } hun kinderen. |
JOHANNA, Mr. van Langens zuster. |
Ds. FRIKKERS, Tine's broeder. |
Dr. SOMBERS, jeugdvriend van Mr. van Langen. |
Mevrouw VERGEEREN, vriendin van Tine. |
| |
Eerste bedrijf.
Thee-uurtje bij mevrouw Van Langen. Een gezellige kamer, comfortabel ingericht: eenige fauteuils, een divan met kussens, siertafeltjes met pullen; aan den wand ouderwetsche olieverfschilderijen in breede vergulde en familieportretten in ovale effenzwarte lijsten. - Tine, Johanna en mevrouw Vergeeren zitten aan de tafel. - Wintermiddag: het electrisch licht brandt, de kachel staat rood.
Om van iets anders te spreken. Wat heeft Herman de vorige week een prachtige strafzaak gehad. De kranten stonden er vol over. Een schitterend pleidooi heeft ie gehouden.
(invallend)
Ja, schìtterend, in èen woord schitterend; de heele stad sprak er van. Je kan wel trotsch zijn op je man. Zoò schitterend. Mevrouw De Vries die zei nog tegen me: nou maar als die Herman van Langen niet nog eens iets bereikt, die zie ik nog eens minister worden, en....
(haar lachend interrumpeerend)
Tut, tut. Goed dat ie
| |
| |
jullie niet hoort, met z'n bescheidenheid. Ja 'et was een mooie zaak. Hij had er veel ambitie voor; de beklaagde is direkt toen op vrije voeten gesteld; hij is nog wezen bedanken.
(beiden)
O, is 't tòch waar, hoe aardig, och, zeg, interessant!
Ja, ik heb hem ook nog even gezien. Nu, je weet hoe Herman is: hij houdt er niet van bedankt te worden. De man is nog geen vijf minuten in huis geweest.
Och, is èt heusch? Haha! Komisch. Echt Herman! - Maar hoe maakt hij 't eigenlijk? Ik heb hem nog niet gezien sinds z'n Parijsche uitstapje.
Ik vind hem eerlijk gezegd niet heelemaal in orde. Hij is altijd een harde werker geweest zooals jullie weet en bepaald blozend heeft hij er nooit uitgezien. Maar de laatste tijd is hij zoo bleek! En hij eet haast niets. En hij slaapt slecht. Hij is prikkelbaarder dan anders en soms zit ie een half uur aan tafel zonder een woord te zeggen. Dat de kinderen me al gevraagd hebben of hij iets mankeert. En dat is sinds hij uit Parijs terug is. Ik weet 't niet.
Misschien is hij wel verliefd geworden: Parijs, de stad van de midinettes. Haha, Herman op een naaistertje verliefd!
(lachend)
Nee, daar geloof ik niet veel van. 'Et zit 'em natuurlijk in de zaken. D'r is zooiets van een groote petroleum-onderneming die wordt opgericht en die hem heelemaal in beslag neemt. Maar voor de kinderen en mij is 'et toch vervelend. - Nog een kopje thee?
(schenkt beide dames in; een oogenblik stilte, met alleen getik van roerende lepeltjes).
Zeg, hebben jullie dat nieuwe boek al gelezen van Ida Slagers? 'Et is toch zoo mooi, echt snoezig. Moeten jullie bepaald toch eens lezen. Dick heeft 'et voor me meegebracht. 'Et gaat over een echtscheiding. Een man en een vrouw en drie kinderen. Marie heet zij; en de kinderen heeten. Wacht, even bedenken; Jaapje en Tootje en.... Hoe vind jullie dat, ben ik vergeten! Een boek dat ik pas heb gelezen! Nu, enfin: enne eerst leven ze heel gelukkig: hij is onder-directeur van een bank of zooiets; Hendrik heet hij. Maar dan ineene gebeurt er iets. Hij wordt verliefd. Net zooiets als in dat griezelige verhaal van Guy de Maupassant: daar wordt een getrouwde man verliefd
| |
| |
op bloemen. Verbeeld-je; hoe is 'et mògelijk, zooiets! Nu en hier wordt die man verliefd op z'n auto. Stel je voor! Nou, maar 'et is héel tragisch. Ze gaan natuurlijk scheiden. Op den dag dat de scheiding wordt uitgesproken, neemt zij vergif in en hij rijdt met z'n auto in een afgrond. Hoe vinden jullie dat?
(beslist)
Onzin; ik houd niet van die pathologische beschrijvingen. Ik geloof daar niet in; dat is geen werkelijkheid. In de werkelijkheid bestaan zulke gevallen niet. Daar ben ik nu eenmaal te nuchter voor. Of ja, misschien ontmoet je van die menschen wel in een gekkenhuis; dat is natuurlijk mogelijk. Maar dat een gewoon normaal mensch, die altijd gewoon en normaal in de maatschappij heeft geleefd, plotseling dergelijke waandenkbeelden krijgt, dat is uitgesloten. Gewoonweg onmogelijk. Stel je nou bijvoorbeeld iemand voor als Herman, een rustige kalme man, zonder dichterlijke aspiraties of zoo. Denk je dat Herman....
[De deur gaat open en Mr. van Langen treedt binnen; lang, schraal, zijn gelaat blijft strak ook als hij grappig is; hij spreekt monotoon.]
(onder het binnenkomen)
Goeienmiddag dames; vrouw, dag mevrouw Vergeeren, hoe maakt meneer 'et; dag Johanna, wel wel, lang mekaar niet gezien
(gaat zitten). Ik meen me niet te vergissen als ik geloof zoo juist mijn naam ijdel te hebben hooren uitspreken, toen ik binnenkwam.
(licht koket)
Hè meneer Van Langen, hoe kunt u dat nu zeggen, ijdel! Hoe onbeleefd tegen dames. Doen die dan wel ooit ijdel?
Pardon, mevrouw, u heeft een bedoeling in mijn onschuldige woorden hineininterpretiert, die ik alleen reeds door het feit van mijn echtgenootschap
(hij knikt in de richting van Tine)
, niet zou hebben durven koesteren, laat staan uiten. Wij mannen zijn misschien in menig opzicht ijdeler dan de vrouwen. Maar in het ijdel uitspreken van woorden, om niet te zeggen van geheele conversaties winnen de dames het toch van ons, geloof ik Och ja, de dames hebben ook meer tijd dan wij.
Heb je het druk Herman; je ziet er wat betrokken uit; soms overwerkt?
(snel invallend en nadrukkelijk)
Hoor je 'et nou Herman,
| |
| |
nou zegt Jo 'et ook al, heelemaal uit zichzelf, zonder dat ik er een woord over gelaten heb.
Van dat laatste ben ik ronduit gesproken nog zoo absoluut zeker niet. Maar in werkelijkheid, ik voel mij een beetje moe. Met de zaken is 'et niet overstelpend druk. Maar ik ben naar 'et schijnt nog altijd een beetje vermoeid van de reis. Parijs is zulk een enerveerende stad voor het provinciaaltje dat je daar als Amsterdammer eigenlijk bent.
(naar mevrouw Vergeeren gewend)
Ja, o, dat vind ik nu ook altijd; Parijs, zoo vreeselijk druk, op straat trams en autos en bussen alles doorelkaar; je wordt er dol van als je d'r niet aan gewend bent. U kent Parijs, mevrouw?
Nee, ik ben er tot mijn spijt nog nooit geweest. Maar Dick heeft me beloofd; van de zomer denkelijk....
Moet u niet verzuimen; vooral niet. Een heerlijke stad, Parijs.
(tot Mr. van Langen gewend:)
Vind jij ook niet Herman; afgezien van de vermoeiïngen?
(zonder zijn antwoord af te wachten). Zeg en heb je tijd gehad om uit te gaan? Musea of schouwburg of concert?
(snel en zenuwachtig)
Nee, och nee, zoo goed als niet, als je voor zaken bent, uitteraard nietwaar. Ik ben even naar Versailles geweest, en een uurtje in 'et Louvre en....
In 'et Louvre; o, dus de Venus van Milo; zeg, natuurlijk heb je de Venus van Milo gezien.
(zich om zijn emotie te verbergen half omwendend als om te zien of iets denkbeeldigs dat hij doet voorkomen plotseling te moeten zoeken, zich op een siertafeltje achter hem bevindt)
Ja, terloops, even, in het voorbijgaan; bizonder mooi heb ik 'et nooit gevonden.
Johanna en mevrouw Vergeeren:
(beiden)
O, gut, maar nee, de Venus, zoò prachtig....
(lachend)
Nee kinderen, met die dingen moet je niet bij Herman komen, die is voor dat alles veel te nuchter. Daar geeft ie niet om, hè jongen? Al was 'et tien keer de Venus van Milo, daar draait ie z'n hand nog niet voor om! Geef hèm z'n mooie processen maar en z'n strafzaken! Van die fraaiïgheid houdt ie niet.
(tot Mr. van Langen gewend:)
We hadden 'et er
| |
| |
net over toen je binnenkwam, over je nuchterheid. Betty vertelde zooiets uit een roman die ze gelezen had van een man, een getrouwde man met kinderen, die nota bene verliefd wordt op z'n automobiel. En ik zei hun juist, dat dat onmogelijk was, zooiets bij een gezond normaal mensch, zooals jij bijvoorbeeld. Haha! Acht jìj het mogelijk dat een nuchtere man zooals jij, die altijd z'n gezonde verstand heeft gehad, zooiets in zijn hoofd haalt?
(aarzelend)
H'm, ja h'm, ik weet 'et niet. Dat zou je een psychiater moeten vragen zooiets. Ik ben niet competent, in zulke kwesties.
Maar jezelf dan. Kan jij je in iets dergelijks verplaatsen? Jijzelf, Mr. van Langen, kan jij je dat nu voorstellen, dat je op een goeie dag verliefd zou worden op een auto, of op een stoel of op een paard. Dat is toch te mal om los te loopen. - Zeg nu eens zelf?
(niet op zijn gemak)
H'm, nee, ìk niet. Maar je weet niet, er zijn zulke eigenaardige gevallen soms. Het leven is zoo vreemd soms. In de praktijk zie je dat, vreemde dingen, waar je niet in je droomen aan gedacht hebt dat ze bestaan.
(meer op dreef komend:)
Daar zijn de sexueele aberraties, lustmoorden, vergiftigingszaken, waar je voor staàt; je staàt er eenvoudig voor, zonder dat je de mentaliteit van die menschen begrijpt. Maar daarom bestaàt het wel. Ook menschen die volkomen normaal lijken. Maar van binnen zijn ze een vulkaan, om 'et eens deftig te zeggen. Trouwens, schijn bedriegt. Ieder mensch vormt een wereld op zichzelf: je kan in een ander mensch, ook je allernaaste niet totaal doordringen, beweer ik. In jezelf niet eens!
(hem onderbrekend)
Maar Herman, zooals wij nu bijvoorbeeld Herman, ik ken jou toch heelemaal, er is toch niets in je dat ik niet ken. Dus bij ons gaat dat alvast niet op. Nee; ìk kèn je en ik zeg je dat bij jou nuchter normaal man als je nu eenmaal bent, zooiets pathologisch absoluut en voor altijd is uitgesloten.
Ik weet het niet. Niemand kent zichzelf; er zijn in iederen geest latente krachten in het onderbewuste geloof ik, die plotseling zich geldend kunnen maken.
(hem van terzijde aanziende)
Wat redeneer je over zulke dingen zwaar vanmiddag; ik herken je niet!
| |
| |
Dat komt van z'n vermoeidheid. Je moest 'em maar eens even een lekker kopje thee geven. Daar knap je van op.
(lachend)
Ja jullie dames genezen alles met een kopje thee
(drinkt van het kopje dat Tine hem reikt na even geroerd te hebben).
Maar nu weten we nog altijd niet hoe je het in Parijs hebt gehad en waar of je zooal bent geweest. - O ja, je zei in het Louvre; o ja en de Venus van Milo, daar hadden we 'et over; dat je die niet mooi vindt. Is dat nu echt je opinie?
(verlegen)
H'm, och h'm, wat zal ik je zeggen, ik, ik, eerlijk gezegd....
Nu laat ìk 'et jullie dan maar uit Hermans naam vertellen, wat ie mij gisteren nog heeft gezegd: dat ie 'et leelijk vindt, bepaald leelijk. Hij houdt heelemaal niet van beeldhouwkunst en van geen enkele kunst trouwens.
Ik weet toch nog wel den tijd te herinneren dat hij minder materialistisch was, of hoe je dat noemen wilt. Ja, kijk me maar aan Herman. Ben jìj 'et vergeten van 'et Gymnasium, de hoogste klassen, dat je vrijwel niets deed dan gedichten lezen; - en - laat ik 'et maar verklappen: gedichten màken! Ben je dat vergèten?
(verlegen lachend)
Nee, die onzin. Haha, een blaag van zeventien; als je daar als man nog voor verantwoordelijk zou zijn.
(onprettig getroffen)
Zeg, daar wist ik niets van. Waarom heb je me dat nooit verteld! Heb je dat later ook nog wel gedaan?
Nee, natuurlijk niet. Zooiets doe je later niet meer; dat houdt al op in je eerste studententijd. Wat een onzin.
(geïrriteerd). Het schijnt waarachtig of je dat au sérieux neemt, of conclusies uit gaat trekken. Ik ben zeker in je achting gedaald!
Maar meneer! Hahaha, hoe komt u er bij? Omdat u gedichtjes als jongen zou hebben gemaakt, zou Tine.... Haha! 'Et is toch niet zoo, Tine?
Nee, boos ben ik niet natuurlijk. Maar ik dacht altijd dat ik alles van je wist. Gedichten! Nu begrijp ik wat je daarnet zei. Dus ik heb je eigenlijk niet heelemàal gekend. Nu begrijp ik
| |
| |
ook waarom Leo soms zoo vervelend sentimenteel doet. Dat heeft ie van z'n vader.
Ja, nu ga je toch een beetje te ver, Tine, heusch. Ik zei 'et maar voor de grap straks tegen Herman. Al vind ik 'et werkelijk goed beschouwd gek, dat ie zòo veranderd is. Je hoeft nu niet direkt schrijver of kunstenaar van beroep te worden; maar als je in je jeugd je zooveel met iets hebt beziggehouden en zoo met hart en ziel als Herman indertijd met de letterkunde, dan mag je op lateren leeftijd stellig nog wel oog hebben voor de schoonheid van een meesterwerk als de Venus van Milo.
Onzin; dat is goed voor kinderen en dwepers. Een man behoort in het leven te staan, midden in de werkelijkheid; die kan zich niet ophouden met schilderijen of romannetjes of beeldhouwwerken. En daarom is 'et heel begrijpelijk dat Herman niets van al die dingen hebben moet, en dat ie geen cent geeft voor die heele prachtige Venus van Milo.
(gelaten lachend)
Dat heb ik toch niet precies zoo gezegd, Tine. Zoo'n absolute barbaar ben ik nog niet. Ik vind de Venus nu eenmaal niet mooi - omdat ik ze niet mooi vind; maar als ik ze mooi kòn vinden, zou ik dat wel doen. Ik bedoel: 'et is niet volstrèkt onmogelijk dat ik iets dergelijks mooi zou vinden, als het aan bepaalde aesthetische eischen die ik eventueel zou stellen, voldeed.
(ironisch)
Je bent een echte dichter hoor, van Gods genade.
Johanna en mevrouw Vergeeren:
Hahahahaha! Tine dan toch!
(buigend)
M'n welgemeende dank voor dit nieuwe praedicaat.
(Na een oogenblik zwijgen:)
Ja, de dames, met alle respect, ze kunnen je soms 'et vuur aan de schenen leggen.
(De deur wordt geopend; Leo en Frieda van Langen treden binnen, onder den arm eenige schriften en boeken; begroeting, handen-geven.)
Dag tante, dag mevrouw Vergeeren, dag vader, dag moeder.
(door elkander uitroepen:)
O, wat lekker warm is 'et hier; fijn; buiten is 'et toch zòo guur
(nemen plaats aan de tafel, stoelenverschikken en lachen).
| |
| |
Een kopje thee, kinderen?
(tegelijk)
Graag, moeder!
(roeren, drinken, roeren).
(na een korte pauze tot Frieda gewend)
Sneeuwt 'et buiten?
Nee mevrouw, 'et heeft straks geregend, en 'et heeft wel ook even gehageld.
O, maar we krijgen vast sneeuw; 'et heeft trouwens in de krant gestaan; de weerberichten....
(ironisch)
Ja, maar de krant, de kranten, die....
(met vuur invallend)
Nou maar pa, dat is toch niet waar, dat hebben we vandaag nog op school gehad, dat de weerberichten zoo secuur zijn; Want in De Bilt ziet u....
(onderbrekend)
Hè vervelende jongen, hou op met je vervelende wat je op school gehad hebt, altijd. Ik ben blij als ik van school vandaan ben, maar hìj haalt 'et er altijd bij met wat de leeraars 'em wijs hebben gemaakt. Naarling!
(behalve Leo)
Maar Frietje, hahaha, kom, kind is dat nu zòo erg?!
(gepiqueerd)
Nee, maar 'et is tòch vervelend; ìk vind 'et tenminste vervelend. Vader heeft groot gelijk hoor!
Goed zoo Frie; spring jij je vader maar bij.
(bezig aan het theegerei; staande)
Ja, vooral niet verzuimen, hoor kind. 'Et is alleen jammer dat je niet van gedichies houdt, anders zat je heelemaal in een schuitje met je vader.
(verwonderd)
Hè, gedichtjes? Wat zegt u? Ik dacht dat pa daar net zoo'n hekel aan had als ik. Leo alleen dacht ik....
(ironisch)
Mis hoor, je vader is zelf dichter! Ja, vraag 'em maar. Je hoeft mìj niet zoo aan te staren!
(quasi-plechtig, doch onderdrukt ongeduldig tevens, tot Frieda gewend)
Ja hoor, 'et is ècht waar: je vader is poëet geweest: niet meer en niet minder, - maar moeder heeft vergeten er bij te vertellen, dat ie toen nog op de schoolbanken zat, toen hij dat was.
Nu neem jij werkelijk ook al een allure aan of je het een schande vindt, Herman. Dat begrijp ik toch niet. Nu,
| |
| |
maar ìk wensch dan als mijn opinie uit te spreken, dat ik het prachtig vind: een dichter, een kunstenaar, dat is het mooiste wat er bestaat onder de menschen. Het is prachtig, prachtig dat te zijn. Ze wijden hun leven aan hun ideaal. Daarom vind ik het verschrikkelijk jullie zoo te hooren spreken: over dichters en over de Venus van Milo, en....
(invallend)
O tante, de Venus, daar houd ik toch zòoveel van; wat is dat mooi hè?; ik heb er wel eens van gedroomd zeg; zoo mooi vind ik ze; ik heb nog nooit zoo'n mooie vrouw gezien.
(vuurrood en plotseling heftig)
Genoeg, houd je mond aap van een jongen; de Venus, vrouw, nog geen zestien en die begint me nu al over vrouwen te praten; dàt is fraai; d'r uit hoor, en vlug wat, de kamer uit!
(springt op).
(staat op, bleek, verlaat zonder een woord de kamer. - Stilte).
Doek.
| |
Tweede bedrijf.
(In de studeerkamer van Mr. van Langen. Langs de wanden boekenkasten. Schuin voor den linkerhoek een bureau-ministre met papieren overdekt. In den rechterhoek een staande schemerlamp. Een divan. Siertafeltjes. Schilderijen. In het midden een groote tafel met groen kleed. - Ieder in een fauteuil, tegenover elkander, tusschen tafel en zaal: Mr. van Langen, zijn jeugdvriend Dr. Frank Sombers. De laatste klein, gezet, blond puntbaardje, kalm in spreken en bewegingen.)
(de asch van zijn sigaar tikkend in aschbakje op rooktafel)
Je ziet, alles resumeerende, summa summarum, ben jij de man, die van ons tweeën 'et best is beland. Ik, de simpele theoreticus, hooggeëerd in het côterietje van een paar geleerden; jij de bekende advocaat met groote zaken, je naam op de lippen van 'et heele land. En dan laat ik nog heelemaal terzijde de vele andere factoren in jouw voordeel: in de eerste plaats al: jij getrouwd, vader, een gezellig tehuis; en ik een eenzame coelibatair, zonder kip of kraai op de wereld.
| |
| |
Nee waarde Frank, ik moèt je interrumpeeren; wat je zegt is beslist onjuist. Jij....
Maar kerel, hoe kom je er bij. Wat ik beweer is dunkt me voor een kind toch evident; eenvoudig luce clarius; a + b. Tenzij.... natuurlijk, tenzij je niet gelukkig zou zijn. Maar dat ben je natuurlijk wel. Eigenlijk een logische contradictie zulk een veronderstelling: alles gaat je voor den wind: ergo totale absentie van eenige reden tot niet-volmaakt gelukkig bevinden.
(scherp)
Materieel dan toch uitsluitend zeker bedoel je, is 'et niet?
(verwonderd)
Hè? Dàt begrijp ik niet. Een man in jouw plaats niet volmaàkt gelukkig? Een knappe lieve vrouw zooals jij bezit....
(kort, doch niet op ironischen toon)
Ja; ja zeker!
(onvast)
O toch, stellig, natuurlijk.
(Stilte. Beider oogen zijn neergeslagen gericht op de sigaar in hun hand. Na een pauze:)
Ik ben oprecht gesproken erg blij dat ik in de gelegenheid ben je eens te spreken
(licht wrevelig:)
Jij zit ook je halve leven in het buitenland, onbereikbaar.
(zwijgt even; dan aarzelend:)
Er is iets, zie je, mezelf betreffend, dat ik je zou willen voorleggen.
(stilte. Dr. Sombers luistert aandachtig). H'm; iets, je moet maar m'n biechtvader zijn. Zooiets zeg je niet tegen je huisdokter. Maar jij, jij bent m'n vriend nietwaar? In de dertig jaar dat we mekaar kennen. - En dan jij, je bent toch specialist; dat je je straks een simpele theoreticus noemde is natuurlijk absoluut onjuist; dat weet je zelf; je weet toch even goed als ik je autoriteit als psychiater.
(afwerend)
Nee nee, onzin, dat wil ik niet hooren.
En toch is 'et zoo; dat is overdreven bescheiden! Een geleerde als jij!
(oogenblik stilte.)
Maar al vertrouw je jezelf dan niet, ìk doe 'et wel!
(stilte.)
H'm! Zooals ik je zei, ik heb iets
(aarzelt).
(aanmoedigend)
Spreek op jongen, al weet ik niets van beteekenis, misschien kan ik je toch van dienst zijn.
| |
| |
Ja, ja! Nu ja, h'm, ja, ik zal 'et kort maken: ik ben geloof ik slachtoffer van een lichte psychische storing. Ik weet niet of je dat direct begrijpt: ik weet dat ik normaal ben en met mijn normale geestvermogens concludeer ik dat er tevens een pathologisch element in mij is.
(knikt en spreekt snel als in volledig begrijpen)
Ja ja, zeker, dat begrijp ik volkomen; maar dat is niets, niet de geringste reden tot ongerustheid; uitsluitend en alleen een minieme overspanning, te ingespannen geestelijk gearbeid. Drie weken rust en alles is....
(onrustig)
Nee, nee, dat is 'et niet, zoo is 'et niet, je abstraheert te veel; nee, er is iets speciaals. Ik, ik ben verliefd.
(vroolijk)
Nu, wat zou dat? Is dat soms zonde? Je vrouw lacht erom wed ik. En dan, in onze moderne wereldbeschouwing is toch vervallen de ongezonde tegennatuurlijke conventie van huwelijkstrouw door den man van rechtswege en liefst levenslang verschuldigd aan de juffrouw die hij op de Burgerlijke Stand heeft gepresenteerd. Trouwens....
(gejaagd)
Nee, dat staat er allemaal buiten. Er is iets anders, iets pathologisch; er is iets in me, ik kan 'et niet analyseeren; ik ben ruim achttien jaar getrouwd en ik houd van mijn vrouw, zielsveel; ik ben haar niet eenmaal ontrouw geweest. Maar nu is er iets over mij gekomen. 'Et is krankzinnig; 'et is een raadsel voor me. Een maand geleden, in Parijs; ik was in 'et Louvre, op een middag, alleen, ik kom bij de antieke beelden, bij de Venus van Milo. Uit plichtsgevoel wilde ik er even langs loopen, dat je thuis kan zeggen ‘ik heb de Venus ook even gezien!’; 'et was trouwens niet de eerste keer voor me. Maar ik was een beetje moe, van de drukte, 'et rumoer van de stad, 'et heen en weer loopen, en ik blijf even staan. En ik sta er voor, voor de Venus van Milo, en ik kijk
(maakt een gebaar)
, zoo schuin erlangs omhoog, zonder eigenlijk aan iets bepaalds te denken. En ineens zie ik 'et, 'et prachtige, 'et grandiooze; de schoonheid, de waarheid, de wijsheid vermaterialiseerd in dat vrouwebeeld; de zachte rondingen van de lijnen, 'et hoofd, de hals, de schouders, alles! Ik kijk, ik kan m'n oogen niet losmaken, 'et dringt in me, ik voel hoe het al het andere op den achtergrond
| |
| |
dringt: mijn kinderen, mijn vrouw, mijn praktijk. Verschrikkelijk. Ik weet dat ik verloren ben, en ik ben machteloos. Ben ik dan plotseling mezelf niet meer?
(snel en nerveus nadrukkelijk ieder woord uitsprekend, als om door deze weergeving van zijn vroegeren gedachtegang zijn geval geheel duidelijk te maken:)
Maar ik ben toch Mr. van Langen, advocaat en procureur, ik ben een nuchtere materialist, die voor kunst en dergelijke luxe in geen twintig jaar heeft tijd gehad. En wat is er dan nu? Je staat daar. Affaires, Parijs, Louvre. En hier dat tweeduizend jaar oude Grieksche standbeeld, dat ‘de Venus van Milo’ wordt genoemd. Wat zou dat? Wat is die Venus ook weer? ‘Aphrodite’! Pierre Louys. Alles dood. Die Venus heeft alleen bestaan in kinderlijk bijgeloof. Zoo'n beeld de facto niets anders dan het dwaze getuigenis van een heidensche leer, die al twintig eeuwen overwonnen is. Venus!: in werkelijkheid natuurlijk een wulpsche slavin geweest, model en maîtresse van een of anderen beeldhouwer op Melos. Wie kijkt naar een slavin of een hetaere? Haha! Hoe is 'et mogelijk dat je een oogenblik zoo'n gevoel hebt kunnen hebben voor een dood stuk marmer! - En ik meende al dat ik 'et overwonnen had; ik wilde al weggaan met een glimlach, en ik kijk nog eenmaal, om zekerheid te hebben. En daar was 'et weer. Ik kon niet weg, ik kon de oogen niet afwenden. En ik bleef. - Wat moet ik je nog meer zeggen? Ik heb er uren gestaan; een uur, of twee of drie uur, ik weet 'et niet. De surveilleerende bewaker hield me positief voor een waanzinnige. Ik heb vlak ervoor aan de voorkant gestaan, en dan iets verder er van af, en dan nog verder; en daarop hetzelfde iets meer van terzijde, enzoovoorts, tot ik er in een cirkel omheen was geweest. Geen onderdeel is mij ontgaan. En ik kòn niet weg. Tot de bel van sluiten luidde. Toen moest ik. - Den volgenden morgen moest ik naar Amsterdam terug. - Dien nacht heb ik
niet geslapen. En daarna? Daarna heb ik er onafgebroken aan gedacht. Tusschen al mijn werk door, en 's nachts de uren dat ik wakker lag in mijn droomen. Altijd zie ik haar voor mij: het hooge edele gezicht, met de oogen peinzend in de verte, het hoofd schuin vooruit, de lippen gesloten, de slanke hals, het bovenlijf slank en toch vol, half bedekt door de plooien van de peplos, de linkerknie gebogen in de staande wachtende rusthouding. - Maar er zijn uren van wanhopige depressie, dat ik er heen wil vliegen,
| |
| |
naar 'et Louvre om haar te zien; dat het denkbeeld mij razend maakt, dat de eerste beste onverschillige voor een paar francs naar haar mag zien, mag zwelgen in haar schoonheid
(zwijgt even). - En toch, diepinnerlijk ben ik mij ervan bewust, ik hoop dat je dat vooral begrijpt, ik ben er mij volledig van bewust, dat in het Louvre niets anders staat dan een zeer kunstig bewerkt stuk steen van bepaalde geologische formatie, dat absoluut en ten eenenmale dood en niet levend is, en dat ik uitsluitend de idee daarvan, de metaphysische essentie om 'et zoo eens te noemen, bewonder en liefheb. En toch weer niet alleèn die idee. Maar je moet in mij geen Pygmalion of een dergelijk geval zien, die op een dood steenen beeld is verliefd. En voor een deel misschien toch weer wel. Want ik vind toch welbeschouwd juist dat beeld zoo prachtig: de romp, de neus, en alles wat ik je straks opsomde. 'Et is zoo prachtig, 'et is zoo goddelijk mooi! Maar dat geeft hier niet. Ik houd dus geloof ik zoowel van het beeld als zoodanig zelf, als van de idee die het uitstraalt. En dat maakt mijn geval geloof ik gecompliceerd. Ik zelf tenminste begrijp het niet. Ik begrijp er trouwens in het geheel niets van. Ik ben toch geen dichter en geen kunstenaar. Ik ben toch niet krankzinnig. Ik ben een nuchter materialist. Maar 'et is of de heele middenperiode van mijn leven is weggevallen. Als jongen hield ik ook van gedichten en schilderijen; misschen herinner je je van het Gym.
(zonder Dr. Sombers antwoord af te wachten en zijn instemmend knikken niet ziende:)
Maar dat is allemaal 25 jaar geleden. En sindsdien heb ik nooit lust of gelegenheid voor zulke dingen gehad. Tine, m'n vrouw, houdt er trouwens ook niet van
(oogenblik stilte). Maar nu: het evenwicht is uit mijn bestaan. Ik ben geen vader meer voor mijn kinderen. Mijn leven zooals het nu is, is
een afschuwelijke leugen, tegenover mijzelf en tegenover mijn vrouw en kinderen en de heele maatschappij! Ik ben ten einde raad. Ieder oogenblik word ik er aan herinnerd. Vanmiddag nog, op een theekransje van mijn vrouw; ze begonnen dadelijk over mijn Parijsche reis, en toen natuurlijk onmiddellijk of ik niet in het Louvre was geweest en over de Venus van Milo; daar zelfs speciaal over. Tot zelfs mijn zoon toe. Ik wist me niet meer te bergen!
(zwijgt met radeloos gebaar).
Je bent inderdaad wat.... wat overspannen.
| |
| |
Ik geloof dat je praktijk je langzamerhand een beetje is over het hoofd gaan groeien. Je hebt eenvoudig te hard gewerkt. En misschien.... te soliede geleefd. Je bent min of meer overprikkeld en in verband met den toestand van je heele zenuwgestel neemt dat voor een leek op het eerste gezicht een beetje vreemde dimensies aan. Maar laat mij je als medicus verzekeren, dat dat totaal niets is; ik cureer je absoluut en gegarandeerd binnen de maand.
Ik, ik.... ik zou je voor altijd dankbaar zijn. Ik....
(rustig)
Dwaasheid. Dat is allemaal niets. Zooals ik zeg, ik cureer je in een minimum van tijd. Maar wat ik voorschrijf moet gevolgd worden. Dat is een aprioristische conditio sine qua non.
Ik wil alles doen. Ik heb volledig vertrouwen in je. Wat jij zegt, doe ik.
Goed; mooi, uitstekend. - Maar vóór alles een paar vragen. Hoe is je huwelijksleven geweest; ik bedoel gelukkig, harmonisch?
Ja, o ja, voortreffelijk zelfs, tot nù toe. Alles was zoo goed. Dat is 'et juist, dat 'et nog ontzettender maakt: dat ik voor Tine moet huichelen, waar ik altijd zoo eerlijk heb tegenover gestaan. En zij die....
(kort)
Ja ja, dat komt wel goed, dat ethische daar geef ik entre-nous minder om. - Maar iets anders; een beetje crue vraag: die h'm, die Venus van Milo, die geeft je zeker speciale gedachten en verlangens, is 'et niet?
(driftig)
Ben je dol? Nee, heelemaal niet, integendeel; ik zie er alleen 'et mooie, 'et verhevene in, ik zou haast zeggen 'et goddelijke, dat van een godin. Ik heb er eigenlijk nog niet eens goed aan gedacht, dat dat eigenlijk een vroùw is of zoo.
(Vinnig.)
Ik zei je toch dat ik geen Pygmalion was of zoo. - Er is in mijn liefde niets zinnelijks. Ik zie er alleen 'et mooie in, 'et....
Ja ja, dat begrijp ik; de facto toch allemaal dàt; alle aesthetische gevoel trouwens volgens Freud. Maar dat doet nù niets ter zake
(korte stilte). Dan volgt hierbij de beknopte analyse en diagnose van je geval
(spreekt snel en kort). Om te beginnen die heele Venus-geschiedenis, dat is niets; als je op die
| |
| |
dag toevallig voor wijlen Naatje van de Dam was komen te staan, had diè je muizenissen veroorzaakt. Daarin zit 'et em dus niet. 'Et zit em alleen in een zeer simpele overprikkeldheid, die men vaak aantreft bij mannen van jouw positie in een inspannenden werkkring.
Maar Frank, ik werk wel hard, maar er zijn toch menschen die nog heel wat erger....
Geeft alles niet. Jij bent jij en jij bent niet een ander. Wat een ander doet gaat jou niet aan, en wat jij doet daar blijft een ander buiten. Maar in het werken alleen zit 'et em ook niet. Het werken dat is het positieve dat sloopt. Maar gemis aan afleiding, dat is het negatieve dat een mensch kapot maakt.
(sneller sprekend.)
Een man als jij, je bent getrouwd; goed, best, dat is uitstekend, dat is voor het evenwicht in je leven, voor een man als jij zelfs noodzakelijk. Je vrouw die verzorgt je, die maakt je eten en drinken klaar, die vertroetelt je. Maar dat is niet genoeg, dat is geen voldoende remedie. Altijd ben je bij je vrouw of bij je kinderen; òf je bent op je kantoor bij je werk en bij je clienten. Maar dat kàn niet. Een man die heeft behoefte aan vrinden, die moet ùitgaan, de deur uit, vrij en vlot en als het te pas komt een beetje ruw, dat hindert niet; die moet eens naar de kroeg, die moet es èens in de zooveel tijd boven z'n biertje komen. Dat hindert niet; nee, dat is goed, dat maakt los, dat ontspant, dat bevredigt het onderbewuste van een màn, die nu eenmaal uitteraard geen vrijer van speculaas is, zooals de vrouwen ons wenschen te zien. En dàt verdrijft de muizenissen, dàt maakt het onmogelijk dat die komen. Een vrouw, hoe goed en braaf ook, bevredigt dat niet. Latent hoopt zich die onbevredigdheid op. En die uit zich bij iemand als jij bent, in ‘schoonheidsverlangen’, of hoe je 'et anders noemen wilt. Bij anderen neemt het vormen aan van onverwachte gierigheid, of plotselinge behoefte aan bizonder gesoigneerd gekleed te gaan. Maar bij jou, die als jongen van gedichtjes en schilderijen hield, wordt 'et zoò. - Absoluut niets ernstigs, totaal geen reden tot ongerustheid of wat ook. Maar je moet eruit, je moet een beetje het leven in; 's avonds in de cafés, in de kroegen, in de nachthuizen....
(opspringend)
Maar Frank....
| |
| |
(De deur gaat open en Tine treedt binnen. Mr. van Langen is weder gaan zitten.)
Goeden avond, heeren! Wel wel, nog steeds zoò druk aan 'et babbelen? Ik mag zeker wel even storen met een grocje! Allerlei oude herinneringen opgehaald? Van de schooljaren?
(wat verlegen)
Ja mevrouw, ja ja!
(zich herstellend)
Ja, och natuurlijk, als je mekaar zoòlang niet gezien hebt!
Dat begrijp ik best.
(tot Mr. van Langen gewend:)
Ben je niet te moe jongen?
(tot Dr. Sombers:)
Vindt u hem niet slecht uitzien mijnheer?
Nee, och nee. We hadden 't er juist over toen u binnenkwam. Hij is een beetje overwerkt. Hij, h'm, hij moet een beetje ontspanning nemen; 's avonds een beetje uitgaan, in café's en zoo, en naar vergaderingen....
(tot Mr. van Langen)
Heb ik 'et niet altìjd gezegd?
(tot Dr. Sombers:)
Maar is 'et een bezwaar, dokter, als hij soms alleen moet gaan? Want ik kan niet altijd mee; de kinderen, een groot huis en alles wat er bij komt, u begrijpt....
(knikt, een glimlach onderdrukkend)
Nee, er is in 'et geheel geen bezwaar tegen dat Herman alleen gaat. Volstrekt niet zelfs.
Dan is 'et goed. Ja, dat lijkt mij een uitstekende oplossing. Ik ben toch zoò blij, dat u gekomen bent. Naar mìj luistert hij niet.
(heeft de glazen neergezet en alles goed-geschikt. Na een korte pauze, aanstalten makend om heen te gaan:)
Als de heeren nu straks, over een kwartiertje of zoo, nog even in de huiskamer willen komen....
(opstaande, buigend)
Natuurlijk, heel graag, mevrouw.
(Stilte. Tine is achter de deur verdwenen. Beiden roeren in hun groc met neergeslagen oogen. Doek.)
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
De huiskamer van het eerste bedrijf. Doch merkbaar minder net opgeschikt. Lichte wanorde in plaatsing van stoelen en pullen. Op de tafel kranten door elkander. - Tine geagiteerd bezig, heen en terug loopend van buffet naar tafel; zij maakt een drankje gereed. In een leunstoel: dominee Frikkers, Tine's broeder. Hij spreekt met eenigszins krakende stem.
O Bert, je kan je niet voorstellen hoe verschrikkelijk het is. Hij raast en tiert de heele nacht; hij doet geen oog toe 's nachts. Gisternacht heeft hij de groote spiegel op de slaapkamer stukgeslagen. 'Et was verschrikkelijk. Midden in de nacht. Een slag of de wereld verging. En de buren. En de kinderen. O God, ik wist me geen raad. Je moet begrijpen: 's nachts dan ligt hij op zijn bed te draaien, van links naar rechts en van rechts naar links, en hij kan de slaap niet vatten. Dan begint ie in zichzelf te praten en te vloeken. O, 'et is verschrikkelijk. En dan staat ie op en dan begint ie de kamer op en neer te loopen, heen en weer, uren achtereen. En aan één stuk vloeken. En soms dan blijft ie een uur voor de spiegel staan; ja nou niet meer natuurlijk, maar toen de spiegel er nog was. En dan trok ie grimassen, afschuwelijk. Ik doe natuurlijk net of ik niets zie altijd. Grimassen; om van te rillen. En soms begon ie dan toch zoo raar te lachen dat je er koud van werd. En gisteren, gisternacht neemt ie ineens de lampetkan en slaat 'em in de spiegelkast. En de kinderen wakker en de meiden op nauurlijk. Tenslotte hebben we hem toch in bed gekregen. Maar dat kost moeite.
We hebben het geluk gehad, dat een oude vriend van hem, je weet wel Sombers, dat die heeft aangeboden om hem te behandelen.
Hij zegt dat het ernstig is. Eerst niet, maar geworden. En dat het heel langzaam geneest. O God, 'et is zoo verschrikkelijk. Met jaren misschien. Maar ik weet dat hij nièt geneest.
(Ds. Frikkers' tegenspraak afwerend). Nee nee, ik weet 'et: hij geneest niet, 'et kàn niet; de nachten, die ziet hij niet de dokter.
(het hoofd schuddend)
En dus straks, vandaag, wordt hij gehaald....
| |
| |
O, dàt vind ik het verschrikkelijkste, naar een gesticht, Herman; naar een gesticht, straks, over een uur, over een paar minuten misschien, weg, dat ze em komen halen, weg van me
(valt snikkend op een stoel.
(Er wordt krachtig en herhaaldelijk op de deur geklopt.)
(opspringend)
Daar is hij. Pas op!
(treedt binnen; abnormaal rechtop; spreekt met opvallend sterken nadruk op ieder woord)
Hier ben ik! Weet jij wie ik ben Tine?
(ziet Ds. Frikkers die afgemeten opstaat en hem de hand reikt; tot Ds. Frikkers:)
Jij weet wie ik ben Bert. Maar je moet er over zwijgen. Jij weet het, maar 'et is ambtsgeheim!
(triomphantelijk tot Tine:)
Dat is nu ons ambtsgeheim! Haha! Dokters, advokaten en biechtvaders! Nee maar, dat ben ik niet. Geen van drieën. Bertus weet wat ik ben! Maar onder ambtsgeheim. Hahaha!
(fluit de Toreador-aria uit Carmen; middenin ophoudend bruusk tot Tine:)
Tine ga eens weg. Ik heb met Bert te spreken.
(met een blik naar Ds. Frikkers)
Ja Herman
(gaat).
(gaat zitten)
Waarom ben ik wie ik ben, Bert?
Door Gods wil ben je aldus geschapen, Herman.
(ongeduldig)
Maar waarom heeft God mij zoo geschapen als ik ben. Toen ik de kinderen van Israël uit Egypte heb uitgevoerd, was ik toch niet advocaat en procureur. Toen was ik toch Mozes. Maar waarom ben ik dan nu wie ik ben? En waarom heeft God mij niet zoo geschapen dat ik Zeus ben geworden?
(geheimzinnig fluisterend:)
Want zie je, dan had ik Venus tot mijn vrouw gemaakt. De Venus van Milo natuurlijk, zooals je weet. Zeg me nu, waarom heeft God dat nu niet gemaakt?
(zich afwendend)
De wegen des Heeren zijn onnaspeurlijk.
(zonder naar zijn woorden te luisteren)
En waarom zegt die Sombers altijd dat ik ziek ben? Maar ik weet het wel, dat is de afgunst; hij is afgunstig, hij gunt me haar niet. Maar ik ben gezond en sterk, dat weet ik. En dat weet jij toch ook! En daarom heeft die Sombers me naar de nachtkroegen gestuurd. Dat weet je toch! Elke nacht naar een andere! Dat moest ik verdorie om te genezen! Hahaha! Wat kijk
| |
| |
je me zoo aan? Dat wist je toch? Jij als priester weet toch alles? Hij zei dat ik moest genezen en dus heb ik het natuurlijk gedaan. Genezen. Waarvan? Was ik dan soms ziek? Ben ik soms ziek?
(op Ds. Frikkers beweging om op te staan, met een gebaar:)
Nee blijf nog even. Een oogenblik.
(Ds. Frikkers gaat onwillig weder zitten. Stilte. Tenslotte Mr. van Langen, het op een ander onderwerp springen in toon en houding leggend:)
Bertus, ik wensch je advies in een urgent probleem. Stelling: de Venus van Milo is gelijk aan Naatje van den Dam. Bewijs: de Venus van Milo is een vrouwefiguur en Naatje van den Dam is een vrouwefiguur. De driehoeken die deze vrouwefiguren in abstracto vormen zijn derhalve congruent. Quod erat demonstrandum.
(luid lachend)
Ben je het daarmee eens? Haha! Dat is de ezelsverklaring van de proffen in het Grieksch en in de Antiquiteiten. Hahaha! Dat jij niet snuggerder bent! Nu mìjn verklaring: simple comme bonjour!, de driehoeken zijn nièt congruent: de Venus is een Grieksche godin en Naatje is de Amsterdamsche stedemaagd. Let primo op de tegenstelling Grièksch en Amsterdàmsch. En dan secundo
(fluisterend:)
op het verschil mààgd: de Venus is geen maagd.
A propos, wat aangaat de kwestie maagd. Jij als predikant, wat vindt je eigenlijk beter: een vrouw die maagd is of een die niet maagd is?
Het is de wil des Heeren, dat man en vrouw zich zullen paren en daarom is een vrouw stellig godgevalliger dan een maagd; althans een gehùwde vrouw natuurlijk.
Maar wie vindt jij beter, de man of de vrouw?
Beiden zijn kinderen Gods en geheel gelijk.
(driftig opspringend en in één adem sprekend)
Dat is gelogen; dat is de helsche satanische priesterleugen die sinds Christus de wereld bederft. De fatale theorie van de nivelleering, iedereen en allemaal gelijk: jij en ik en een vrouw en een kind en een man en een lijk: dat is allemaal gelijk volgens jullie, omdat er geen verschil is, omdat het allemaal vleesch en bloed en haar is met een neus en twee ooren en lippen, hahahaha, daarom is 'et natuurlijk allemaal gelijk. Maar een man
| |
| |
die krijgt toch in de eerste plaats al geen kinderen, wel? Dus physieke verschilpunten liggen maar voor het opnoemen, wel? En Adam heeft Eva toch niet verleid om van de boom van de kennis te eten, maar Eva Adam, om met jullie theologen mee te spreken. En Menelaos is toch niet de schuldige aan den Trojaanschen oorlog geweest, maar Helena. En Caesar heeft toch niet zijn eigen ondergang voorbereid door Cleopatra te knechten, maar Cleopatra door Caesar tot haar slaaf te maken. Dus Adam, Menelaos en Caesar waren niet gelijk aan Eva, Helena en Cleopatra. Althans niet in perfiditeit. Dus er bestonden wel degelijk verschilpunten. Dus Adam, Menelaos, Caesar waren eigenlijk slachtoffer van Eva, Helena en Cleopatra. Dus Strindberg en Weininger waren niet volkomen krankzinnig toen zij beweerden, dat in alle kultuurstelsels in alle tijden de vrouw het minderwaardige, fnuikende, bedervende en middelpuntvliedende element is geweest. Dus de man en de vrouw zijn volstrekt niet en in geenen deele hoe ook genaamd gelijk
(zijn opwinding vermindert en na een oogenblik rustiger voortgaande, vertrouwelijk:)
De vrouw is slecht, ontrouw en slecht; ìk weet het.
Stil! Slecht en verdorven zeg ik
(in weder stijgende heftigheid). En hopeloos zou de vrouw voor het menschdom de afgrond zijn waarin al wat goed en edel is verzinkt, zonder de heilige prostitutie.
(op Ds. Frikkers afwerende beweging fel:)
Ja, jullie priesters, predikanten, paters en rabbijnen, daar zijn jullie bang voor, voor het woord al: ‘prostitutie’. Hahaha, bang zijn ze voor een woord. Maar ìk ben nièt bang
(schreeuwt). Maar ik zeg je, dat alle martelaren en wereldverlossers leugenaars en bedriegers zijn geweest en dat in alle eeuwen de ware heiligen alleen de....
(opspringend)
Zwijg, je weet niet wat je spreekt, godslasteraar.
(luid lachend en hem op zijn stoel terugdringend)
De eenige heiligen, de echte heiligen, bij God en bij Satan. Hahahaha. Zij zijn de personificatie van Venus op deze aarde. En daarom ben ik dankbaar, dat die Sombers me heeft den weg gewezen. Want Venus is de eenige ware godin, die was, is, en zal zijn. Omdat ik Venus lief heb, heb ik....
(naar de deur snellend)
Geen minuut blijf
| |
| |
ik hier, geen seconde, geen....
(slaat de deur achter zich toe).
(is opgestaan; na een oogenblik)
Hij is weg. Nu ben ik dan alleen
(ziet rond zich). Dit is een groote kamer
(hij begint in wijden boog rond de tafel te loopen door het vertrek, eerst langzaam, dan sneller met groote veerkrachtige passen, die tenslotte tot panterachtige regelmatige sprongetjes worden; zijn rug kromt zich bijwijlen alsof hij de lenigheid van zijn spieren wil meten. Van tijd tot tijd gromt hij iets in zichzelf. - De deur wordt geopend, Leo van Langen treedt binnen; Mr. van Langen blijft midden in de kamer staan).
(hij lijkt bleek en vermoeid)
O pardon
(wil weggaan)
, ik wist niet dat u hier was.
(Stilte. Beiden staan, Leo met neergeslagen blik; Mr. van Langen ziet Leo aan.)
(met zachte stem)
Waar ben je zoo lang geweest, Leo? Ik heb je zoolang niet gezien. In tien jaar heb ik je niet gezien.
(steeds blik omlaag, gedwee)
Ik ben hier geweest, vader.
(Stilte.)
(met nadruk)
Leo, jij bent toch mijn zoon, nietwaar?
(De deur wordt geopend; treden binnen Tine en Frieda. Zij blijven staan.)
(tot Tine)
Leo is toch mijn zoon, Tine?
(verschrikt)
Maar, maar Herman, natuurlijk.
(antwoordt niet, hervat zijn loop door de kamer, blijft plotseling voor haar staan en streng tot Tine)
Dus dat is zèker!
(Er wordt geklopt. Dr. Sombers komt binnen.)
Wel, de heele familie zoo bij elkaar? En staande? Een staande zitting?
(gaat naar Mr. van Langen en wil hem de hand reiken)
En Herman, ouwe jongen, hoe is 'et er mee? Vannacht toch niet te vroeg in bed geweest?
(verbergt zijn hand achter zijn rug, met ingehouden woede)
Je bent jaloersch.
(lachend)
Hè, wat? Wat zeg je?
| |
| |
Je wilt dat ik Haàr vergeten zal! Maar je vergist je. Ik ken het Louvre. Ze wordt bewaakt, haha, een regiment soldaten. Ìk ben de uitverkorene!
(in woede)
Ìk, ìk, ìk, ìk, zeg ik! Alleen ik, en bij erfopvolging de zoon van mijn bloed. Ìk ben de uitverkorene, en Leo na mij. Maar jìj bent van de leugenpropheten, die den leugen verkondigen van wat zij ‘het leven’ en ‘God’ en ‘de maatschappij’ noemen, en wat niet anders is dan dood en Satan en aarde met boomen en menschen, die toch niet anders dan vleeschboomen zijn. Omdat àlles boom is! Hahaha! De boom des levens daar praten de priesters al van. In den boom, daar zit de bron van alle leven. Maar jullie weten het niet
(wijst op Dr. Sombers, Tine en Frieda; Leo staat afzijdig). Jij niet en jij niet en jij niet, en Frikkers niet. Die Frikkers die weet niet dat Eva en Menelaos twee verschillende wezens zijn geweest, en Adam en Cleopatra twee verschillende wezens. Maar Strindberg en Weininger die hebben dat geweten. Maar toch zijn het allemaal niet anders dan vleeschboomen geweest. Maar een vleeschboom leeft toch niet zeggen jullie. Maar heb ik dan gezegd, dat die vleeschboomen leven?
(schreeuwt). Ze zijn dood!! De aarde is dood, de maatschappij is dood, God is dood, de fabrieken en de kazernes, en alle wethouders en arbeiders en advocaten. Ze zijn dood! En de dokters zijn dood! Het leven is dood! Ze loopen en ze spreken en ze zingen en huilen en eten, maar ze zijn doòd! Lijken overal!
(met afwerend angstgebaar). Het zijn lijken. Jullie zijn lijken! Het leven is weg
(zwijgt plotseling als verschrikt door het geluid van zijn eigen stem. Na een oogenblik rustiger:)
Maar luistert naar mij. Ik ben de redder, de messias. Er is maar eèn God, en dat is een Godin. Zij is de liefde en het leven. Doch smal is de weg die naar het leven leidt. Maar ik ben de propheet. Ik kan bekeeren. Wie mij volgt, gaat niet
in donkerte
(de deur wordt half geopend en in de opening verschijnt, ongezien door Mr. van Langen, Ds. Frikkers. Het doek begint te zakken). De leugen is als Satan op de wereld gedaald, maar ik zal de wereld bevrijden. Ik zal het licht brengen. De Venus heeft het licht in zich, dat 's nachts uit de sterren komt. En het licht is het leven. Dat hebben de priesters geweten. Maar die waren dood. Alleen de Venus leeft in het Heelal. De Venus alleen! Want de Venus.... De Venus....
Doek.
|
|