| |
| |
| |
Een uitnemende verzameling novellistische studie's door Willem Kloos.
(Onder de Zon, door Mevr. H. Laman Trip - de Beaufort. - Van Dishoeck, Bussum, 1927.)
Hoe verder ik in dit boek kwam, hoe intensief-indringender mijn geestlijke belangstelling er voor ging worden, zóó zelfs, dat ik wel eens, als ik een der novellen uit had, een neiging in mij merkte, waaraan ik dan ook voldeed, om nógmaals te gaan proeven wat ik zooeven had gelezen, en dus allerpreciest den psychischen ondergrond te peilen, waaruit zij was komen rijzen als een levend geheel. En waar ik dit doen moest dus wou, werd het mij tegelijkertijd ook klaarder, dat mevrouw Laman Trip een auteur mag heeten, wier onbewust dus allerbinnenst psychisch Wezen het Leven aanvoelt, zooals dit, jammer-genoeg, in zijn diepste Diepte beschouwd moet worden te zijn.
‘Aanvoelt’ zeg ik, want daar mevr. Laman, in haar kunst, niet veel redeneert, laat zich niet met zekerheid vaststellen wat zij zelve van het Levensraadsel denkt, want tot welke slotsom zij er over kwam. Maar dat is voor haar, als episch schrijfster, ook volstrekt niet noodig: als de subtielste Essentie van haar wezenlijkst Inzijn, die de menschlijke Ziel genoemd wordt, de Kern van alles, het Zijnsmysterie, maar met haar fijnste voelsprietjes gewaar weet te worden, zooals zij dit blijkbaar doet, en dus het meer uiterlijke deel van haar geest het zich vaaglijk bewust weet te maken, dan is zij er voldoende van op de hoogte om een kunstenares te kunnen wezen of worden, die, ook door verdere tijden heen, van belang blijven zal.
| |
| |
Zooals ik aangaf, laat mevr. Laman haar binnenste levensgevoel en de gedachten waartoe dit brengen kan, niet door haar figuren bepraten. Neen, zacht-suggestief laat zij het alleen maar voelen, zooals het van-zelf in haar-zelve duidelijk leeft, door alles te laten zien zooals het wezenlijk in de wereld geschiedt. Maar aan den lezer laat zij het over, om daaruit gevolgtrekkingen te maken en dus voor zichzelf tot een scherp omschreven begrip te komen van wat dit Leven eigenlijk is en beteekent in zijn meest-algemeenen en diepsten, zijn boven alle aardsche vergankelijkheden uitrijzenden zin.
En voor het gemak, want spoedigere inzicht van den lezer, wil ik dus hier een poging wagen om heel in 't kort aan te duiden, hoe deze schrijfster, misschien nog niet volkomen voor haar zelf bewust, immers diep-in psychisch, de wezenlijkste wezenlijkheid van het menschenbestaan schijnt op te vatten, buiten-om alle vormen van aankleeding en versiering, waardoor de Kern ervan, voor de groote Massa, vrijwel onerkenbaar wordt gemaakt. En daarna zal ik dan door een kort verslag van een der schetsen, verwaarschijnlijken, dat mijn blik op dit element van haar innerlijk-psychisch-artistieken aandrang de juiste heeten kan.
Welnu, volgens deze schrijfster is het menschlijke geslacht, in 't algemeen, niets meer dan een verschijnsel te noemen, en wel een verschijning, die niet zóó gewichtig is, als zij zich door alle tijden heen, naïevelijk gewaand heeft te zijn, gewaand heeft, herhaal ik, tegen-in alle feiten, die zich haast dagelijks voor oogen doen aan ons. En, in verband daarmeê, is niets van belang, want altijd-durend te noemen behalve het Eéne, waarvan wij niets weten kunnen, want wat altijd blijft de algeheellijk-onbenaderbare Wereldessentie, die ook in onszelf zich verbergt in de nog verder dan onze ons bewust wordende Diepte, want daar achter schuilende Wezendheid, waar wij ons aan hebben over te geven in niets-wetend en zoo mogelijk niets-verlangend berusten, zonder ooit kleinkinderlijk-heftig te vragen naar het: ‘Waartoe dit spei des Waans’? Want wij menschen willen wel - o zoo graag! - weten wat het Eeuwige is, maar wij kunnen er niet bij; wij zijn, allen van ons, niets anders als vergankelijke phaenomeentjes, al voelen sommigen onzer, nl. de meer geestlijk-diepen en tevens, door levenslang-persoonlijk dus individueel nadenkend voelen en
| |
| |
speuren, zoo ver mogelijk gekomenen, dat achter onze tijdelijkheid, ja eindloos-diep daarin ook, de Eeuwigheid schuilt. En het eenige, wat ons dus helpen kan, om iets van dat Eeuwige te ontdekken en aan de wereld te geven, is ons eigen Ik, wel te weten namelijk niet onze aardsche en alledaagsche, aldoor gewone dingen wenschende en begeerende menschlijkheid, maar onze diepste, psychische Essentie, die een uitvloeiing der Al-eenige en Eeuwige Wezendheid is. En zoo lang dan ook dit laatste, dus het Eenig-waarlijk Bestaande, ons helpen blijft, als de Bezielende Macht in ons, die ons draagt als het ware en ons voortstuwt, staan wij sterk en kunnen het werk blijven doen, waar ons temperament ons toe dringt. Doch zijn onze aardsch-geestlijke persoonlijkheidjes niet sterk genoeg, dus ook niet willens, om het Eeuwige te blijven volgen, en naar de bevelen ervan met getrouwe kracht te handelen, dan zakken wij ten slotte ineen, en gaan ellendig te gronde, zonder dat ons leven een pleizier voor anderen, ja, op 't einde zelfs niet eens meer voor ons-zelf is geweest.
Dit zijn de gedachten, die in een psychisch-peilend mensch naar boven zullen komen na de lezing bv. van ‘Een Edelman’.
De aanvang van dit verhaal of liever van dezen geleidelijken psychischen ondergang, zooals deze daar wordt geschilderd, speelt in 1874.
Een oude heer, majoor van Lamshoofd, is eigenaar van en woont op het kasteel ‘Zuidwolde’, en hij gaat dus door voor rijk. En dat is hij ook nog wel, maar toch staat het met zijn geldzaken lang niet zoo prachtig, als de wereld zich dat onwillekeurig verbeeldt, zoodat hij het een goed verschiet vindt voor de toekomst van zijn geslacht, zijn zoon te kunnen uithuwelijken aan de dochter zijner vriendin mevrouw van Kappellenburgh, een zeer gefortuneerde weduwe, die een naburig landgoed bewoont. Zijn stamhouder Willem echter, een twintigjarige en, wat men kan noemen, geenszins onsympathieke jongen, voelt in den beginne heel weinig neiging om in te gaan op dien goeden raad, die tevens een half bevel is, van den verder dan hij in de toekomst vooruitzienden man, die hem uit de Diepte van 't Mysterie naar boven en dus in 't Aanzijn heeft gehaald. Want diezelfde Willem voelt zich heel sterk aangetrokken door een beschaafde, en ook in gevoelsopzicht
| |
| |
ontwikkelde Fransche jonge dame van behoorlijke afkomst, maar die door de minder-gunstige finantieele omstandigheden, waartoe haar moeder is moeten vervallen, zich genoodzaakt zag, een betrekking te zoeken, en zoodoende als huisgenoot op het kasteel is gekomen om daar te zorgen voor de opvoeding van Willem's jonger zusje, een een beetje achterlijk kind. Dit kind noemt haar ‘Sellie’ en zóó heet ze dan ook in 't verhaal.
De genegenheidsverstandhouding tusschen Willem en ‘Sellie’, welke laatste geen loshoofd, neen een diep-in voelend, ja, hartstochtelijk naar liefde verlangend, maar tevens eerbaar-teruggetrokken meisje blijkt te zijn, wordt achteraf door den majoor, die wel een zakelijk man, maar volstrekt geen kwade vent is, min of meer gemerkt, en hij neemt dus, op een gegeven oogenblik, zijn zoon gemoedelijk apart en deelt hem mede, dat hij alles heel goed begrijpt, maar dat er, zooals de omstandigheden zijn, in dit geval van een wezenlijk huwelijk geen sprake kan wezen, want dat voor de toekomst der familie een verbintenis met de rijke Irma van Kapellenburgh als de eenige uitkomst moet worden beschouwd. Willem, die prettig en men kan zelfs zeggen, nobel maar geenszins in zijn binnenst wezen, sterk-individueel-willend van temperament blijkt te zijn, krijgt natuurlijk door de inlichtingen van zijn vader een zeer moeilijke inwendige worsteling door te maken, maar hij berust ten slotte gelaten in wat hem een noodlot blijkt te zijn. De Fransche dame krijgt ondertusschen van papa van Lamshoofd op hoffelijke wijze haar afscheid en de jonge redder van zijn geslacht huwt dan met de aantrekkelijke erfgename, die uit zichzelve reeds hem genegen is, en tegen wie hij, nu Sellie toch voor altijd weg ging, geenerlei bezwaar meer voelen kan.
Willem schikt zich dus naar behooren, en in den beginne, vooral door zijn zooveel gunstiger finantieele omstandigheden en nog rijkere vooruitzichten, voelt hij zich zelfs op zijn gemak.
Maar zijn huwelijk met Irma blijkt al spoedig een banaal doorsneê-huwelijk te moeten wezen, ja, het wordt dit hoe langer hoe meer, daar man en vrouw van binnen elkander heelemaal niet raken, zoodat er geen geleidelijk zich geheel en al onderling effenende overeenstemming kan ontstaan. De man, die niet diep-menschelijk van zijn vrouw, die hem een beetje werd opgedrongen, is kunnen gaan houden, blijkt niet genoeg spontane psychische
| |
| |
kracht in zich te kunnen, ja zelfs niet te willen ontwikkelen, om die vrouw innerlijk te suggereeren, en de een beetje strakke want weinig-bewogene Irma blijkt er uit zichzelf niet toe te kunnen komen, om in psychisch opzicht waarachtig te voelen voor haar man. Zoodat de lezer den indruk krijgt, dat Willem misschien wel een een beetje minder banaal doorneê-mensch dan zijn levensgezellin kan wezen, maar dat hij toch niet voldoende kracht bezit, om hetzij door zichzelf alleen gelukkig te worden, en daarmeê tevreden te zijn, hetzij om zijn vrouw uit haar eigen ongetwijfeld respektabele, maar op den duur toch wel wat vervelende engere zelfbegrenzing te trekken, en dus meer harmonisch te maken met hem. En zoo blijft het onrustig woelen in de onbewustheid van den man, die iets anders van haar had verwacht, dan zij uit zichzelf vermag te geven, zoodat hij zich eindelijk, na vele jaren, op eens voor den kop schiet, omdat hij nergens, ook niet in zichzelf, de gelukkig-makende vredigheid vinden kon.
Ik heb hier gepoogd, met mijn ziele-intuïtie, te schetsen, hoe het diepst-innerlijk-psychische verloop van deze eenigszins onverwacht tragisch-eindigende novelle te beschrijven zou zijn, nu de schrijfster-zelve het slechts hier en daar, zóó dat het nauw te merken valt, aanduiden wou.
En ik deed dit alleen om duidelijk te maken, hoe belangrijk, of tenminste zeer belangwekkend dit boek van mevrouw Laman Trip genoemd kan worden, nu ééne dier novellen reeds gereede aanleiding tot zoo'n psychologische ontvouwing geeft.
Naar zich vermoeden laat, heeft zij de menschen, die zij hier schildert, persoonlijk gekend, al zal zij hen dan geplaatst hebben in andere uiterlijke omstandigheden, zoodat alle wezenlijke herkenning door overlevenden onmogelijk geworden is. Maar toch laat deze schets, zoo goed als de andere in dit boek, het leven, zooals het waarachtig is, als aanruiken met de achter alles liggende Diepte er van, die door niemand wordt geweten, omdat het Eeuwige niet door het Tijdelijke kan verstaan worden, en alleen onze Onbewustheid er iets van gewaar te worden vermag.
* * *
Ik heb hier nu, zooals ik dat ook bij alle andere boeken, die ik recenseer, te doen pleeg, het aesthetisch-psychische résidu gegeven,
| |
| |
dat er na de lezing, van overbleef in mijn geest. En ik zou hier dus kunnen eindigen, indien niet onder de lektuur door mij onwillekeurig hoe langer hoe klaarder voor oogen was komen te staan de ware innerlijke reden, waarom zoovele menschen van de meer gegoede en beschaafde klasse, uit de verte, sympathie gaan gevoelen voor de revolutionnaire bewegingen, waardoor tegenwoordig de wereld van tijd tot tijd in onstuur wordt gebracht.
Want die menschen voelen zich daarbij natuurlijk volstrekt niet gedrongen door den wensch en de hoop om hunne geldelijke omstandigheden te verbeteren, zooals dat wèl bij een groot deel der revolutionnair-aangeblazene zoo-geheeten lagere volksklassen het geval zal zijn. Neen - want het laat zich óók niet denken, dat die goede menschen het niet aangenaam te lezene boek van Marx bestudeerd hebben, en daardoor overtuigd zouden zijn geworden - die beschaafden laten zich eenvoudig sturen, niet slechts door wat men kan noemen den algemeenen gang des tijds, die het toch gewoonlijk slechts zeer betrekkelijk bij het rechte einde heeft - de meerderheid heeft bijna altijd ongelijk in alles - maar ook nog bovendien door hun heen en weer geslingerd menschlijk gemoed, dat met ‘sociale rechtvaardigheid’ en andere soortgelijke fraaie groote woorden dweept. En zij letten daarbij niet zoozeer op den feitelijken toestand, zooals die langzamerhand ontstaan is, en waarin de zgn. hand-arbeider het in de meeste gevallen beter heeft dan onvermogende intellektuëelen, als wel op formule's, die zij lezen, of rondvliegen hooren uit de monden van vlakke geesten, die eveneens zonder eigen inzicht, er vlot mee schermen, als waren hun beweringen axioma's geweest. En wanneer - dit komt er hier vooral op aan - wanneer, zeg ik, zij dan kijken naar de wereld, de door afkomst hooge en voorname, en zij zien dan hoe deze leeft, en zooals ook mevrouw Laman Trip hen in de hierboven door mij beschrevene novelle schildert, dan worden zij nog door die aanschouwing in hun zich allengskens vormende gevoelsopinie's versterkt, omdat zij die doenieten onwillekeurig beschouwen als het zuiver-juiste type van den hoogsten stand, die dus teruggedrongen zal moeten worden, indien alles eenmaal zooals het moet, zal hebben te gaan, naar het lagere maatschappelijke plan, waarop hij in wijsgeerig opzicht thuis behoort. En daarom durf ik gemoedelijk zeggen: wil men de
maatschappij, zooals zij
| |
| |
is, in stand houden - en wat is daartegen, indien slechts ieder zijn geestlijken plicht gaat begrijpen, en zich dus ernstig gaat ontwikkelen naar de Diepte heen? - dan zullen de hoogere standen - in tegenstelling tot de over het algemeen meer engere, immers alleen om zichzelf gevende en voor zich zelf werkende klasse, hun best moeten gaan doen, om in alle mogelijke dus ook in geestlijke opzichten zich de meerdere te toonen van wat hen wil overweldigen. De teekenen zijn er, dat men daarnaar tracht, en daarom wijs ik er op. Immers op deze aarde kan op den langen duur alleen het meest-geestlijke de overhand behouden, omdat het Aanzijn in zijn diepste gronden geestelijk is. En niet dus wie zich vastklampt aan koele en zeer eenzijdige redenaties van anderen, waardoor men zich laat suggereeren, neen, alleen wie stil leeft met zichzelf in het grondeloos diep-psychische dus in dien Afgrond der echtste Wezendheid, die achter al het ten onrechte reëel genoemde schuilt, hij alleen heeft het vermogen dus ook het recht, om mee te spreken over de kwesties die belangrijk voor de heele menschheid zijn. En de rest, dus zij in wier zelfheid niets leeft, dus ook niets opkomen kan, is door alle eeuwen heen niets meer dan een reusachtige verzameling van telkens weer op een andere wijze gesuggereerde en dus geen waarachtig recht van meepraten en mee beslissen hebbende verschijningen geweest.
De lagere standen, zoowel als de hoogere, dus alle menschen, zullen er dus voor hebben te zorgen - de gelegenheden daartoe staan nu overal open - dat zij in ieder opzicht zóó ontwikkeld, d.i. zóó verstandig en gevoelsbeschaafd worden, als een mensch maar bij mogelijkheid wezen kan, en dan zullen de, in psychisch opzicht, allermeest hoog en fijn geblekenen bij elkander kunnen komen, om te bepraten en zoo mogelijk te beslissen, hoe de maatschappij tot in de verste toekomst voortaan in elkaêr zal hebben te zitten, opdat daardoor het beste geheel voor allen verkregen wordt.
Doch, zoolang dit nog geenszins het geval kan wezen - want de overgroote meerderheid van het menschelijke geslacht, zooals ieder dieper-levende en dus scherper-ziende dagelijks gewaar kan worden, bestaat alleen maar uit lieden, in wier Diepte niets omgaat, en die dus hoofdzakelijk maar van woorden leven, en daarbij
| |
| |
blijven zweren - doet men voor het welzijn, want den zooveel mogelijk bewaarden vrede onder de menschen, het allerverstandigste, indien men zich vasthoudend aan den diepsten Grond van zichzelf en van alles, de uiterlijke gebeuringen kalm aanziet, zooals altijd voortgaande te doen, wat men met zijn eigen vermogens zijn plicht acht, zoodat men op zijn laatste oogenblik kan voelen: De mij altijd half redeloos gebleken hebbende Fantasmagorie, die 't Leven was, gaat nu inderdaad eindigen: dus Eeuwigheid neem mij thans maar over, gij beschikt over mij.
|
|