| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Geloovigen, twijfelaars, ontkenners, zij allen richten voortdurend den blik op Genève, alsof, indien er ooit een nieuw evangelie zal komen, het dààr 't eerst zal worden verkondigd. Voor de vierde maal is er thans in het Volkenbondsgebouw de voorbereidende ontwapeningsconferentie bijeen gekomen, en dit wel voornamelijk op aandringen van den Nederlandschen gedelegeerde. Haar belangrijkste moment was het voorstel van den Rus Litwinof - voor 't eerst nam een delegatie van de Soviët-republieken aan deze conferentie deel - om een volkomen en algemeene ontwapening te bepleiten. ‘De regeering van de Soviët-republieken heeft nooit haar wantrouwen verheeld t.o.v. de bereidwilligheid en het vermogen der kapitalistische staten om het stelsel der oorlogen te doen verdwijnen en de ontwapening door te zetten, welk wantrouwen gerechtvaardigd wordt door den vruchteloozen arbeid van zeven jaar aan het ontwapeningsvraagstuk besteed. In plaats van een feitelijke en tastbare ontwapening, in alle landen door de massa der volken verlangd, hebben wij tot heden slechts een van alle beteekenis ontbloote verklaring, mitsgaders een hoop besluiten en voorstellen gekregen, welke slechts dienen om de belangen van de een of andere politieke groep te bevorderen. Door haar besluit thans een afvaardiging te zenden ontneemt de Soviët-republiek haar vijanden de kans om haar de schuld te geven van een mogelijke mislukking der conferentie, en aan haar buren de aanleiding om hun weigering tot ontwapening te rechtvaardigen door te wijzen op het niet-deelnemen der Soviët-republiek aan de beraadslagingen te Genève.’
| |
| |
Aldus de motiveering van de komst der Russische afvaardiging naar deze Conferentie van den Volkenbond. De bedoeling van haar voorstel om overal algeheele en onmiddellijke ontwapening in te voeren, was gemakkelijk te doorzien. Idéeën zijn sterker en duurzamer dan wapenen. Het tegenwoordige Rusland bezit niet slechts een sterk leger, waarvan de geschiedenis - want in den grond kan het niet werkelijk beter zijn dan dat van het Czarenrijk - bewezen heeft, dat het in den oorlog ten slotte minder te duchten is dan het in vredestijd schijnt, maar zij vertegenwoordigt ook een groote en machtige ideé, waarvan men het heil der verwerkelijking voor het heden moet betwijfelen, doch dat in de toekomst, geleidelijk, bedachtzaam en in overeenstemming met de variëteiten der volken toegepast, een zegenrijken invloed kan hebben. De tegenwoordige menschheid is ook daarom nog niet aan de verwerkelijking er van toe, omdat alle volken tenminste twee vijanden bezitten: de buitenlandsche en de binnenlandsche, en de laatste is op dit oogenblik misschien nog gevaarlijker dan de eerste. De tegenwoordige samenleving heeft nog steeds te kiezen tusschen twee jammeren: het heerschend economische stelsel, dat de Volken tegen elkaar ophitst, tenzij deze het door bondgenootschappen onderling wederkeerig op een accoord weten te gooien, bondgenootschappen, welke voor het behoud van den vrede des te gevaarlijker zijn, òf den chaos van een overwinnend pauperdom, als waarvan China een blijvend voorbeeld geeft, en Rusland het voorbeeld gegeven heeft tot eenige groepen van volksmenners er in slaagden er dit ontketende pauperdom te beteugelen. Het Russische voorstel leek daarom niet oprecht gemeend wijl de voorstellers wel wisten, dat de andere volken er niet aan kunnen denken het te verwerkelijken. Ten eerste niet uit vrees voor elkaars imperialistisch drijven, ten tweede niet om zich niet ongewapend over te geven aan de lokkende, maar op dit oogenblik voor de volken
nog gevaarlijker idée, door Rusland vertegenwoordigd, dat zoo veel macht zou hebben om overal den chaos op te roepen.
Of het ondanks dit toch niet tot dien chaos zal komen, is een verontrustende vraag, welker mogelijkheid hier reeds meer dan eens in bevestigenden zin werd beantwoord. Als men hoort hoe de zalvende heer Coolidge, President der Noord-Amerikaansche
| |
| |
Unie, in zijn boodschap aan het Congres in naam van een Noord-Amerika, dat zijn beschermende vleugels wil uitstrekken over alle volken ter wereld, het goed praat, dat de Vereenigde Staten, alle overeenkomsten en conferentiën ten spijt, toch een zee- en luchtvloot willen hebben, machtiger dan die van het ‘British Empire’, dan denkt men aan Dickens' huichelaar, Mr. Pecksniff. Volgens zijn redeneering hoeft geen ander volk er naar te streven om met zulk een machtige bewapening te wedijveren, want de Vereenigde Staten bedreigen niemand. Zij willen alleen voldoende verdedigingsmiddelen bezitten - tegen welk ander volk of groep van volken? - en als men hen maar laat begaan, kunnen de andere volken ontwapenen, zooveel als zij willen.
Is dit niet met een stalen gezicht den spot drijven met den ernst der bestaande toestanden? Alle volken van Europa zien de toekomst aan met gelaatstrekken, waarin velerlei zorgen diepe voren graven, ook omdat zij te doen hebben met een steeds gevaarlijker wordenden binnenlandschen vijand, die door de thans bestaande politieke instellingen hoe langer, hoe meer begunstigd wordt. Maar de Vereenigde Staten behoeven zich daarvan niets aan te trekken, want de zonderlinge agglomeratie van volken, welke er zich tot een natie in heeft vereenigd, wordt binnenlandsch nog niet bedreigd, omdat de meerderheid door slaafachtig hard te werken er een materialistischen levensstandaard heeft bereikt, zooals in Europa niet mogelijk is, vermits hier ook de sociale vraag de gewetens niet met rust laat.
Hoezeer West-Europa beheerscht wordt door een krankzinnigen angst voor toekomstigen oorlog, wordt wel overtuigend bewezen, door het feit, dat zelfs Duitschland, het ‘ontwapende’, zich opnieuw op den weg ter bewapening begeeft, binnen de perken, waarin het door de overwinnaars van gisteren is toegestaan. Het wil een pantserschip bouwen van tachtig millioen mark, waarvoor ruim negen millioen reeds werd aangevraagd. Waartoe heeft het dit schip noodig, zoo niet om zijn achterlijkste volkselementen te bevredigen met oorlogsspeeltuig? Dit eene schip is zeker niet gevaarlijk. Waartoe kan het echter ooit anders dienen dan om aan de wereld te laten zien, dat Duitschland opnieuw een modern slagschip bezit, en om door dit vlagvertoon,
| |
| |
dat 90 millioen mark moet kosten, mee te werken tot versterking zijner economische positie. Men ziet, dat deze vooropstelling aan de voorgestelde geldverspilling nog een schijn van nut toeschrijft. Maar de verhouding van Frankrijk tot dit tot zelfbewustzijn terug keerende Duitschland, maar zijn verhouding tot het tot zelfbewustzijn terug gekeerde Italië, waarom Frankrijk een verbond sluit met Zuid-Slavië, door Italië beantwoord met een gelijk verbond met Albanië, het wijst wèl op de oorlogsmogelijkheid der naaste toekomst in dat deel van Europa, waarbij het de vraag zal zijn of België niet zal worden betrokken, en de brand zich opnieuw over heel Europa kan uitstrekken?
Frankrijk heeft door de hand te leggen op Tunesië in een voor Italië moeilijk oogenblik, aan het eind der vorige eeuw, den zusterstaat een slag toegebracht, waarvan het volk de pijn nog voortdurend voelt. Tunesië ligt op geringen zeeafstand van Sicilië. Sinds langen tijd was het voor een groot deel bevolkt door ongeletterde, doch hard werkende Sicilianen, die het land tot welvaart brachten en, Italianen blijvende, er op grond van internationale tractaten nationale instellingen hadden gesticht, welke van dit Islamietische land, door zijn oorspronkelijke bewoners verwaarloosd, feitelijk een Italiaansche kolonie maakten buiten de officieele erkenning om. Onder een futiel voorwendsel maakte Frankrijk er zich van meester, en sinds heeft het alles gedaan om er den Italiaanschen invloed te keer te gaan en de Italiaansche ingezetenen tot Fransch burger te maken met den daaraan verbonden militairen dienstplicht en het onderwijs in de Fransche taal, terwijl de bestaande Italiaansche scholen belet werden zich overeenkomstig de steeds groeiende behoeften te verruimen. De staatslieden over en weer, Mussolini laatstelijk ook, mogen elkaar de hoffelijkste en geruststellendste woorden toevoegen, het door Frankrijk aangedane Tunesische leed, kan Italië niet verkroppen. Frankrijk heeft voor zijn schaarsche bevolking, schoon dan niet voor zijn sterkbeschermende handelspolitiek, reeds te veel en te rijke koloniën even aan den anderen oever van de Midellandsche Zee. Italië, dat van overbevolking dreigt te bersten, heeft slechts het dorre Tripolitanië en Cyrenaïca, waarmee het, 't is waar, economische wonderen doet. Het hijgt naar het bezit van Tunesië. Als het kon langs vriendschappelijken weg.
| |
| |
Het is duidelijk, dat het Fascistische Italië de oppermacht begeert aan geene kust der Adriatica, waarop het historische en ethische rechten kan doen gelden, wijl overal langs die kust Italiaansch wordt gesproken. 't Is waar, dat even dieper, even hooger de autochthone talen haar rechten doen gelden. Waartoe sluit dan Frankrijk een verbond met Zuid-Slavië? De Fransche journalist met den Duitschen naam Sauerwein zal overdrijven, als hij in den ‘Matin’ schrijft over ‘den waanzinnigen Franschenhaat, die op dit oogenblik in sommige Italiaansche kringen heerscht’. Het valt niet te ontkennen, dat er weinig moet bij komen of dit heethoofdig volk grijpt naar de wapenen, heeft geen aansporing zijner regeering tegen het imperialistische Frankrijk noodig. De appeltjes, welke het jegens de Franschen heeft te schillen, heeten niet enkel Tunesië, zij heeten Savoie, erfland van het Italiaansche vorstenhuis, zij heeten Nizza, Corsica. En wanneer het Fascistisch Italië dan tracht aan gene zijde van de Adriatische kust de toomlooze Albaneezen, die nergens anders voor deugden dan elkaar den nek af te snijden of door een onfeilbaar schot naar de andere wereld te helpen, onder voorgeven van een van vader op zoon overervende bloedwraak deze halve wilden te omgeven door een bevolking van in ieder geval veel beschaafder Italianen, dan komt Frankrijk er weer tusschen en sluit een verbond met de eenige natie, die dit Italiaansche voortschrijden bergopwaats van de Adriatische kust af, met bedenkelijke oogen aanziet.
Waarom? In Frankrijk zelf wordt dit verdrag als een gouvernementeele onhandigheid beschouwd. Men heeft er niet van terug om met Italië in oorlog te geraken. Oogenschijnlijk is Frankrijks leger wel sterker dan het Italiaansche, maar, door ‘rood’ woekerkruid aangetast, is het wel betrouwbaar? ‘De Italiaansche bitterheid’, zegt Sauerwein, ‘is tot een te voren nog niet bereikten graad gestegen. Italië's rancune tegen de onderhandelaars van 1919, zoowel vreemde als Italiaansche, zijn spijt niet intijds koloniale voordeelen te hebben gevraagd, zijn tegenvallers ten aanzien van Klein-Azië en Abessinië, het mislukken van verschillende gewaagde diplomatieke pogingen, al de teleurstellingen van de laatste acht jaar, gewettigd of niet, hebben hun hoogtepunt bereikt op den dag, waarop men, door middel van de organen
| |
| |
eener gediciplineerde pers, het Italiaansche volk is komen vertellen, dat Zuid-Slavië, het land dat Italië in de Adriatische Zee bedreigt, voortaan de bondgenoot van Frankrijk was.’ En hij voegt erbij dat, zoo al de gang van zaken waarschijnlijk onder iedere Italiaansche regeering dezelfde geweest zou zijn, het fascistische bewind bewerkt heeft, dat de gemoederen zoo zijn verhit, dat de haat tegen Frankrijk zóó geweldig is opgelaaid.
Dit alles zal overdrijving zijn, wordt hier herhaald, te eer wijl Mussolini in een onderhoud met den correspondent van de ‘Dépêche tunisienne’ gesproken heeft over de vorming van een groot latijnsch blok.
‘Frankrijk en Italië zijn geschapen om elkaar te verstaan. Laten we niet over Latijnsch bloed spreken; ras is iets zeer vaags; in den loop der eeuwen hebben er zooveel vermengingen plaats gehad; maar de beschaving, de cultuur, welk een prachtig gemeenschappelijk vaderlijk erfdeel! Met een Franschman zijn we dadelijk vertrouwelijk op eenzelfde plan; wij zien in hem een broeder, iemand van ons. Met een Engelschman moeten we ons reeds inspannen om hem te begrijpen en om door hem begrepen te worden; met een Duitscher is het verschil nog sterker en een afgrond scheidt ons van een Rus. Daarom kan, bij oogenblikken, het huishouden van Frankrijk en Italië in een stormachtige atmosfeer baden, tijden van stormvlagen kennen, maar nooit zullen we zoover gaan, dat wij met elkaar in onmin zijn, omdat wij broeders zijn, die dikwijls ruzie maken, maar die ondanks alles van elkaar houden.’
Italiaan, dus listig, weet Mussolini wel dat er van zulk een groot bondgenootschap toch niets kan komen. Ja, het rood-republikeinsche Frankrijk zal zich daar verbinden met het Italië der ‘zwarthemden’! Maar als ‘alibi’ voor zijn vreedzame neigingen jegens Frankrijk kan zulk een verklaring kostelijke diensten bewijzen, schoon niemand in Frankrijk zich er zand door in de oogen zal laten gooien. Het opnieuw zelfbewust geworden Italië poseert wel wat al te veel als Latijnsche natie, vertegenwoordigster van dat in den strijd tegen de Barbaren uiteen gevallen Romeinsche rijk, dat zijn grenzen korten tijd zelfs in het toen nog naamlooze Holland, tot aan de grenzen van het tegenwoordige Schotland had uitgezet. Doch die Barbaren van negentien eeuwen geleden, zelfs
| |
| |
de minst machtigen, de Bataven, zijn tot volksgemeenschappen uitgedijd, zooal niet in macht, doch ook daarin, welke in bloei van aangeleerde beschaving en van welvaart zelfs aan het Fascistische Italië, met zijn bevolking, welke zeer zeker hoog staat in natuurlijke beschaving, menige les kan verstrekken.
Misschien hemelt elk volk het deel wel op, dat zijn afgevaardigden aan de beraadslagingen ter verschillende conferentiën van den Volkenbond dragen, daarover eenzijdig ingelicht door zijn journalisten ter plaatse, zoodat ook het publiek in Nederland een te vleiend denkbeeld kan krijgen van wat zijn mannen (en vrouwen) er tot de internationale wijsheid bijdragen. Maar wanneer wij nagaan hoezeer de Nederlandsche staatslieden en diplomaten, ook in het verleden aan de vreemde hoven, zeer waren gezien om kennis, bekwaamheid en tact; wanneer men zich bewust is, dat het Nederlandsche volk door aard, overleg, onderwijs ongetwijfeld een natie vormt van groote geestelijke beteekenis, dan kan men, die landgenooten oòk kennende uit hun arbeid in onze regeeringscollegiën enz., toch niet anders dan het zeer waarschijnlijk achten, dat een Colijn, een Beelaerts van Blokland, een Loudon, om onze delegatiën slechts tot deze drie namen te beperken, op de beraadslagingen te Genève grooten invloed bezitten.
Dit is vooral gebleken in de gelukkige oplossingen van het moeilijke geschil tusschen Polen en Litauen, dat voornamelijk het bezit gold van de stad Wilna, zoo dicht gelegen aan de Litauensche grens, grootendeels door Litauers bevolkt, welke, van veel beteekenis als handelscentrum en spoorwegverbindingspunt, door Polen bij ‘verrassing’, bij ‘vergissing’ zelfs, werd bezet, doch sedert bezeten. Al sinds zeven jaar was de Volkenbond met dit geschil doende. Want het kleine Litauen hield zich jegens het veel grootere Polen dapper, en zijn dictator Woldemaras scheen van geen wijken te willen weten. Maar Polen met zijn maarschalk Pilsoedski oòk niet. Zoo waren de twee natiën tegen elkaar tot de tanden gewapend, en kon er elk oogenblik een vonk in het kruit springen.
Onderzoek heeft echter aangetoond, dat de Litauensche aanspraken ook ethnisch toch wel zwakker zijn dan men eerst meende. Toen nu de zaak nog eens voor den Areopagos van den Volkenbond werd gebracht, met Pilsoedski en Woldemaras er bij tegenwoor- | |
| |
dig, en tusschen hen in onze tegenwoordige minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Beelaerts van Blokland, die fortiter in re en suaviter in modo weet te zijn, toen heeft deze op een gelukkigen laten avond een rapportje over het geschil opgesteld, neen maar 'n rapportje, waardoor Woldemaras moest erkennen, dat hij de aangelegenheid nooit van dien kant had bekeken, en Pilsoedski al vergat welken hoogen toon deze tegen hem had aangeslagen, en zijn tegenstander de hand reikte. Er bestond ‘oorlogstoestand’ tusschen de twee volken, schoon het gelukkig nog niet tot daden was gekomen. Jhr. Beelaerts' rapport over het moeilijke geschil, een en al gezond verstand en ‘milk of human kindness’, bevredigde beide partijen, en ziedaar, dat zij beiden den ‘oorlogstoestand’ opgeheven achten. Is dit een overwinning voor den Volkenbond of niet? Is dit een groot persoonlijk succes voor onzen staatsman of niet? Het Nederlandsche volk heeft recht om trotsch te zijn op zijn gedelegeerden te Genève, maar ondankbaar van aard is het dit althans niet genoeg.
Wij hebben een voortreffelijk staatsman, of liever diplomaat verloren door den dood van Jhr. van Vredenburgh, herbenoemd gezant van Nederland in Brussel. Zijn bekwaamheid, kennis en toewijding konden er te moeilijker gemist worden, omdat het jammerlijk geschil tusschen Nederland en België nog steeds niet op beide partijen bevredigende wijze is opgelost, en het Belgische ministerie van Buitenlandsche Zaken, door een kortstondige staatkundige crisis over de legerhervorming in dat land, opnieuw in handen is gevallen van den bekenden heer Hymans met zijn aanhang van tegen ons stokende drijvers, die reeds dadelijk begonnen zijn in de conservatieve regeeringskringen te Londen tegen ons te kuipen.
Er is geen reden om zich over dit feit ongerust te maken. Ten eerste maakt het Nederlandsche volk zich niet gauw ongerust. Ten tweede is het Engelands belang om zijn weegschaal niet al te zeer en niet blijvend naar den Belgischen kant te laten overhellen. Het schrikbeeld van den heer Hymans aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken in België is niet van de afmetingen, welke over onze volkstemming een schaduw zouden kunnen werpen.
Eenige dagen nadat in het vorig overzicht de zaken van staat
| |
| |
in Roemenië, met het oog op den mogelijken terugkeer van den al vier keer al zijn rechten opgevenden ex-troonopvolger Carol, die met zijn tegenwoordig liefje te Parijs woont, kortelijk werd uiteengezet, is de belangrijke staatsman Bratianu, die met krachtige hand en vastbeslotenheid opkwam voor de rechten van den zesjarigen koning Micael, tegen de kuiperijen van diens lichtzinnigen vader, die steunt op de ‘boerenpartij’, gestorven. Gelukkig kon met goedvinden van den regentschapsraad zijn broer. Vintilla Bratianu, onmiddellijk zijn plaats innemen, wijl deze toch reeds minister van financiën was. Men krijgt niet den indruk, dat Carols zaak door dit heengaan van zijn machtigen tegenstander veel gewonnen heeft.
|
|