De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Nieuwe brieven van Hans von Bülow door Dr. J. de Jong. †Maria von Bülow, de weduwe van den beroemden dirigent en pianist, had, reeds lang geleden (1898-1908), bij Breitkopf und Härtel, zeven deelen met brieven en andere documenten uit zijn nalatenschap in het licht gegeven. Thans is Du Moulin-Eckart, een vriend van Thode (Daniela Thode, Bülows oudste dochter, was met Heinrich Thode getrouwd) met een nieuwe verzameling brieven voor den dag gekomen, die Daniela met zorg bewaarde in haar villa te Gardone. De villa, in den oorlog door de Italiaansche regeering in beslag genomen, was aan Gabriele d'Annunzio toegewezen. Du Moulin slaagde er in de brieven te krijgen, dank zij d'Annunzio's inschikkelijkheid. En een gelukkig toeval speelde hem te Riga in handen wat nog was overgebleven van het indertijd door Cosima Wagner te Triebschen aangerichte autodafé onder Hans von Bülows brieven aan Wagner. Hierdoor zijn documenten verkregen van ongemeene waarde voor de kennis van een zeer bewogen tijdvak van beider leven. Hans Guido Freiherr von Bülow, geboren te Dresden in 1830, was niet bestemd voor de muzikale loopbaan, in dien tijd nog niet gezocht als thans; reeds vroeg evenwel werd hij door muziek sterk aangetrokken. Op negenjarigen leeftijd werd hij voor klavier leerling van Frans Wieck (toen nog niet getrouwd met zijn Clara Schumann) en voor harmonie van Eberwein te Dresden. De familie (de grootvader was Saksisch majoor in dienst van Napoleon, de vader zeer letterkundig begaafd) verhuisde in 1836 naar | |
[pagina 188]
| |
Stuttgart; Hans v. B. trad nog als gymnasiast aldaar in het openbaar op. In 1848 ging hij te Leipzig in de rechten studeeren; de muziek echter kwam er niet bij te kort, want Hauptmann onderwees hem in compositie. In 1849 vinden wij hem te Berlijn: hij werd daar medewerker van de ‘Abendpost’, waarin hij zich aansloot bij de theorieën van R. Wagner, wiens Die Kunst und die Revolution was verschenen. Een opvoering in 1850 van Lohengrin te Weimar deed hem besluiten zich geheel aan de muziek te wijden, ondanks de tegenkanting zijner ouders, en hij trok naar Zürich, waarheen de uit Duitschland verbannen Wagner de wijk had genomen, die hem onder zijn leiding nam voor het dirigeeren. Hans - ik zal von Bülow voortaan maar weglaten - verdiende zijn eerste sporen als kapelmeester te Zürich en St. Gallen en begaf zich dan naar Weimar om als (toen reeds zeer ontwikkeld) klavierspeler van Liszt ‘die letzte Weihe’ te ontvangen. Hierop volgden in 1855 concertreizen door Duitschland en Oostenrijk; de tweede reis eindigde te Berlijn met zijn benoeming tot eersten leeraar in het klavierspel aan het Stern'sche Conservatorium, waar hij Kullak opvolgde. In 1857 huwde hij Liszt's oudste dochter Cosima....
Ongelooflijk hoe fascineerend Wagner op den zeventien jaren jongeren Hans werke, zooals uit de brieven blijkt. Het smartte hem wel den meester te Zürich te zien lijden, toch had diens nabijheid hem zoo verrukt en opgefrischt dat hij lang daarop zou kunnen teren. ‘Begrijpt ge niet’, schrijft hij hem, ‘dat men zich tegenover u zoo ontzettend klein en onmachtig gevoelt, dat men het maar het best vindt aandachtig naar u te luisteren “und keinen faulen Kontrapunkt zu nebenthematisieren?”’ Roerend zijn aanhankelijkheid aan den meester. Hij is verontwaardigd over het Parijsche ‘plebs’ dat Tannhäuser uitfloot en over de Berlijnsche ‘Kunstakademie’, die Wagners benoeming tot eerelid verijdelde (met nadruk doet hij uitkomen, dat Meyenbeer er niet tegen was). Volgens Hans kon Wagner geen vrienden hebben. ‘Vrienden keek men aan, tot hem zag men op’. Hij bijv. was in vollen ernst bereid zijn schoenpoetser en boodschaplooper te worden en noemt zich zijn ‘treuen Bedienungsaspiranten’, zijn ‘treustergebenen Knecht’. | |
[pagina 189]
| |
Ook zijn jonge vrouw Cosima schijnt reeds vroeg onder Wagner's bekoring te zijn gekomen. ‘Ik zou wel willen’, schrijft Hans aan Wagner, ‘dat ge haar eens op een andere wijze leerdet kennen, dan zooals tot dusverre in uw huis, waar bevangenheid haar spraakzaamheid doet verstommen en haar open expansief wezen zich terugtrekken. Zij vreest altijd dat gij haar te kinderachtig en te onbeduidend vindt om u te kunnen liefhebben en begrijpen.’ Hij prijst zijn verstandige vrouw, die voor hem alleen die brieven opent, waarop het aankomt: Wagner's brieven. Na de opvoering van Lohengrin te Berlijn schreef Cosima aan Wagner een ‘schwärmerischen’ brief, waarvoor Hans uit haar naam excuses moest maken. ‘Ge begrijpt’, schreef Hans argeloos, het goede kind heeft u ook lief. We hebben samen geschreid’.... Maar al te spoedig schreide Hans alleen!.... Over Hans' verder leven, zijn triumfen als dirigent en klavierspeler, uitwijden, zou zijn uilen dragen naar Athene. Ik zag hem in het Gebouw voor K. en W. aan de spits van de Meiningers (zijn optreden in het Kurhaus te Scheveningen met de Berlijnsche Philharmonie woonde ik niet bij). Mijn allereerste heugenis aan hem: het voordragen van Beethoven's laatste Sonates (uit het hoofd) - dat was te Amsterdam - is zoo lang geleden, dat het mij als een droom voorkomt.
Uit lang geleden verschenen documenten weet men hoe oprecht Hans was, hoe hij bijv. eerlijk toegaf vroeger Verdi te hebben miskend: diezelfde eerlijkheid vindt men terug in de nieuwe brievenreeks; alleen is hij niet rechtvaardig ten opzichte van Hans Richter, die zulk een belangrijke plaats inneemt in Wagner's leven; hij dirigeerde o.a., na de allereerste Lohengrin-opvoering te Brussel, Die Nibelungen te Bayreuth en wisselde met Wagner af in de leiding van diens concerten te Londen. Hans nu stak den draak met Richter's ‘bierwanstige Behäbigkeit’ (euphuïsme voor bierbuik) en achtte de keus van Levi tot eersten dirigent voor Parsifal te Bayreuth gelukkiger dan die van Richter zou zijn geweest, aangezien Joodsche plooibaarheid door eerzucht beter kan worden gesmeerd dan zekere Germaansche talenten, zooals dat van den heer Richter, die in het intellectueele denzelfden rang innemen als la beauté du diable bij het schoone geslacht. | |
[pagina 190]
| |
Ook in deze brieven viert Hans den teugel aan zijn zucht tot grappenmaken en, het moet gezegd, hij wordt soms bedenkelijk flauw. Als hij Amen zegt laat hij er B men en C men op volgen. Dürer (Albrecht) is de comparatief van dur (à avaler). Hij klaagt dat hij ‘leberleidend’ (voor ‘leider lebend’) is, spreekt van ‘Schundschau’ (en bedoelt de ‘Tägliche Rundschau’), van den ‘schiedlichen Scheussmayer’ (Schiedmayer) uit Stuttgart. van Oberjammergau, noemt een Lohengrin-opvoering een ‘Schwanerei’ (voor ‘Schweinerei’) enz. enz. Dat wisselt af met ernstige uitvallen: ‘Als er dan toch ergernis moet zijn, ergere men nimmer zich zelf, maar anderen.’
Hans was gaandeweg tot Wagner in een geheel andere verhouding gekomen dan toen hij zich ‘Klavierhans’ noemde. Na de kennismaking met de Tristan-partituur, waarvan Wagner hem de geïnstrumenteerde vellen zond, die Hans dan voor klavier zou overbrengen, schreef hij vrij drastisch aan Wagner: ‘Tristan staat tot Lohengrin als Beethovens laatste tot zijn eerste kwartetten Gij hebt te rekenen op het publiek van den laatsten Beethoven. Aus dem sublimen Nachtstück (As dur) läszt sich kein Abendstern herausbanalisieren.’ Hans was verrukt over Die Meistersinger; hij noemde het een ongehoord populair poëtisch werk, dat voor Wagner zou worden een trionfo, waarbij het succes van Tannhäuser een lamento zou blijken; tot Parsifal evenwel ‘kann er in kein Verhältnis kommen’, schreef hij aan zijn boezemvriend Klindworth. ‘Mir ist diese Convulsionen-Contorsionen Hysterik von Blick zu Blick immer greuelhafter, klangsinnstörender geworden...... Alle Figuren (Charakter?) sind nur Zerrbilder ihrer Originale....’
Uit de nieuwe brievenreeks blijkt hoe ontzettend Hans heeft geleden onder Cosima's ontrouw; hij kon nergens rust vinden; hij zocht en vond ook tijdelijk verlichting door een verblijf te Florence en Venetië, waar hij evenals in Duitschland ijverig propaganda maakte voor het fabrikaat van zijn ‘klavierpaus’, zooals hij hem noemde; Bechstein, wiens eerste vleugel hij had ingewijd met de H moll-Sonate van Lizst. Ondanks reizen en successen bleven aanvallen van moedeloosheid niet uit; in een daarvan was hij bijna | |
[pagina 191]
| |
tot zelfmoord vervallen. Ware Bechstein niet op een wanhopigen brief van Hans naar Hannover gesneld, waar deze tijdelijk werkzaam was, de arme groote man zou zich in zijn eigen priëel hebben doodgeschoten; Bechstein kwam nog tijdig om hem den revolver te ontrukken. Hans had gehoopt op een aanstelling te Dresden, zijn vaderstad, waar Weber, Wagner en Wüllner (last and least) werkzaam waren geweest; hij werd echter teleurgesteld en ging weer naar München. Hij had daar, dank zij den invloed van Wagner (wat bekend was) een bevoorrechte positie aan de Opera en de Muziekschool en toen nu het praatje liep dat hij die verschuldigd was aan zijn ‘complaisance’ als echtgenoot, kon hij het niet langer houden. Hij besloot aan alles een einde te maken, zond Cosima naar Triebschen den scheidingsbrief (dien men verloren waande), zoodat zij haar verhouding tot Wagner kon wettigen, en hij de geheele ‘Kapelmeisterei’ er aan kon geven. Hij zou zijn loopbaan besluiten met Tristan (Wagner had hem dit ontraden, hem zelfs een voorwendsel aan de hand gedaan en een ontmoeting voorgesteld), Hans evenwel bleef bij zijn besluit en zond Wagner schriftelijk een ‘Lebewohl.’ Terecht spreekt Du Moulin van den zielenadel van Hans. Toen hij na een scheiding van 12 jaren zijn geliefd kind Daniela bij haar grootvader LisztGa naar voetnoot1) terugzag (van de andere kinderen Blandine en Isolde spreekt hij weinig of niet), dankte hij Cosima W. geroerd voor het vele dat zij tot vorming van zijn Daniela had gedaan. Zooals men weet stierf Wagner te Venetië. De weduwe was wanhopig en Hans seinde haar kort maar krachig: Soeur, il faut vivre. En geen spoor van rancune. Hij seinde Cosima uit Chicago zijn beste wenschen voor het succes van Bayreuth, en liet zich ook na de huiselijke catastrophe van alles wat Wagner aanging op de hoogte houden en bleef hem en zijn vrouw alles goeds toewenschen (brief aan Klindworth).
Over Hans' verder leven uitwijden, zijn triumfen als dirigent en klavierspeler, zou zijn uilen naar Athene dragen, zooals ik reeds zeide. Bekend ook zijn interessante programmas, o.a. dat der drie B.'s, Bach, Beethoven, Brahms. Deze laatste meester was destijds | |
[pagina 192]
| |
nog niet als ‘vol’ (d.i. klassiek) erkend en het lijdt geen twijfel dat Hans hiermede de kunst van Brahms een niet genoeg te waardeeren, krachtigen steun verleende. Het is mij hier om iets minder bekends te doen en wel Hans van zijn antisemietischen kant te laten zien, wat, al zeg ik 't zelf, goed opportunistisch kan heeten, nu het antisemietisme overal wederom meer van zich doet hooren. Dood was het nimmer. Vooropgesteld zij dat ik persoonlijk als student en als gewoon burger van antisemietisme weinig of niet te lijden heb gehad, al moest ik, zelfs soms bij intieme kennissen, speuren, dat onder de asch der wellevendheid iets van Jodenkleineering smeulde. Maar ter zake. Onze Hans was een geduchte antisemiet, die in dat opzicht niets toegaf aan Wagner, den auteur van het beruchte Das Judentum in der Musik. Hij spreekt evenals deze van Joodsche reporters die ‘berichtmauscheln’; noemt Jud Joachim onder de slechts dirigenten (men moest hem de ‘Dirigieromanie’ afleeren). Zijn trouwens alleszins verklaarbare bewondering van Tausig berust ten deele hierop dat Tausig wel eens zelfs Anton Rubinstein (Hans noemt dezen de ‘Attila des Klaviers’) in de wielen reed. Aan Wagner schrijft hij in verband met Das Judentum in der Musik: ‘Zooals de zaken staan, d.w.z. hoever de verjoodsching der Duitschers (daargelaten de bloedmenging) reeds is gevorderd, zou ik willen beweren dat het aantal der Joden, die het met uw geschrift eens zijn, volkomen gelijk is aan dat der uw gevoelens deelende niet-Joden. Ik zie de zaak vrij donker in en geloof niet meer aan de mogelijkheid eener redding van de algemeene ‘Verlumpung i.e. Verjüdelung’. Aan Klindworth schrijft hij: ‘Du wirst mir alle Achtung zollen, wenn ich dir erzähle dasz mein Name unter einen grossen (famos redigierten) Petition am Bismarck gegen die Juden prangt (oder prangert). Keine Halbheit! Farbe bekennen... Israël sollte der Vivisektion überliefert werden.’ Hij roept moord en brand over ‘Judendreckwirtschaft’ - ‘hol der Teufel das ganze jüdische Jammertal.’ ‘Deutschland’, klaagt hij later, ‘ist doch das unausstehlichste Land von allen hauptsächlich wegen seiner jüdischen Insassen, andererseits wegen unseres Collegengesindels.’ En dan, nog later, dat hij in zijn betrekkingen door Joden ‘beerbt’ wordt, te München door Levi, te Hannover door Frank (‘dem frechen Judenbengel!’). Te Hannover wil hij de leiding der concer- | |
[pagina 193]
| |
ten alleen dan op zich nemen, als een hem sympathiek collega (geen Jood) hem aan de opera opvolgt. Eens, bij het doornemen van Parsifal, toen Wagner daarbij gezongen, Jozef Rubinstein gespeeld en Levi met het oorspronkelijke manuscript in de hand had geluisterd, schreef hij daarover ironisch aan Klindworth: ‘Waarom hebben onze vaderen ons niet laten besnijden toen het nog tijd was?’ En Hans droeg niet eens kennis van het (misschien lasterlijke) praatje dat Wagner zelf Joodsch bloed in zijn aderen had; zijn vader toch was reeds zes maanden na Richard's geboorte overleden en zijn moeder gehuwd met den bij haar inwonenden Joodschen tooneelspeler Ludwig Geyer, met wien zij zeer intiem was nog vóór ze met hem trouwde (zoo heette het) en met wien de familie naar Dresden verhuisde.
Men weet, hoe donker Hans als jodenhater de toekomst inzag; Wagner zelf was niet zoo pessimistisch, want Hans schrijft aan hem; ‘Ach - warum muszt Du in allem so furchtbar recht haben, und nur unrecht, wenn Du irgendwo einmal nicht schwarz siehst.’ Welnu, Israël heeft Wagner in het gelijk gesteld, want tot zijn vurigste aanhangers behooren juist.... de Joden. Het zinnelijke van Wagner's muziek sleept hen mede, ook dan wanneer de taal, waarin zij tot hen wordt gebracht, voor hen onverstaanbaar is. Zelfs te Parijs is dat het geval en doet Wagner opgeld, al is eigenlijk Wagner in het Fransch een onding. |
|