| |
| |
| |
Toch tot haar doel door J. de Meester.
Eerste boek.
I.
Nadat Papa hen met allerlei grapjes de laatste weken van zijn leven had voorbereid op de bij zijn papieren gevonden verklaring, dat hij zijn kinderen het dragen van rouwgoed verbood, had iedereen na kort beraad in den wensch van den doode berust. Eva had tango aangedurfd, dat nu de kleur te Brussel was. Maar dezen morgen weifelde zij tusschen donker en meer gekleurds. Beuzelend, treuzelend, af en aan, van de slaapkamer naar het atelier, schoot zij dus ook vandaag niet op. Lina had zij weggezonden, een model om je tureluursch te maken. Toen even geprobeerd te schrijven. Maar nu was zij, hoe lang al, bezig zich te kleeden en te verkleeden. Wel iets onzinnigs: voor die vrouw! Waarom het mensch niet in haar werkjas ontvangen? 't Kon een indruk van gewichtigheid geven, van rijke dame die zich geen tijd gunt om zorg aan 'r toilet te besteden en vooral artieste wil lijken. Maar dan wou ze ook goed gekleed zijn, goed en toch weer niet te gesoigneerd, zoodat de jaloersche gedachten der vrouw haar niet konden hoonen met den schimpscheut: ‘Juffrouwtje, je bent geen haar beter dan ik, ook jij geeft je tijd en je geld aan je kleeren.’ Was 't eigenlijk niet idioot, zich voor zoo eene te geneeren? Natuurlijk keek het wezen scherp, wat had die anders dan haar toiletten? Misschien als mannequin begonnen. Hyper-kritisch voor al wat kleeding is. Professioneel precies op de hoogte. Zoo iemand mocht hier niet triomfeeren. Of - dacht zij ook daarmee zooals Papa: zou dan het mensch niet gaan denken aan hem?.... Altijd die vrees te doen denken aan hem, de angstbeklemming van haar leven. Hoe
| |
| |
sterk zij hem had bewonderd, vereerd; wat zij haatte in zich, was het kind van haar vader. Was zij toch maar een man, een man! Nu hinkte zij om met haar haat aan mannen, haar onwaardigen, onwaren haat. Nog had zij nooit een man ontmoet, meer man in alles dan haar vader, meer in het goede en in het kwade. Waar zag ze een geestkracht als de zijne? En die spontane goedhartigheid, weliswaar met de primaire behoefte, iedereen voor zich in te nemen. IJdel was hij! IJdel en gulzig. Onverzadelijk in alles. Het had den dood van den sterke jaren verhaast. Wat bleef er nu over van al die kracht? De zaak zonder hem en ook het huis! Welke waarde en welke bestemming kregen die schatten nu, het verbluffend amalgama, als een zinnebeeld van zijn nooit tot rust geraakten praallust opgestapeld in kamer aan kamer en toen er nergens plaats meer bleef in de uitgebouwde bult van een zaal, waarmee de oude tuin was bedorven, nu voor altijd zijn zware gestalte ontbrak, om er met den lach van het breedste zelfbehagen heel een avond in te pronken? Al dat, onder de burleske oppervlakkigheid van een volslagen dilettantische, bijna protsige verzamelwoede bijeengesleepte - nauwelijks zes weken na zijn dood hadden zijn zonen en schoonzonen er het doodvonnis der versnippering over geveld: - ‘Vloemans, decreteerde Ludwig, Vloemans kunnen we vertrouwen; ik heb hem nog liever dan Frederik Muller.’ In zulk een door niemand om te praten, met géén argument verantwoorde voorkeur, leek de oudste bedriegelijk veel op den vader, al imponeerde hij niet met gezag - en tonnen konden hierbij gemoeid zijn. De dochters en schoondochters waren rustiger te rade gegaan; die hadden elk heur eigen meening en kwamen pas na dagen zeurens tot een begin van eensgezindheid en herbegonnen telkens weer aan de trouwens niet te redderen menigvuldigheid van op Vaders bevel na den dood van Mama liggen gebleven en nu uit alle hoeken of gaten te voorschijn gebrachte kleine dingen in groote
hoeveelheid, waarbij nog doozen vergrauwd briefpapier met rouwrand van langgeleden sterfgevallen en stapels ongebleekte luiers uit de oertijden hunner geboorten....
Wrevelig over de nesterijen, waarvan zij nog weer was vervuld, had Eva ten slotte maar aangetrokken wat zij deze weken het vaakst had gedragen. Nu kon de schoone nimf verschijnen. Het was
| |
| |
toch wel impertinent. Papa had voor Ludwig geen geheimen, zelfs niet toen Mama nog leefde. Ludwig wist dus ook van die vrouw. Waarom hem voorbijgegaan? Of zou ze hebben slib gevangen en hierom aan de dochter geschreven, de ongetrouwde, de bohémienne, minder moeilijk te vermurwen? Of.... kon ze gedacht hebben: soort bij soort, zoo'n schilderes met haar kornuiten?.... Lichte haat vleugde aan in Eva, onder de macht harer levenssmart, ondanks het besef van een dwaas vermoeden. En toen, even later, haar huishoudster klopte voor de mededeeling, dat die juffrouw d'r was om haar te spreken, priemde vernederend de gedachte, dat zij nu niet op haar vader leek, die elk bezoek met een glimlach ontving.
Doch haar gelaat vergleed tot verbazing. Een meisje stond in de deur met een kind. Ze had niets van een entretenue. Mooi burgerjufje met klein broertje.
- Bent u juffrouw Engelaar?
Twijfel klonk uit Eva's vraag. De bezoekster knikte bedeesd.
- Gaat u zitten.... U wilde me spreken?
Wederzijds verlegenheid.
- Ik dorst eerst niet, maar 't moest.... om hem.
Eva zag naar het jongetje, wist.
Het kind van een zestigjarige. Of.... kon 't een zonde zijn van Ludwig? De ergernis, door afgunst verhevigd, over gescharrel van heeren met meisjes en vrouwen uit lageren stand, brak los in de wrange verlegenheid, het folterend voorgevoel tegenover dit meisje: daar is weer iets met de familie, waarvan misschien nog niemand weet. En Eva besefte: hier moest zij helpen. Ze zei het: - Goed, dat je tot mij komt. Zeg me wat er met je gebeurd is, je kunt me vertrouwen als je oprecht bent. - Toen vernam ze: dat kind was haar broertje. Waarlijk een kind nog van hem, van hem.
- Hoe heeft.... mijn vader u leeren kennen?
- Door Willem.
- Willem?
- Me broer, de sjefeur van meheer Ludwig.
- Hè?
Opgeveerd, zag Eva blind rond, over de roerloosheid der ruimte, waarin die twee, bang-onbeweeglijk. Er moest háár iemand
| |
| |
komen helpen. Zij drukte het knopje in naast de deur en bleef daar wachten, den rug naar het meisje. Het duurde even, dus riep ze op de gang ongeduldig om Trui. Eerst toen de huishoudster er was, wendde zij zich naar het kind, dat gedrongen stond tegen de moeder.
- Jij hebt wel graag een glaasje melk, hier is een vriendelijke juffrouw, wil je mooie vogeltjes zien? Ga jij maar met die juffrouw mee, Moeder blijft hier op je wachten.
Een gebiedende knik naar Trui, en 't kind, hoewel onwillig, liet zich leiden.
De moeder verborg het gelaat in een zakdoek. Eva zag Ludwig's wagen vóór zich met Willem onberispelijk aan het stuur, den avond van Vaders begrafenis, toen zij bij Ludwig was gaan eten; en al het tergends van den toestand drong zich opeen in de gedachte, dat juist Willem onder de vier chauffeurs der familie de met ieder vertrouwde was, maar zij nu dit bezoek moest krijgen, om te weten dat hij Engelaar heette.
| |
II.
- Dit hadt je in geen geval mogen doen, niet om Papa en niet om mij.
Ludwig sprak apodiktisch, berispend. Het was waarlijk de stem van Papa, overgeërfd of afgeluisterd, zooals hij alles van Vader geleerd had; maar dit stompe gevoel was van hem zelf die, niet zóó gulzig, ook minder moedig, in de kunst zich aan te passen den invloed onderging van Hermien, voor wie hij bang was, ondanks of misschien wel juist om zijn overspel, al wist iedereen dat dit haar weinig deerde.
- Ik deed het, ook in ons belang.
- Zou je de behartiging dáárvan niet aan mij willen overlaten? Willem is bovendien mijn chauffeur.
- Juist daardoor kon ik meer openhartigheid van hem verwachten dan jij. Uit vrees, of uit ontzag voor jou, zou hij, opgestookt door zijn vrouw, Antje aan haar lot hebben overgelaten, als ik hem niet had verzocht zijn zuster te helpen.
- Mijn zuster buiten mij om bij me knecht!
- Zooals Papa buiten hem om zijn zuster bezocht.
| |
| |
- .... Ja, jij weet van die snedigheden.... maar je doet er de grootste domheden mee.
- Hier deed onze vader de eenige domheid.
- Me dunkt, dat hij die heeft goedgemaakt.
- Goedgemaakt? O! met die tienduizend gulden!.... Och ja, ik wil graag gelooven, dat dergelijke escapades jullie rijke mannen vaak minder kosten, maar met dat al blijft dit jongetje van even vier jaar toch met recht, of juist zonder recht, het kind van de rekening.
- God Eef, hou op met je geestigheid. 't Is of je plezier hebt in de toestand.
- Plezier? - Nee. - Daarvoor heb ik te veel van mijn vader gehouden.
- En nu treedt je op als zijn rechter!
- Ludwig, zeg jij niet zulke onzin. Ik doe, al is 't op mijn manier, wat hij, als hij had mogen herstellen, zeker zelf zou hebben gedaan, nadat Antje die zeven weken, ook voor haar vol angst, van zijn ziekte, toen ze hem niet om raad kon vragen, toen ze wist buiten hem van niemand ter wereld eenige steun te mogen verwachten, domweg naar de fielt had geluisterd, die beloofde haar kind te echten en samenfoezelde met haar oom.
- Dat is al dadelijk niet waar. Je begrijpt dat ik Willem, maar ook die oom, onder streng verhoor heb genomen. Ongelukkig heeft de meid, dom genoeg, niet met haar broer gesproken bij dat voorstel over haar geld, zoogenaamd uit eerbied of angst voor mij; anders had Willem haar zeker gewaarschuwd De oom, die een nog grooter ezel is dan hun vader was, vloog er in. En van de duiten is niets meer te achterhalen.
- Dus moet Antje worden geholpen.
- Och.... ja. Maar er bleef de manier waarop. En jij met jou doortastendheid....
- Ludwig, dat jongetje is me broertje.
- Eef, schei uit! De malle nonsens!
- Zelfs de wet is op Antje's hand.
- Aan de wet had Papa voldaan. Ik heb een kwitantie voor 't volle bedrag in Papa's papieren gevonden.
- Ordelievende menschen zijn jullie. Dus waren we van alle verplichtingen af?
| |
| |
- Zeker. Recht heeft het mensch op niets.
- Het mensch. Maar het kind?
- Staak nu je spitsvondigheden. De familienaam komt in gevaar, als de geschiedenis ruchtbaarheid krijgt. Financieel kan niemand Papa iets verwijten, maar, nu ja, ze werd moeder door hem, een man van bijna zestig jaar. Men dorst hem bij zijn leven niet aan, maar het zou niet de eerste keer zijn, dat vijanden zich op een doode wierpen.
- Om het te beletten, moeten wij onze plicht doen en niets anders dan onze plicht, als erfgenamen van Papa. Moeilijk hoeft dat niet te zijn. De moeder is een goedaardig meisje en het kindje is een schat. 't Wordt voor ons, of voor mij, de zaak van een jaargeld. Wil je mee betalen, dan vind ik het best.
- Mits jij je niet meer bij die menschen vertoont. Jij met je in het oog vallende toiletten! 't Is of je met opzet de straat erbij roept, zelfs voor Willem wordt het gênant.
- Dat ik het moedertje wat sympathie toon, na al de ellende die ze doorleefd heeft? Maar goed, ik houd me op een afstand.... Nog iets?
- O, moet ik weg? Kan de kunst weer niet wachten? Best, hoor. Ik ga. Je hoort dus, hoe ik het regel met Willem.
| |
III.
Oef! dat was maar juist bij tijds. Als Ludwig het tweetal nu maar niet aantrof beneden bij Trui, of uit zijn auto zag loopen op straat. Gelukkig, dat de ezel met studie naar hen in een hoek stond tegen den muur! Eva trok hem pas te voorschijn, na uit een venster van haar slaapkamer te hebben gekeken, waarbij ze den wagen wegglijden zag. Nu kwam die studie dus niet af en zij had er met zóóveel plezier aan geschilderd. Het jongetje stond er werkelijk al. O, de schat, zoo'n kind te hebben! Antje genoot er niet half genoeg van; de stumper, ze mocht er niet van genieten. Als zij het tweetal hier in huis nam? Het zou met Trui waarschijnlijk niet gaan.... Overal eenzelfde wreedheid, of wrok, of hardheid van eigen fatsoen. Trui wegdoen? Dan bracht die de zaak op straat en Antje zou de flinkheid missen om hier het boeltje te bestieren. Trouwens, Ludwig had gelijk dat vader's
| |
| |
naam er onder kon lijden, als de menschen haar vaak met het jongetje zagen. De gelijkenis was verwonderlijk sterk en dat in zoo'n kindergezichtje, met huidje, fijner nog dan van zijn moeder. Het lieve ervan stond daar op het doek, dat hield zij dus - ach, was het háár kind! Zou dit mogelijk zijn: zóó een van haar? Ludwig was mooi geweest, Alfred ook en Lize en Thilde, zelfs Cornelis - leelijk, Vader als tot een bespotting vergroofd, een gelijkenis die zij haatte, was alleen zij, de hinkende met 'r kop als een waterhoofd; het moederschap zou in haar iets vervloekts zijn. Onzinnig-wreed liepen de dingen verkeerd: zij, ‘Dubbel-Mank’, was een rijke dochter en dit zijn zoontje had niets, was niets, een naamloos wezen zonder meer; en om haars vaders goeden naam werd haar verboden hem bij zich te nemen. De gekanaliseerde natuur, genaamd beschaafde maatschappij....
Haar genegen gedachten gingen naar Max, den door de broers verafschuwden neef, kunstenaar immers èn socialist. Verstandig, dat hij voorgoed buitenslands bleef, zelfs voor Vaders begrafenis niet was overgekomen, wat Ludwig schandalig ondankbaar genoemd had, al miste hij hem graag in den stoet Max zou nu stoken: ‘Eef, hou vol, het is je broertje, neem het bij je.’ Wenschte zij dit: het kind van een ander? Als zij naar Nunspeet ging of buitenslands, en Antje kwam dan bij haar wonen? De broers en zusters zouden het merken, 't zou stellig leiden tot een breuk en dit zoo gauw na den dood van Vader, wiens aller wil beheerschende invloed althans de uiterlijke eendracht ook na Moeders sterven wist te bewaren....
Ongeduldig zich omwendend, deed Eva in gedachten eenige stappen door de wijde ruimte van 't atelier en opkijkend zag ze zich ten voeten uit in den spiegel, die hoog daar oprees van den vloer. God.... Weer wist zij, dat ze dit niet wou, dat ze sentimenteel zich had staan te bedriegen.... Naar het andere smachtten haar lichaam en ziel: het voor haar onbereikbare. Een kindje uit dit jammerlijk lijf, uit deze bespotting van Vaders forschheid! Ach, was ze toch doodgegaan, toen ze zoo jong was als nu de bastaard, maar leelijk al en aan twee kanten mank! Ondanks de jarenlange probeersels, ondanks 't afschuwelijk rekken en trekken aan 'r beenen en 'r heupen, was ze de kreupelworm gebleven, het meisje met iets als een waterhoofd, meer dan met een dat aan
| |
| |
Vader deed denken; het meisje dat onder gelijkenis, met het als bij een slinger zoo regelmatige schommelen naar links en rechts, 't belachelijke tegendeel toonde van Vaders onverschrokken zijn-weg-gaan - zinnebeeld van aarzeling zij, hij onvervaard in loop en houding, een gang die waarlijk het symbool bleef van zijn voor niemand en niets wijkende doorzettingskracht. Ach zij, met haar kordaten wil in nòg gestadig neenknikkenden romp, die mee wou doen en niet mee kon! Met nog zooveel pijnigend, kwetsend rukken aan 'r ledemaatjes tot in het tiende jaar toe, had geen duurbetaald professor haar tot iets welgemaakts vermogen te fatsoeneeren. Een druktemaakster die achteraan kwam, hinkepink die heel 'r leven, op school en thuis en bij partijtjes, uit meelij ontzien maar nooit geteld werd en in wie nochtans Vaders wil was.
Als ze haar eigen bovenlichaam met een anders-leelijken kop eens schilderde naast het jongetje, in sjofele plunje, droeve moeder? 't Idee was goed: ‘Droef moederschap’, of ‘Moeder met het kind der schande’.... Maar groote goden, zoo'n romantiek, dáár was haar werk toch te serieus voor! ‘Eenvoud, kind’, zou Max weer preeken, ‘zonder soberheid geen oprechtheid.’ Lina! die zou ze nemen voor moeder. Lina had het norsch-bedroefde dat zoo'n meid van de vlakte bevangt, die, voor de mannen maar een voetveeg, niets in d'r hart houdt van moederweelde, zelfs niet bij zoo'n prachtig ventje.
Van een werkplan vervuld, getroost door de hoop, misschien een waarlijk-ernstig beeld van de Droeve-Moeder-gedachte te maken, ontving ze het bezoek van Antje, die kwam om met kleinen Piet te poseeren. Zonder een enkelen veeg te doen, hield ze hen een tijd aan den praat, maar deelde meteen aan de moeder mee, wat meneer Ludwig was komen zeggen. En aan de aarzelende, vrees toonende antwoorden bespeurde zij, dat Willem, dat vooral zijn vrouw op de bezoeken aan 't atelier allerminst waren gesteld.
Makkelijk had de ‘gevallene’ het bij de nette schoonzuster niet.
|
|