| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 43. Nummer 2]
| |
Pieter Bruegel door Felix Timmermans.
Veronica.
Fragment.
Al drie dagen was het een omgekochte regen, een triestige motregen, grijs en kil. En in dien regen kwam de parochiepastoor uit Breughel op de Spekhoeve, om Pieter te halen en hem als schilder in Antwerpen te plaatsen.
Kwabberbil stond juist een reep van een hangende hesp te snijden, als de parochiepaap breed en gelukkig binnenkwam. Hij zag eens naar de zolderbalken vol zwarte hespen als slapende vleermuizen, en in de openstaande slaapkamers zag hij 't wijf en de kinders nog echel-vol te bed liggen, lui en lam, met opwerpende zure magen van 't driedaagsche feest.
‘Kan ik u een woordeken zeggen?’ vroeg de pater.
‘Wel twee’ piepte Kwabberbil, in het stuk hesp bijtende. ‘Zit een gat.’
En de pater, terwijl hij zich neerzette zei: ‘Ik kom de kleine Pieter van Breughel halen.’
‘Wat? Zijt gij die paap die hem mij gezonden heeft, en weet ge dan niet dat.... dat.... dd....’ kraaide Kwabberbil, maar de woorden struikelden in zijn vet en in zijn woede.
‘Zwijg’ zei de pater triomphant. ‘Ik weet dat hij tot Paschen moet blijven door den Godspenning, maar ik wil u alle schade betalen, dubbel....’
‘Maar weet ge dan niet dat.... dat het te laat is, te laat, dat die kerel, die zilveren Judas....’
| |
| |
‘Zwijg. 't Is niet te laat. Ik heb geld bij! Veel! Luister eerst naar mij!’
En Kwabberbil zweeg, verschietend dat er iemand dierf bevelen en denkend dat de pater nieuws over Pieter zou vertellen.
‘Luister’ zei de pastoor. ‘Een maand geleden kwam meneer Pastijn in mijn pastorij of er niets te koopen was. Hij koopt kunstdingen en juweelen voor Keizer Karel. 't Is een huisvriend van Pieter Coecke. Nooit van Pieter Coecke gehoord? De grootste kunstenaar uit Antwerpen, is bij den Sultan geweest in Turkijen, is schrijver en muzikant.
Nu, deze vriend Pastijn zag bij mij de teekeningen die de kleine Pieter er achtergelaten had van toen hij bij mij woonde. Maar ik ken daar niets van. Gij wel? Ja? Dat doet me plezier! Wel, deze vriend Pastijn heeft zijn armen in de lucht gegooid en geroepen: Die jongen is een groot kunstenaar! Waar is hij? Hij moet bij vriend Coecke gaan. Coecke zal hem met open armen ontvangen. Ik schrijf het hem vandaag nog wat ontdekking ik deed! Zoek hem, heer parochiepaap! Haal hem weg van den Dijkgraaf, betaal dien braven meneer dubbel het verlies dat hij er door lijdt, want Coecke betaalt het me tiendubbel terug! Ik heb een groot kunstenaar ontdekt!
Ja, heer dijkgraaf, zoo riep mijn vriend Pastijn, die den eigensten dag nog naar Antwerpen geschreven heeft, en 's anderdaags verder naar Keulen is gereisd.
Ik meende u te schrijven, maar daar ik naar Bergen-op-Zoom moest, waar mijn zuster met een schipper is getrouwd, dacht ik er aan een stap verder te gaan in eigen persoon. En hier ben ik!
Hoeveel vraagt ge, opdat ik den jongen direkt mee kan nemen?’
En er kwam een beurzeken met munten te voorschijn.
Medeen kabbelde het zweet uit Kwabberbil zijn poriën. Hij was het hart in omdat Pieter weg was. Wat had hij voor hem een gepeperde rekening kunnen vragen! En langs den anderen kant jeukte hij van blijdschap omdat Pieter aan zulk een groot geluk ontsnapte. En die twee dingen tegaar schudden zijn bloed overhoop.
‘Hij is dood!’ riep hij nijdig-jubelend.
| |
| |
‘Dood? Dood? Ge zijt zot!’ riep de pater rechtspringend alsof hij op een dolk was gezeten. ‘En ge hebt mij dat niet laten weten? En kozijn Oliepapper ook niet?’
‘Ja, dood van verleden Zondag’ riep Kwabberbil verachtelijk. ‘Dood, maar zonder lijk! Maar als ik hem vind, dood of levend, sla ik hem tegen de kasseiën zoo plat als een mispel!’
Met opgetrokken wenkbrauwen vroeg de pater: ‘Ik versta u niet. Dood en geen lijk! Dood of levend, zegt ge. Hoe weet ge dan dat hij dood is? En wat komt die mispel daarbij te pas? Spreek of 'k sla u 't Vagevuur in!’
Ineens kwam de ruwe, maar goud-goeden parochiepaap van aan den Dommel boven water.
‘Kom mee en zie zelf!’ riep Kwakkerbil, ontzet en woedend om dien durf, kraakte wat vloeken kapot, en plofte het mes in het tafelblad.
‘Kom mee!’
En hij ging den parochiepaap naar 't varkenskot vooraf en wees de spot-teekening en wat er bij geschreven stond. De pater deed zijne oogen toe.
‘Het manneken heeft zich gezelfmoord’ zei hij en langzaam en bitter bezag hij Kwabebrbil. ‘Gij hebt hem te hard behandeld, meneer!’
Kwabberbil danste nu als op vuurklotten.
‘Wat?’ vloekte hij. ‘Ziet ge! Dat is 't! Nu heb ik het nog gedaan! Dat is juist zijn groote deugnieterij, en dat voor al mijn goedheid!’
Hij probeerde tranen te maken, maar 't ging niet en hij draaide zich om en veegde met zijn wijsvinger speeksel aan zijn oogen.
‘Vraag het aan de knechten! Vraag het aan Oliepapper. Ik verzorgde hem voorzichtig lijk een ei, omdat hij door u gezonden was. Maar hij heeft me altijd getergd, gejudast! Hij kost me niet rieken en teekende me altijd bespottelijk uit zooals dààr. En nu lapt hij me dat nog! Om me op het schavot te brengen!’ En zijn kikvorschoogen rolden bebloed in het woest-rood gezicht.
‘Ge ziet dat ik onschuldig ben!’ brulde hij. ‘Toen ze me kwamen zeggen dat ze hem niet vonden, maar wel deze teekening, ben ik zoo slim geweest dien beschuldigenden zin (en
| |
| |
hij wees hem: Kwabberbil heeft me gedood!) er niet af te vegen. Bewijs dat ik onschuldig ben! Ah! ah! ah!’ Kwabberbil lachte als een paardengehinnik. ‘Voor hij dood was kon hij niet schrijven dat ik hem gedood heb, vermits hij nog leefde, en na zijn dood kon hij niet meer schrijven, vermits hij niet meer leefde. Ah! ah! ah!’
Maar dan weer dreigend, de koekvuisten tegeneen pletsend: ‘Mij voor moordenaar laten doorgaan! Ik sla hem dood! Hij moet in 't steen! den brandstapel op! de ketter!’
‘En hebben ze overal gezocht?’ vroeg de pater triestig, geen aandacht aan die woede gevend.
‘Ze zoeken nog’ vloekte Kwabberbil, ‘en als ik hem vind....’
‘En hij had zulk een groot kunstenaar kunnen worden!’ kloeg de pater. ‘En misschien zonder sakrament gestorven!’ En ineens pakte hij den dreigenden Kwabberbil vast, schudde hem lijk klibber, hem in 't gezicht snauwend: ‘Zie vent! Ik zal opzoekingen laten doen! En ge moogt gij nog zoo dik en rijk zijn van hier tot aan de zon, als er wat kwaad met het manneken gebeurd is door uw schuld, dan trek ik u uiteen dat ge in twee lappen aan een koord te drogen hangt! Verstaan, mislukte zeehond!’
De pater daverde weg, achternageschuimd door het razend gevloek van Kwabberbil.
En onderwegen bad hij voor Pieters zielezaligheid, al eens een zoekblik werpend in de sloten en de holle boomen, om te zien of er daar ergens geen Pieter Bruegel aan 't hangen of aan 't drijven was.
* * *
Pieter trok naar 't Oosten, aangezogen naar zijn dorp lijk een duif naar haren kijker. De pater ging de zelfde richting in. Ze gingen achter elkaar, een half uurken vaneen, op denzelfden weg. Als Pieter wat had gewacht, of de paap wat rapper had gegaan, ze zouden op elkaar gebotst zijn.
De pater bad voor Pieters zielezaligheid, en Pieter floot:
‘O malzig, teeder boeleken,
't Is goed met u te leven....’
| |
| |
Pieter had drie dagen gedoold in den omgekochten regen, bosch in, bosch uit, hier en daar een boterham gebedeld, en nu, den vierden dag, toen de pater achter hem ging, zag hij het weêr veranderen.
Dien morgen viel de schotelvodden-lucht vaneen, en gelijk een doorgebroken meloen kwam de zon er jong en geel weer uitgeblonken.
Hij vernam den herfst in de boomen, bruin en goud, en rook de reuken van meegevallen fruit.
En hij ging vlugger; ook de pater wierd door de zon in zijn zijde sneller voortgeduwd. Lang en kronkelend was de baan met gelende populieren er nevens, en als elk had opgelet, had de eene den anderen in de verte gezien. Maar de pater bad, en Pieter floot ‘'t is zoet met u te leven!’
Zoo kwam Pieter in een schraal stil dorp dat te midden roode beukeboomen zijn torentje opspitste.
Over heel het dorpsplein stond het water te blinken. Een tiental leemen hutten en het bruine kerkske in ertssteen, waren er ongerimpeld in weerspiegeld en er dreven afgevallen blaren op. Het water kwam tot in de kerk, waarvan de poort openstond en de tien hutten waren toe.
Ge kost er in uw hemd rondwandelen, zoo stil was 't er en verlaten. Maar had men het gedaan, dan zouden alle deuren juichend opengevlogen zijn. 't Was pluimstil, niets dan een zachte zon die door de roode boomen filterde; niets verroerde of geruchtte er, dan slechts de lach van een vogel en de draaival van een blad.
Pieter kreeg een gevoel van vroomheid als hij het kerksken zoo rustig zag, en daar zijn schoenen toch nog meer doorgaat waren dan een teemsch, hoefde hij ze niet uit te doen, en ging zoo maar dwars het water door, het ledigstaande kerksken binnen....
Een half uur nadien kwam de pater in het dorp, en kreeg genegenheid om in dat vredige kerksken zijn brevier te lezen. Sapperdepit! Dan moet hij zijn schoenen uitdoen terwille van het water. Hij zette zich reeds op een omgevelden boom om ze los te knoopen, maar hij vond zich belachelijk en scrupuleus, hield dan maar zijn schoenen aan en ging het kerksken met
| |
| |
een vromen groet voorbij, maar innerlijk dacht hij: ‘Onzen serafieken vader Sint Franciskus zou zijn schoenen wel uitgedaan hebben.... Ei ja.... 't Is waar’ voegde hij er blij bij, ‘die had er geen aan.... maar als hij er zou aangehad hebben....’ En met verwijtingen en uitvluchten ging de pater tegen goesting al verder en verder, en verdween. 't Was alsof dit zoo in de plooien der Voorzieningheid lag.
Met de wijnroode schemering was Pieter nog in de kerk. Hij was opgeslorpt, vastgespijkerd, doorgoten, doorschokt van verbazing en verwondering voor een klein schilderijken van Jeroen Bosch, voorstellend de bekoring van Sint Antonius door de zeven hoofdzonden. Sint Antonius rijst bleek, met blauw bloed in de aderen, tegen het goud van den achtergrond, en rond hem duiken de zeven hoofdzonden baldadig op, die een menschenvorm hebben aangenomen.
Ze zitten gevaarlijk lijk spinnen op ons hart, en leven van ons bloed. Maar Sint Antonius is opgestaan en heeft ze uit zijn hart gedreven, waar de plaats alleen voor God moet zijn. En zie ze nu knarsen en rochelen, vloeken en sissen van 't venijn, en hoe heviger ze razen hoe leelijker ze zijn, met hun zeeverende wijwatervatmonden, schele klibberoogen, beestenneuzen, gekloven lippen, groene tanden, berstende kaken en dierlijke borsten.
't Is de krawazie, de schurft, het kwaad dat terug het hart veroveren wil, maar Sint Antonius staat gloriënd, begeesterd, met zijn zwarte oogen in zijn bleek gezicht, te luisteren naar het goddelijk licht, dat hij in zijn hart nu puur en triomphant hoort zingen....
Er gaat een groote klaarte over Pieter, terwijl de parochiepaap zijn schoenen aanhoudt en verder stapt.
Hij staat te rillen op zijn beenen. Precies of hij heeft die schilderij gemaakt. Heel zijn hart zit er in, 't is of hij in zijn ziel bladert.
Ah! die smoelen zooals hij er mee bespookt wordt in zijn droomen en zijn leven, de Tomatpad, Oliepapper, Kwabberbil: echte zondeknobbels. Hij ziet zijn eigen ziel vol duistere krachten, kwade dingen, waartegen hij reeds strijden moet, waar de heiligen blinkend uit oprijzen, en waar de anderen in
| |
| |
ondergaan. Hij ontdekt medeen ook zijn echt leven: schilderen! Zoo schilderen! Zoo te kunnen schilderen! Zijn zonden schilderen, maar ook zijn zielelicht; zijn dorp schilderen, de Hel, de Hemel; zich kapotschilderen, zich kapot verbranden van koleuren!
En 's nachts, in een roerloos bosch, smeekt hij met wringende handen: ‘God! lievenheerken zoet! en al de heiligen en de engelen te samen, laat me zoo ook een schilder worden!’
* * *
Hij werd wakker, gezeten tusschen de roode paddestoelen in een hollen boom van 't beukenbosch, waarover een nieuwe motregen grijsde. Hij rok de armen en geeuwde, en bleef met de armen open zitten, nog verbaasd, verdwaasd, verward en gestrengeld in den droom waaruit hij juist ontwaakte.
Die droom was, dat hij schouwde over een wijd land.
En zie wat er gebeurde! Bij een paukslag die het heelal doordommelde, gingen de loodblauwe wolken aan 't roeren lijk kokend water; de aarde van binnen trommelde, en rok zich lijk een kous; wijder, wijder, tot aan de zeeën, waar galjoenen op plots-groene blaren schommelden. De aarde rok zich, ze werd opgeblazen lijk een kikvorsch, de bosschen gingen uiteen, de dorpen en de geheuvelten werden breeder en nergens een mensch te zien!
Steden kropen meegetrokken door kanten kerken, naar de hoogten van overzeesche perelmoeren bergen.... De kokende hemelen splijtten, barstten en scheurden tot ruimten open, en daarin zag hij een oneindigheid van vleugelen waar lange engelen aanhingen met schoon gezang, en hij zag van danige gespannenheid de aardbol op vele plaatsen aan flarden springen lijk een verkensblaas, pang! pang! en 't spuwde en vulkaande uit duizend vurige gaten en spleten wangedrochten naar omhoog, die met beestenkreten ontploften als zeepbellen, tot niets.
De huizekens langs hil en dal, hielden hun deuren en vensters gesloten lijk vuisten, maar door de beluiken kwam kaarslicht tusschen de reten, en van onder de deuren flauw lijkwater naar buiten gevloten. Van uit de schouwpijpen klonk het geknal van berstende buikvliezen, en 't geratel van droge longen als holle okkernoten.
| |
| |
Op de grokken rivieren en steenwegen kwam de eene glijdende doodskist de andere tegen. Ze groeten elkaar lijk mieren. Hier en daar hield er eene stil, ze draaiden eens rond lijk doet een hond als hij gaat slapen, schudden eens met het houten lijf, klepperden lijk een vischmond met hun deksel, en woelden zich dan onder den grond.
In de gevluchte steden op de bergen was er dorpszondagvredigheid met fluweelen klokgelui, en bonte aureolen die aan en uit gingen....
Weer een paukslag, en plots bleef alles stilstaan waar het stond of sprong, en hangen waar het hong.
Een stilte pletterde neer op het bestaan, een roerloosheid, een zwijgen.... Alles wachtte.
Toen zou het gebeuren en zou hij te zien en te weten krijgen, wat niemand kon begrijpen of er een begrip van geven, de heilige Drievuldigheid, de ziel der dingen, den waarom, de kern, de amandel, de spiritus van het leven!
Zie! Hoor! Voel! Sst! Daar is het!....
Maar toen wierd Pieter juist wakker. Hij probeerde met de gauwte nog eens terug in slaap te geraken, om dat ding te weten, maar het ging niet meer.
‘'t Kan me niet schelen, 'k Heb er geen zaken mee’ lachte hij groen, nam zijn doedelzak, en ging het bosch uit, door den regen en den watersmoor, en dan de stille, stille heide door.
Maar ineens sprong hij op lijk een reeboksken. Het schilderijken van Bosch groeide weer voor zijn oogen. Hij vergat er den droom door, en de heilige koorts van 't schilderen doorratelde opnieuw zijn jong bloed. Hij zong.
Hij ging het eene mastbosch in en 't ander uit, en wat er op 't laatst van zijn droom en zijn geluk nog overschoot, als de graat van een verdord blad, was een teeder heimwee naar iets dat niet bestond.
Gewetensvol volgde hij het smalle weggesken dat grillig over de oneindige heide lag.
Die dunne zeeverregen, die grijsblauwe verte, die stilte en die eenzaamheid, 't gaf hem het gelukkig verdriet der doolaards en der zwervers.
Hij zette zich op een konijnenheuveltje; hij zat daar zoo maar,
| |
| |
alsof alles nu gedaan was en er niks meer moest beginnen....
Nadat er een trage vlucht trekvogels boven hem was heengevlogen, zag hij dat de vennen smoorden, en toen nam hij zijn doedelzak, sloot zijn oogen en speelde.
Hij voelde den dunnen regen koel op zijn heet gezicht kittelen.
En over de heide, waar het laatste bloempurper van verdween, klonk het trage lied, zoo één en innig met de grijze kleur en de vage lijn der dingen, alsof de heide zelf te zingen scheen.... En als hij zijn oogen weer opendeed, zag hij ginder een meisken aankomen. Hij speelde voort, maar deed zijn oogen niet meer toe.... Toen ze dicht bijgekomen, zag hij hoe arm en zacht ze was, en toen kreunde het lied langzaam uit, de blaze viel leeg, hij zuchtte, wachtte en zweeg.
Hij kreeg goesting om zijn hoed af te doen, maar hij liet het voor de gaten.
Ze was op haar bloote voeten die grijs waren van 't nat zand, en er was een beloed doeksken aan haar rechter grooten teen. Haar tenger lichaam verdween in lange, te breede kleeren en een groenen loddermantel. Ze had een witten doek op het donkerharig hoofd, een grooten schapulier op den boezelaar.
Aan den arm hing een wissen pander, waarin Pieter bijzonder sneden brood zag steken.
Ze bleef staan op vijf passen van hem.
Ze bezagen elkander en toen zag hij dat ze zeer bleek en mager was, en honinggele oogen had.
Ze glimlachte vertrouwelijk, en terwijl ze haar oogen toe deed vroeg ze: ‘Durft ge niet meer spelen?’
‘Mijn liedeken is uit’ zij hij, verlegen om die vriendschap.
Ze kwam dichter. ‘Ik hoorde u van ginder al spelen,’ zei ze, weer de oogen sluitend, ‘en omdat ik het zoo gaarne hoor kwam ik wat rapper.’
‘Ei, dat is goed’ zei hij nog verlegener.
‘Waar woont ge?’ vroeg ze, en weer die glimlach, en weer deed ze haar oogen toe.
‘Nergens’ zei Pieter.
‘En waar gaat ge heen?’
Hij was danig blij en fier om die vriendelijke belangstelling. ‘Dat weet ik niet. En gij?’
| |
| |
Ze wees met haar magere hand. ‘Naar ginder, heel ver achter de bosschen, naar de Rattekoten, als ge die kent. Bij Kraakbeen.
Maar Kraakbeen is mijn vader niet. Ik ben een vondeling en ze hebben me Veronica genoemd. Hij is zijn twee beenen afgereden toen hij zat van een bierwagen viel. Maar als hij bedelt zegt hij dat het door een draak in Egypte is gebeurd, en dan laat hij een ezelskaaksbeen zien, een kaaksbeen van dien draak met zeven koppen, zegt hij dan.’
‘Zijt ge een vondeling?’ vroeg Pieter nu teeder. ‘Het moet plezant zijn in twijfel te leven of men geen prinsenkind is.’
‘Die twijfel is er niet,’ lachte ze triestig. ‘Gerold in lompen hebben ze me in den sneeuw aan de kerk gevonden.’
‘'t Zou u anders niet misstaan dat ge prinsessekleeren droegt’ zei Pieter overtuigd, haar met zijn groote oogen bewonderend.
Die blik pakte haar. Ze lachte gemaakt, en rap en verward vroeg ze: ‘En van waar komt ge?’
Pieter meende te zeggen: ‘van de Dikken’. Hij was gereed heel zijn geschiedenis te gaan vertellen, maar ineens werd hij een beetje achterdochtig, en hij werd er toen hevig op uit, dat ze veel belang in hem zou stellen, en hij zei: ‘Ik kom van over zee.... uit de stad die op den berg zit. Daar is 't altijd goed weer, daar groeien de kersen vuisten dik; voor zeven centen heeft men een korf honig. Daar zijn altijd vlaggen en processies....’
‘Ja?’ vroeg ze nieuwsgierig, en ze kwam gelukkig, spits luisterend, voor hem op de knieën zitten en vroeg met gesloten oogen: ‘En spreken ze daar zooals wij?’
‘We leeren er alle talen, maar de taal van ginder is heel anders.’ Hij dacht aan zijn missedienerslatijn. ‘Matinos tempo melioris, wil zeggen: 't zal morgen beter weer zijn. En als men daar iemand gaarne ziet, dan zegt men: Amos tua.’ 't Woord was er per abuis uitgeslibberd; hij werd rood tot achter zijn ooren van verrassing en blijdschap.
Ze kreeg er een klein schoksken van en vroeg haastig: ‘En waarom zijt ge er weggegaan?’
Met de handen gegespt aan de over elkaar geslagen knieën, vertelde hij warm, terwijl zijn één been wiegde. Zij luisterde met de tanden bloot en de gele oogen vol vereering.
‘Wel, ik was met een gouden galjoen op reis naar hier, om
| |
| |
het land te leeren kennen, toen een storm opstak en 't schip op een rots in gruizelementen kapot kraakte.
Ik geloof dat er velen verdronken zijn.
Een stuk wrak, een gebeeldhouwde zeemeermin van de voorsteven, bracht me tot in de Sechelde.
Mijn kleeren waren van mijn lijf gespoeld, en ik had er zoo'n schoone!
Naakt kost ik niet in Antwerpen komen. Ik zat dan met mijn gouden zeemeermin in het oeverriet naar een mensch te wachten. Een boer die met een wagentje voorbijreed heeft me dan in ruil voor mijn zeemeermin deze kleeren en dien doedelzak gegeven.
En nu ga ik de schilderijen zien die in de kerken hangen. Ik leer voor schilder, maar mijn verf, mijn geld, alles is verdronken, behalve ik.’
Hij zag begeerig naar het brood in den pander.
Ze zag het. Zonder hem iets te vragen nam ze er een snede uit, brak ze in tweeën en gaf hem de helft.
Ze kwam nevens hem zitten en gretig begosten ze samen te eten, zwijgend en glimlachend naar elkaar.
Hij hield zijn korst brood eens in den regen omhoog: ‘Saus!’ zei hij plechtig.
Ze verslikte zich haast in 't lachen.
‘Zeg, ontrief u niet.... Veronica....’ vroeg hij, als hij nog maar een vingersopke brood over had, dat hij terug aanbood.
‘Ik bedel; straks heb ik er weer ander’ lachte ze, en mededeelzaam voegde ze er bij: ‘Ik doe eigenlijk niets anders dan de bedevaarten. Ik kom nu van de Abdij van Postel, 'k ben er een kaars gaan aansteken voor een kind dat betooverd is, en te naaste week moet ik naar 't Heilig Bloed van Hoogstraeten.’
‘En kunt ge daartegen? Zoo'n verre tochten?’ vroeg hij vol zorg.
‘Ik moet wel van Kraakbeen. Hij doet de menschen op voorhand betalen. 't Brengt veel op, en als ze niet genezen voor wie ik ga bidden, dan slaat hij me met het ezelskaakbeen. Maar ik word veel verhoord. Als ik bid, vergeet ik alles, dan zie ik altijd onze Lieve Vrouw.’
‘Dat had ik, geloof ik, in uw oogen gelezen’ zei hij overtuigd en nam medelijdend en eerbiedig haar hand. ‘Ge moogt daar niet blijven.’
| |
| |
Ze lachte verwonderd naar zijn en haar hand, bezag hem, en dan weer de handen, en zoo wat overendweer. Ze deed er de oogen van toe. En een beetje nadien kwam ze hem bezien.
‘Wanneer gaat ge terug naar ginder?’
Medeen had hij spijt dat hij zoo fel gelogen had, want zie, och arme, hoe hevig ze alles geloofde, en waarom aan zoo'n schoon, zoet meisken iets te vertellen dat niet waar is?
Maar terwijl hij dit dacht was hij reeds verder bezig.
‘Ik vertrek in de Lente. Dan gaan er weer schepen dien kant uit. In de Lente is het er zoo danig schoon. Overal die rozen. En de gouden koepels der honderd perelmoeren kerken zijn zoo gewarig aan het licht, dat ze elk aan 't gonzen gaan als er de zonne over streelt....’ En hij vertelde, vertelde, een half uur lang, en zij luisterde vroom en begeesterd. Plots greep ze zijn andere hand en zei met iets van vuur in haar woorden en vuur in haar oogen, en haar oogen deed ze nu niet toe: ‘Ik zou altijd bij u willen blijven!’
‘Ik ook’ zuchtte hij.
‘Och, dat zou plezant zijn!’ zei ze zalig.
‘We zullen het plezant maken, kind....’
Ze lachten malkander gelukkig toe. Hij wist niet waar hij het had. Een klad zon had hem opgezocht. Hij zat daar door een leugen hand in hand met een meisken dat Onze Lieve Vrouw zag en naar gebeden geurde, die honinggele oogen had, die ze toe deed als ze sprak, en die met een ezelskaakbeen geslagen werd als ze geen mirakelen deed.
Hij bezag haar als een wonder. Hij zag hoe ze huiverde en haar dunne polsen vol kiekenvleesch kwamen.
‘Hebt ge kou?’ vroeg hij. ‘Wil ik over uw handen asemen?’ Haar oogen schoten vol, en een traan schoof over haar kaken. Hij dierf niet vragen waarom ze weende, maar hij nam het droppeltje met den wijsvinger weg.
‘Ik zal niet lang meer leven’ glimlachte ze hem droef maar zeker toe. Hij rechtte zich.
‘Ge ziet er danig bleek uit’ zei hij met groote oogen.
‘Dat zit bij de Kraakbeens in 't bloed’ vertelde ze gelaten. ‘Als ze zestien jaar worden, drogen ze uit. Dat hebben ze van de moeder, die er niet van sterven kan. Vier kinderen zijn er al van dood. 'k Ben wel geen van hen, maar 'k heb die ziekte
| |
| |
van de moeder mee ingezogen. Nu is 't mijne beurt. Sedert verleden winter is het bij mij ook bezig. In uw land zou ik wel genezen.’
Nu was 't genoeg! Zie dat kind hem eens verzuchtend, hopend en geloovend bezien....
Hij kost niet blijven voortliegen. Hij was of hij iemand dood deed. Maar hoe kost hij dat zeggen zonder haar versch en teer geluk in te stampen?
Hij zweette van verlegenheid.
‘En zie eens hoe snakkend ze naar een schoon woordeken wacht!’ dacht hij. ‘Nu moet ik liegen voor haar gezondheid.’
En lauw kwam het er uit: ‘Ja ge zoudt er misschien wel kunnen genezen.’
‘Maar ondertusschen?’ vroeg ze zorgelijk en smeekend.
‘Ondertusschen? Ondertusschen?.... Wel.... Ik ga zoo maar eens rond, zoowat naar overal.... Ik zal u al eens komen bezoeken.... en.... en....’ Het was alsof hij een molensteen van zich moest afwentelen en ineens lachte hij gemaakt: ‘En als ik u nu eens zei, dat ik niet meer vertrek!....’
Ze bezag hem verbaasd, maar hij dierf nu haar oogen niet meer bezien. ‘Nog een stoot’ dacht hij, ‘nog een; Engelbewaarder, trek het mee uit mijn mond.... En als ik nu eens zei, dat dit land niet bestaat, dat ik heb zitten liegen, dat....’
‘Dan zou ik u niet gelooven!’ knalde ze los. ‘Dan zoudt ge dat maar zeggen om me niet te moeten meenemen!’
De moeilijkheid was voorbij, en hij bezag haar kalm, medelijdend en verdrietig. ‘Ewel, kind, 't bestaat niet. 't Bestaat niet. 't Is niet waar wat ik u zei. Ik ben maar een manneken uit Breughel, aan den Dommel.... Ik dierf niet anders vertellen... Ik wist niet dat ge me zoo diep zoudt geloofd hebben, ik wist niet dat ge zoo ongelukkig waart.... Maar ik ben uit Breughel. Verleden winter is mijn moeder gestorven....’ en heel zijn geschiedenis gudste uit zijn hart.
Triestig om de ontgoocheling van het rappe geluk dat hij in kruimels kapot wreef, en tevens groeiend van medelijden en goedheid om zijn ellende en verlatenheid, bezag ze hem hoofdschuddend, en toen hij eindigde met: ‘....en toen ik u daar ginder zag aankomen, wist ik niet waarom ik zoo stillekens aan gelukkig werd....’ toen vlijde ze heur hoofd op zijn schouder.
| |
| |
‘Hoe goed!’; zuchtte hij.
‘Maar ge komt bij ons wonen!’ zei ze ineens het hoofd opheffend en moederlijk gebiedend? ‘Als ge doedelzak speelt zullen de Kraakbeens blij zijn.... Als ze niet willen.... dan.... dan....’ de rest zag hij in haar oogen.
‘Ja, we zouden altijd bij elkaar moeten blijven’ zuchtte hij. Ze streelde zijn handen, zijn gezicht, ze kroop dichter tegen hem aan.
Van uit de verte herinnerde hij zich er iets van dat hij eens een groot schilder ging worden.... Maar dit meisken was te schoon, die liefde was te goed over zijn schraal leven om er aan te weerstaan....
‘Later, als ze dood is, och arme, heb ik nog altijd tijd genoeg’ dacht hij.
Hij liet zijn kunstenaarsdroomen als verslenste bloemen wegglijden. En hij nam haar in zijn armen. ‘Elke mensch moet toch zoo iemand hebben die hij liever ziet dan zich zelf’ murmelde hij in haar honinggele oogen.
Hun hoofden neigden naar mekaar, getrokken door hun oogen, en ze kusten mekaar met een armemenschenkusken, kort en beschaamd.
En daarmee wisten ze ineens niet meer wat zeggen. Woorden wogen nu te zwaar. Ze glimlachten slechts naar elkander. Hij asemde over haar kille handen, en dacht aan de kille handen van zijn moeder.
Zoo zaten ze daar in den grijzen stofregen en den wassenden schemer, als twee natte konijntjes bij mekaar gekropen, klein en hulpeloos, van binnen wit van geluk.
De vennen smoorden dikker en de avond kwam triestig van uit de verte aangesleept.
‘Willen we dan maar voortgaan?’ vroeg ze lief. ‘We zullen wel een hutteken vinden.’
Hij stond gedwee op, hij liet zich meelijden, hij was als een lammeken in haar handen.
En hand in hand, hij met den doedelzak en een ongekende goedheid, en zij met haar panderken en gebeden en den reuk der dood in haar kleeren, gingen ze in den avond en den motregen, zwijgend over de zachte, oneindige, stille heide....
|
|