| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CCCXXIII.
‘Ziel, zware... 't Aanzijn, zég mij, hoe Gij 't ziet...’ ‘Vriend, gij, geboren
In Schijn des Tijds, als Scheemring die gelaten zwoegt... ik weet
Zoo weinig vredegevends als gij-zélf... maar 't wreede Leed
Jaagt mij gestaeger dan u 't uwe, die 't ontvliedt... ach, hooren
En zien moet 'k steeds al 't leege Onware, dat laag smaalt, wijl boren
Blijft tòch mijn Rede in 't Eeuwge, waar we eens droef uit rezen. 'k Vreet
Me op in verterend haken naar 't Oneindge, sinds 'k in Keet
Uws stalen Lijfs heen weer wend me als in donkre Groeve, schoren
Al blijft, door alles heen, me een vreemde Diepte, die 'k nooit meet,
Neen, waar 'k steeds één mee voel mijn Wezen, zelfs toen donkre kreet
Van Weedom uit mij rijzen naar de lucht moest, daar mij storen
In 't mijmren wou de onnoozle Waan van wie der Aard behooren.
Maar, Mensch, geruste, ach, gij, mijn eigne, ik, Ziel, die hoog-wijd streed
Voor úw Behoud steeds: blíjf gerust: saam gaan we eens weer verloren...’
| |
| |
| |
CCCXXIV.
Gij stelt tevreên me, o, Ziel, zooals reeds deedt Ge in de oude tijden,
Toen 'k, stille knaap, na veel wijd voelend peinzen vreemd begon
Te dichten en te schrijven wat plots rees uit verre Bron
Des diepsten stuwens, dat soms zielen hier sterk zwiept en strijden
Hen doet, op eigen wijze elk, mystisch in onmeetlijk lijden
Dat alle Willers wreedlijk slaan blijft, totdat eindlijk won
Hun ziening haar erkenning bij de Velen, daar stil spon
Eeuwig 't Oneindge Lijden, waar wij klein bij zijn, Zijn wijde
Weting, die de Allerbesten 't eerst zien en dan sterk verbreiden
In alle hersnen verder als 't Een-juiste. O, Ziel, gij Zon,
Door weingen vaag aanschouwde, in uw diep duister Schijnen rijden
Zoovelen trotschlijk haastig, of zij weten, doch bijzijden
't In-waarste is alles wat zij meenen. Diep in donkre Ton
Des smalsten Wanens zij dwaas dwalen tot van hier zij scheiden.
| |
| |
| |
CCCXXV.
O, is de Al-eeuwge Geest slechts Schijn, een Waduw bóven 't Wanen
Van ons, hoog-gillend reeds ontstelden hier bij 't Worden? Neen.
'k Weet: dát is 't Eenge, Wat ooit was, Wat is, Wat staat, al scheen
't Zoo velen, die hier worstelden langs strak-besliste Banen,
De ook door al vorigen in pijn en zorg met vlijt begane,
Alsof dees Aard' waar 't Zijnde, waar men gaan moet flink ter been
Zoekend voor 't Lijf een pad door doornen opwaarts, tot de leên
Neertuimlen ijlings, wijl ons Ik dan vliegt naar 't Nooit Verstane.
Zoo gij ook, Vriend, wiens woord nog hoont na 't sterven: diep-in tranen
Liet 'k om uw gaan, maar geen Muziek van melodieus geween
Ontsteeg me: ik sluit mijn rustig Denken om 't hoog Raadsel heen
En 'k zeg U, nu gij vielt, o, Sterke als aardling, die Uw vanen
Liet wappren kalm in 't Koele: 't Leven is niet, lijk 't u scheen,
't Is voelen diep hoog juist, geen strijd van flink-gespoorde Hanen.
| |
| |
| |
CCCXXVI.
'k Ben woest geweest eens, stellig, want ik duldde nooit de bochten,
Zooals de Wereldgangers slim-gauw slingren door elkaer,
Druk aldoor pratend over 'n Beetre met beschaafd misbaar -
Wiens diep-in voelen schelden ze, op hun klein-gewikste tochten
Door 't menschgedwarrel, waar zij wijs hun eigen voortgang zochten.
Rondspeurend al der Wereld-lieden minder gladde schaar, -
Alsof die wijde, diepe Willer een klein-kwade waar'
Die voor zichzelf slechts leefde in eignen Wezens nauwe krochten.
'k Waardeerde u reedlijk: maar mij kondt gij 't doen nooit. 'k Heb gevochten,
Toen kleinen, die gij zelf niet achttet, jaar op eindloos jaar
Valsch-vast belaagden me, of een Oceaan met baar op baar
Mij telkens overweldgen wou, ofschoon ze 't niet vermochten
Mij ganschlijk te bedelven, Ja, zij krompen, wijl mijn waar
Wezen, dat gij niet wist, kalm-vriendlijk strevend, deed en wrochtte.
| |
| |
| |
CCCXXVII.
‘Maar Ziel, dit wetend, zullen méér nog martlen ze U?’
Ik, die u hielp toen, ben uw Wil, om steeds strikt-puur te blijven
En onderdoor al uw Ellende, al Waarheên klaar te schrijven,
Die de Eene, Onweetbre Wezendheid voorzichtig in mij bouwt.’
Ja, zóó was ik als knaap reeds, en blijf 'k levend, want nooit oud
Of suf voel 'k mij in 't Allerdiepste, zoodat durend drijven
Ik 't zwaar Beweeg kan van mijn Worstling tegen 't zielloos-stijve
Want gansch onpsychische ijdle Wanen, als verstrakt, kalm-koud,
Aardsch-logisch redeneerend buiten 't Diepre Zijn. O, stout,
Half-eeuwsch reeds willen met mijn eigenst Wezen, dat beklijven
Mij, mensch, doet aan Onkenbren Grond van 't Eéne, en rustig houdt
Omhoog me in weel'ge welgemoedheid, schoon als nijdig wrijven
De takken van wat struiken langs mijn beenen, wijl 'k vertrouwd
Met alle wegjes rakend, voortdring door 't hoog-geestlijk Woud.
| |
| |
| |
CCCXXVIII.
Ja, 'k wou begrijpen leeren 't Leven en stil weet 'k nu: 't Lukte.
Mijn Ziel greep weemoedsvol, stil, weetloos peilend ieder ding,
Naar vele onzaalgen, die mij in hun radde warreling
Omvlogen, maar weer vloden, haastig smalend, dat ik krukte,
Ja, dat ik leeg en leelijk leefde en slechts met Schijn mij smukte,
Terwijl 'k diep-psychisch niets bestreef de als in een stil gedring
Te boren naar den Bodem al dier Vlotten, wier gespring
'k Hield op een afstand, schoon 't een enkel keer opeens verrukte
Mijn zwaar begeeren naar fijnst voelen. O, onduldbaar drukte
Mij 't angstig-makend droog-doen al dier Aardschen, zoodat 'k zing
Dus eindlijk altijd door maar heerlijk, zelf verheveling
Maar Zielswil boven 't roddlen vlakker Vlotten, wijl ik plukte
De schoonheid aller menschen voor de Stervers. Neen, nooit bukte
'k Voor psychisch-mindren, tot mijn Geest in Eeuwgen Geest verging.
| |
| |
| |
CCCXXIX.
Geheven, ach, uit donkre Diepten der Versterving. Jong
Kind, liep 'k, vreemd-ijl, stil, broos-van lijf, wijd-mijmrend in omheining
Van Wezens, stuursche, steenen, stroef-gebiedend, zóódat schrijning
Van Weedom, staêge, mij verstijfde Doch mijn Zielskracht dwong,
Als stalen Wil, in één me, tot 'k met één onmeetbren sprong
Stoof, twintig-jaarge omhoog op eens uit stil-verduurde kwijning
Van niets ooit mogen, maar wijd haken en langs stell'ge lijning
Schreef sterk die strenge Ziel zich alles vóór. O, los toen, zong
'k Geluidloos wel, maar wild, fier, vrij. Doch fijn-bescheiden drong
'k Bij géén ooit in me. Ik wou slechts zijn mijn Zelf. Wijd naar verfijning
Mijns versten Wezens, dat 'k moest zeggen, stoerlijk strevend, dong
'k Naar eer niet, noch kleine Aardschheid. 'k Werkte kalm steeds in de deining
Staan blijvend Eeuwgen Moetens, diep-streng hatend kwade tong.
En zóó zwier 'k goedsmoeds voort op 't zwalpend plagen der Verschijning.
|
|