| |
| |
| |
Twee bezoeken en een thuiskomst door Johan de Meester.
I.
Mocht et loopen, nu, als et moest, dan werd et 'n god-gezegende dag; dan zou Gottlieb Ephraim Fuchs op heden een slag slaan, nog deze morgen, een al z'n slagen bekronende slag van machtig weldoener der menschheid.
Zijn auto gleed den macadamweg over, zoo vlug, zoo zacht, licht als een veer. Toch deed ie er Zwitserland mee en Spanje. Hijzelf voelde zich als zijn wagen, even licht en even zeker. Waarlijk volkomen op zijn gemak. Volkomen, natuurlijk bij wijze van denken. Den tijd om bang te zijn was ie te boven. Bang in zaken wel te verstaan, dat ie beverig bij z'n bankier zat, z'n woorden niet vond bij den burgemeester, 's nachts uren wakker lag om 'n wissel en haast niet beginnen dorst aan z'n balans. Dat in één waag, dat op één slag heel z'n toekomstig leven lag. Z'n zenuwen hoorden toen aan z'n zaken. Hier was nou enkeld z'n eer bij gemoeid. Dat wil zeggen, z'n eer en z'n wraak. Maar bleef dat voor hem niet één en hetzelfde? Was-'t-ie geen jood, die had moeten vechten, vechten als ieder man van zijn volk; maar vechten, hij, daar ie wat meer wou, meer dan de anderen hem gunden, al de anderen, ook joden? Vandaag zou-d-ie geven: betalen en schenken. Vandaag.... Daar danste zijn wagen de stad uit, over de keien onder de poort. Nu was het zaak zich meester te blijven, vriendelijk, rustig, aldoor waardig. Vriendelijk
| |
| |
te doen tot het eind. Deze vlegel van een graaf, deze eer-vergeten Duitscher moest nu van hem een lesje krijgen, hoe dat 'n Duitsche jood met geld doet.
Ze wisten immers van mekaar. De graaf wist: Fuchs, 'n jood van niks, de zoon van 'n jood uit 'n voddenkelder, lang gelejen uit Bremen in Holland gestrand, toen-d-ie naar Amerika door wou, hier gebleven, stâge armoe, fel gehoond, geplaagd, vervolgd en gestorven vóór z'n vrouw, die in den kelder was blind geworden, jaren vroeger, bij 't zesde kind. Maar nu, en dit wist Herr Graf beter, de zoon van Fuchs was geen jood van niks meer. Wellicht kende de Graaf dien van vroeger niet eens, zoo Bulk z'n rentmeester, Mr. van Waveren, 's graven notaris of een van de zooveel dozijn adellijke en onadellijke groote hanzen die schuld hadden bij den jood van nu, hem niet van dat verleden verteld had. De Fuchs van nu? 'n fabrikant, een jood wien 't voor den wind gegaan was: eigenaar van drie fabrieken met dertienhonderd menschen aan 't werk. En die den Hochgeboren Herrn, nog voordat des graven Schoonmama dood was, kon helpen aan een nieuw vermogen, bijdien der Herr Graf....
Wat wist Fuchs van hem? Hij wist het met eerbiedig zwijgen. Men had er hem fluisterend over gesproken, nadat hij het oor had te luist'ren gelegd. Hij wist: ‘De Beukelaer’ zou te koop zijn, als niet de Douairière nog leefde, de vrome vrouw, helaas nu kindsch, wier eenige telg, helaas geen zoon, indertijd dat prachtige huwelijk deed, waardoor zij, niet Hoogwelgeboren, maar Hooggeboren Vrouwe werd, aan Ebenbürtigen verwant! Ook die dochter schonk haren gemaal één dochter. Het drietal, zetelend achter Strelitz, toefde weer bij grootmama, de blinde, kindsche Douairière, na wier zich wachten latend sterven er geen enkele reden meer zijn zou, om dat landgoed in Nederland aan te houden, dat mooie landgoed, dat dure landgoed, dat landgoed dicht bij de drukke stad, waar de jood den Heer Graaf veel geld voor wou geven, nù, al leefde Schoonmama. Want het behoorde aan de dochter, hoewel ook haar vader getrouwd was om geld, dat hem met goud uit Amsterdam het deerlijk vervaalde blazoen verguld had. Zooveel verandert en verwisselt, mits de tijd er aan morrelen mag; en wel was het nu lang geleden, dat die bankiersdochter barones werd. Rekent, bij 't voorrecht van hooge geboorte, men
| |
| |
niet met veel gewichtiger afkomst dan die van de minderwaardigheid: geld?
Fuchs wist het en rekende ijverig mee. Rekende met wat gewicht voor den Graaf had. Immers deed hij hier geen zaak. Een man van eer met een man van eer en onder eerbiediging van den afstand, die er blijft tusschen Fuchs en 'n Graaf.
Daar zwenkte z'n wagen het hek al in. 't Hek vóór het landgoed dat van hem werd! Oppassen, Gottlieb, kalm nu, rustig! Verdomme, d'r kneep een snoer in z'n keel. Dat dee' et Duitsche bloed nog altijd, die afgoderij voor de hooge geboorte. Máár één-honderd-en-tachtig-duizend. Dat geld bracht hij, die som was hij. Bruusk drukte hij op het knopje voor ‘stilstand’, onmiddellijk remde de chauffeur en hij wrong het kort-dikke lichaam zoo behendig als 't ging de nauwte uit, opgewekt bevelende dat de wagen achter hem aan zou komen. Deze oprijlaan was het eenige pad, dat hij nog niet had betreden. Wel lag er grint, maar een schamel laagje! En wanneer zou hier het laatst zijn geschoffeld? Zoo'n ingang kenschetste de rest. De gemeentedienst kreeg werk!.... Maar hoeveel deftigheid lag over alles! Fuchs dacht aan zijne jongensjaren, toen hij uit den stank van den voddenkelder om het reutelen van z'n borstkas met een stoomboot naar Oome David heelemaal achter Frankfurt gestuurd was en niet enkel andere longen, maar een ander begrip van het leven kreeg, dat niet langer doodliep in sloppen en stegen. Zoo benauwd en vies als het daar was, zoo ruim, zoo goddelijk-mooi was het buiten. Toen nu, bij 't eerste wandelen, min of meer in geniep op het landgoed, hij bij een beschaduwden heuvelgrond kwam, louter met boschbessen dicht begroeid, wist ie: Ik moet De Beukelaer hebben; ik, 't uit voddenkelder-stank zooals ik hier wandel afkomstige joodje, dat her-leefd is op net zoo'n bodem. Ook daar was 't een Rittergut.... Hier, nu, die breede varens-zoomen aan beide zijden van de laan: een wellust, zulke hooge groei. Als ander borduursel, de rhododendrons! Die majesteit van oude beuken en dan opeens één halfdooie den, in vreemde fierheid alleen op 'n grondvlak, met drie heelemaal naakte takken, zonderling-indrukwekkende staken, menschentaal sprekende tegen de lucht. Ach, Fuchs, 'n schilder leeft er in je! De groote Jozef
Israëls was ommers ook van 't oude volk, kunstenaar bij de gratie Gods. Hij, Fuchs, had vier schilde- | |
| |
rijen van 'm, en hij wou ze niet kwijt, niet voor zesmaal de waarde. Dat nu die dooie dennetakken juist het mooie van zoo'n boom zijn, geen tuinman zou het willen gelooven. Al was-t-ie zakenman, hij zag het. Ook zag hij al de deftigheid, het blijvend rijke in zooveel oudheid. Toch zou-d-ie vasthouden aan z'n plan, hoe 'n begeerlijk bezit De Beukelaer zijn mocht. De laan boog om, nu begonnen de eiken, de in vreemde gewrongenheid buigende eiken, die den rijweg schenen te vernauwen tot iets intiems, één lang berceau. Dan, wist hij, kwam het laatste gedeelte, aan weerskanten twee rijen zware beuken, met in de laagte, schuin er achter bij de gazons rondom vijver en grachten, de groep van zeven reuzen-peppels, de ceder en de bruine beuken, zijig-ritselend naast het fluweel van twee-tintig accaciagroen. Dat alles kende hij als het mooiste; het prinselijk middelpunt van het geheel rondom de statigheid van het Huis.
De korte wandeling deed hem goed! Hij wenkte om den wagen, dook tevreden erin en stond na een korten rit vóór den huisknecht, die dee' of-ie hem maar moeilijk herkende. Allemaal lange menschen hier en hij was het korte joodje. Maar deze kerel ging de laan uit, met Bulk en haast de heele zoo.
- Ja, zeg u maar, menheer Fuchs van 't Singel, ik hep 'n brief, ik wor gewach.
- Gaat u hier binnen, kwam later de knecht.
Fuchs drong al zijn denken samen naar een-honderd-tachtig-duizend en stapte onvervaard een zaal in - driemaal was hij er al geweest, met Bulk en den notaris-klerk - waar hij twee heeren zag bij een venster. De ridders in d'r rustingen, de dames in stijf-staand plooien-gewaad, keken van drie zijden op hem neer. Hij hield den blik naar de twee bij het venster. Binnentredende had hij gebogen, half-weg de zaal boog hij nog eens en nu hoorde hij zijn naam.
- Herr Graf, sprak hij: het moest de graaf zijn, nog langer dan Bulk, maar dik bovendien, heelemaal de kop van een bulhond.
- U hebt gefraagd miet mai te sjpreken.
Fuchs knikte beamend, dacht: Krijg ik geen stoel? En waarom moest hij in dat licht staan van het diepe maar hooge venster? Waarom sprak de graaf geen Duitsch?
- U weet waarover, meneer de graaf.
| |
| |
- Jawel, dat heet.... u zoudt hier willen wonen!
Er is spot in je toon, dacht Fuchs. Kortswijl voor kortswijl. Als over iets grappigs, lachte hij, lachte met mond en oogen, terwijl zijn hoofd tot ontkenning schudde.
- Ik heb mijn huis op 't Singel, Graaf.
- Ach so! Maar dan....
- We! zou ik De Beukelaer willen koopen, maar niet om er zelf te wonen.
Het grafelijk gelaat vertrok, zelfs liet de bulhond tanden kijken. Had ik dat niet moeten zeggen? dacht Fuchs. Niet dat hij des graven boosheid duchtte, maar waarom de mogelijkheid verspeeld, vrouw en dochters gelukkig te maken?
- De graaf spreekt niet met makelaars, veroorloofde Bulk zich in te brengen. Stommerd! dacht Fuchs, doch van zichzelf. Dien lomperd, dien gluiper zou hij wel krijgen. Deze hatelijkheid was de wraak van een slaaf, omdat hij den rentmeester wel gezegd had: niet voor mezelf, geen villapark, doch verzwegen wat hij van plan was.
- De Beukelaer ies ja niet te koop!
- Als ik dat had geweten, stond ik niet hier, verzekerde het joodje nu rustig-flink. Maar mij is verzekerd, meneer de graaf, dat u geneigd was het goed te verkoopen onder voorwaarde dat alles blijft als het is en de barones er kan wonen zoolang zij leeft. Met die, u zult het erkennen, niet alledaagsche beperking van het eigendomsrecht ben ik bereid het landgoed over te nemen en onmiddellijk te betalen, niet om er later te gaan wonen, niet om het te verknippen tot villapark, want juist dat u later bedreigend gevaar wensch ik van De Beukelaer af te wenden; maar om er, met behoud van de naam, een nieuw park voor de stad van te maken, iets waar onze gemeente behoefte aan heeft. Het huis kan dan museum worden, bijvoorbeeld koloniaal museum, zooals Brussel heeft te Tervueren.
Al stonden de graaf en Bulk in de schaduw, Fuchs' oogen zagen scherp genoeg om de verbazing waar te nemen die heentrok over beider gezichten.
- U wielt het sjenken an de sjtad?
Fuchs vond voldoende licht te knikken. De kogel was nu door
| |
| |
de kerk: er zou gebeuren wat hij gewild had, al zou men hem thuis er hard om vallen.
- Maar dat ies ja kolossaal, mieneer Fuchs!
- Mijn zaak is hier in de stad ontstaan, de fabriek hier is me grootste, ik wil mijn erkentelijkheid toonen, Graaf. De schenking zou onmiddellijk ingaan, ook om de belastingkwestie, maar zooals gezegd, de gemeente zou eerst na het overlijden van de Barones haar rechten op het landgoed doen gelden.
- Ja, ja, zei de graaf, als was dat een bijzaak. Maar Fuchs bleef ernstig, ook zijn blik deed niets van de gedachte blijken: we weten beiden dat het oudje geen drie maanden meer heeft te leven.
En nu werd de bulhond een gentleman. Het zware lichaam bleek plotseling lenig, uit een zak van den fluweelen colbert trok de hand een sigarenkoker en hield hem den bezoeker voor.
- Waarom staan wij? vroeg hij verwijtend en keek den rentmeester dreigend aan, zoodat die zich haastte fauteuils bij te draaien. Doch dit was nog niet mooi genoeg.
- Bulk, sprak de hoogadellijke en bij de verduitsching van den u-klank werd de naam tot iets als schimp, roep mai Frederick en zeg dat hai port brengt miet twee glazen. U drienkt een glaas miet mai, mieneer Fuchs.
Zelfs weet ie me naam nu, lachte 't in Fuchs. Dat krijgt een mensch als ie duiten ziet; ook de memorie wordt solvabel.
| |
II.
- Da's dat, maar nou! dacht Fuchs in zijn auto. De chauffeur peinsde: - Naar het stadhuis? - Hij moest terstond verstaan, begrijpen, ieder woord dat zijn meester zei. Anders had ie graag gevraagd of hij niet verkeerd gehoord had. Want het was niet lang geleden, dat de baas in 'n gemeenzame bui bij het uitstappen aan de deur zei: - Je hebt me nu van het stadhuis gehaald, help me onthou'en dat je me daar nooit weer naar toe brengt!
Een tik tegen de ruit, die zeggen wou: ‘sneller’, herinnerde den chauffeur aan de waarheid, dat bedienden niet behoeven te begrijpen, doch wel behooren te gehoorzamen.
| |
| |
Even later vernam de Wethouder voor Openbare Werken dat meneer Fuchs er was om hem te spreken.
Ook een bode ter gemeente-secretarie ervaart de wisselvalligheid des levens, en dit terwijl hij kiezer is, belastingbetaler met stemrecht en stemplicht. Voor Hendrik Arentsen, die, als palfrenier begonnen, aan de goedgunstigheid zijns meesters den overgang dankte naar het stadhuis, waar deze meester was komen te zetelen als burgemeester, werd het, tien jaar na diens dood, geen gemakkelijke plicht den ex-deurwaarder Pitman te dienen, den rooie die nu zijn wethouder was. Aan beide zijden wrong de wrevel, want ook een socialistisch wethouder wil het gezag erkend zien, reeds alleen als vertegenwoordiger zijner beginselen. En Pitman wist maar al te wel, dat de fijne, die op zijn bellen vroeg: - ‘Blieft u?’ geenszins begeerde hem te believen. Van de ook buiten des wethouders kamer bekend geworden twistgesprekken tusschen Zijn Edel Achtbare en dien rijken jood van de vodden- en beenenfabriek, had Arentsen telkenmale genoten. Genoten ondanks het besef, dat een christen zijn naaste moet liefhebben als zichzelven. Want Arentsen las het Christelijk Volksblad, al bracht hij het zelden mee naar het stadhuis. Daar vond hij na elke raadsvergadering zijn op beginselen des geloofs, overwegingen des verstands, grieven des belastingbetalers en ervaringen des gemoeds gegronde meening over ‘den rooie’ bevestigd. Maar wat nu dien vos van een Fuchs betreft, Arentsen's de klove des grafs overbruggende verknochtheid aan zijn eersten, eigenlijk eenigen meester, volstond om hem dezen man van harte te doen minachten. Niets had zijn meester meer geërgerd dan de stichting en vooral het welslagen van Fuchs' fabriek. Evenals de doode gedaan had, vond Arentsen het ‘gedoe van den jood’ eene ramp voor de stad. En er was een geringschatting noodig, zóó groot en diep, zoo saamgegroeid met al zijn begrippen als mensch en als burger, om zijn weerzin van 's wethouders beleid ten volle te handhaven en te behouden, toen
hij bespeuren mocht hoe Pitman dien jood in vele dingen dwars zat. Den ochtend toen de fabrikant, naar Arentsen zelf aanschouwd en gehoord had, de wethouderlijke kamerdeur als een dolle achter zich dichtsloeg en, naar zijn kameraad de derde bode Veerman waarnam, 't portier der auto onder den slag rinkelen deed alsof 't moest breken; had Arentsen zich de Schrift
| |
| |
herinnerd en wat Die zegt over de opbruisendheid des hoovaardigen. Dus deelde hij nu de verwondering van zijn twee kameraden in de bodenkamer, toen dezelfde menheer Fuchs er met een glimlach binnentrad en zei dat hij Wethouder Pitman wou spreken.
- Wordt u verwacht? dorst Arentsen vragen.
Nu keek menheer Fuchs hem onvriendelijk aan en zei alleen:
- Zeg dat ik er ben.
Uit de rentmeesterskamer op De Beukelaer had Fuchs opgebeld voor dit bezoek, tot een mededeeling die den wethouder zeker zou interesseeren en welke hij graag wilde doen aan hem, alvorens den burgemeester van de zaak in kennis te stellen. Fuchs werd in de anti-chambre gelaten en beidde daar zeker wel tien minuten. Toen, na telefoongerinkel, trad de bode weer binnen en opende hem de wethoudersdeur.
- Morge meneer de wethouder!
- Dag.... meneer Fuchs.
Opstaan deed de blaaskaak niet. Een onwillige armbeweging wees naar den leunstoel tegenover zijn schrijftafel. Fuchs had zich stellig voorgenomen vriendelijk te doen en vroolijk; hij kwam als de Sinterklaas van de Stad.
- Meneer de wethouder, deze keer is 't niet om te klagen en niet om te vragen.
Terwijl de heer Pieter Pitman hem aankeek, ging de rook uit 's mans sigaar rakelings langs het hoofd van Fuchs gewoonweg naar hem toegeblazen!
- U gebruikte straks het woord mededeeling.
- Juist, ik kom u mededeelen dat ik De Beukelaer gekocht heb.
- ....Me compliment, was het even droge als trage antwoord. Fuchs had iets dergelijks verwacht.
- Maar verder kom ik u mededeelen, dat ik het landgoed wil schenken aan de gemeente.
Nu ontstond er toch eenige werking in het magere gezicht van dezen wethouder, die ook in zijn uiterlijk niets had van den traditioneelen deurwaarder. Zwaar aan dat gelaat was enkel het jukbeen. De neus kon van een israëliet zijn, al deed ie meer aan den snavel denken van den uil of den papegaai. Iemand die nooit te veel had gegeten. De handen waren welverzorgd. Het zouden heerehanden geweest zijn, als de te lange vingers, die
| |
| |
met evenveel voldoening als zelfbehagen de sigaar hielden omkruld, niet veeleer aan een winkelbediende-op-Zondag hadden herinnerd. Fuchs nam dit alles niet voor het eerst waar, - rooken deed de heer Pitman altijd - doch schonk aan het zoo karakteristieks op dit oogenblik van een, naar hij verwachtte, nieuwe verstandhouding nieuwe belangstelling. Zou-d-ie hem nou der onder krijgen? Den man zelven dorst ie niets aanbieden, in die dingen had hij leergeld betaald. Het wethouders-eergevoel moest ie raken.
- Voorwaarde voor de verkoop is geweest, dat het landgoed aan de familie blijft tot de dood van de barones, maar dat is een zaak van enkele maanden. Het heeft voor, dat u de tijd hebt. Hierom kom ik linea recta hierheen. De akte van overdracht zal morgen of overmorgen worden geteekend, daarin wordt gestipuleerd dat ik De Beukelaer overneem, met het huis, zonder boerderijen, om de eigendom onmiddellijk over te dragen aan de gemeente. Aan u om nu te overleggen, wat er verder moet gebeuren.
- Ja.... Burgemeester en Wethouders kunnen niets beginnen zonder de raad....
- Natuurlijk niet, maar u kunt beramen. Ik heb van de graaf de belofte bedongen dat van morgen af niet alleen u zelf maar ook uw ambtenaren bij zijn rentmeester alle mogelijke faciliteiten zullen vinden. Als ik dus verwachten mag, dat Burgemeester en Wethouders geen bezwaar zullen maken om een voorstel te doen tot aanvaarding van de schenking, kunt u dat al bij de indiening aanvullen met een plan voor het gebruik, zoowel van het landgoed als van het huis....
- Dat is waar, er is het huis!
- Daar is van alles van te maken.
- Maar dan vooral rijst de kostenkwestie.
- Meneer de wethouder, ik verklaar me hiermee bereid in de kosten van inrichting zoowel van het buiten als van het huis bij te dragen voor vijftig percent.
- U overstelpt de stad met goedheid.
Des sprekers oogen keken dof, als zei hij iets niet-vriendelijks; wel zagen ze hem wien de lof gold aan. Het geheele gelaat bleef zonder expressie. De hand met het restant sigaar hing lusteloos over de zetelleuning; een losse en te korte manchet was uit de luster mouw geschoten.
| |
| |
- Meneer de wethouder, deze lof aanvaard ik enkel cum grano salis. U ziet, ik ken ook me drie woorden latijn. Maar ik vraag u, is 't niet billijk dat ik de stad waar ik me fortuin heb gemaakt, een blijk geef van erkentelijkheid?
- Dit blijk is uwer alleszins waardig, u hebt ook hierbij het succes van tevoren in uw zak.
- Het.... succes? Hoe meent u, meneer?
- 't Effekt er van bij het publiek. Het is een grandiose reclame.
- Maar m'n God, Wethouder, ik bedoel hier toch geen reclame mee!
- Niet, meneer Fuchs? Nou, des te beter.
- Ik had op een andere ontvangst bij u gehoopt, meneer Pitman. We hebben menig gevecht gevoerd, een groote welwillendheid is in deze kamer nooit mijn deel geweest, trouwens nergens op het stadhuis, maar al meen ik dat ook Gedeputeerde Staten me de laatste maal niet.... heel netjes of, wilt u liever, niet heelemaal humaan behandeld hebben, u houdt me toch niet voor zóó onnoozel, dat ik daarvan revisie verwacht. En de burgerij? Wat zou die voor mij doen?! Kunt u zich voor mijn daad geen ander motief denken dan.... reclame, eigenbaat? Mijn jeugd was moeilijker dan de uwe, mijnheer Pitman. Is 't u onmogelijk aan te nemen, dat een gesjochte jongen zooals ik gewéést ben, graag ook eens iets doet voor minder fortuinlijk bedeelden, voor heel de bevolking van zijn stad?
Nu waren Pitman's oogen niet dof meer. Tintelend keken ze Fuchs recht aan.
- Wenscht u mijn openhartig antwoord?.... Laat de rijke fabrikant beginnen met zich zijn jeugd van gesjochte jongen te herinneren tegenover de gesjochte jongens en meisjes die hij in zijn strenge dienst heeft. Ik zeg dit niet als wethouder, weet dit wel, als zoodanig oefen ik geen kritiek. Maar u vraagt me mijn meening als mensch. Of Burgemeester en Wethouders tegemoetkomend voor u geweest zijn of niet, heeft hier natuurlijk niets mee te maken. U komt me in mijn kwaliteit mededeeling doen van een ongetwijfeld bijzondere daad, waarvan ik de beteekenis voor de gemeente ten volle erken, al moet ik als wethouder dadelijk denken aan de financieele gevolgen. Ik zeg u dank, ik breng u
| |
| |
hulde, maar eischt u nu niet meer van mij. Me sympathie kan ik u niet geven....
- Die vraag ik niet! Die heb ik niet noodig!
- Och, maakt u zich toch niet driftig! Toen ik zei, dat u onze gemeente met goedheid komt overstelpen, vondt u dat ik me te vleiend uitdrukte. Nu ik hetzelfde zeg in een andere vorm, stuift u als beleedigd op.... Misschien hebt u in de krant gelezen, het stond zelfs in het Handelsblad, dat ik gisteren iets mocht spreken op het graf van me jonggestorven partijgenoot Enger. Ik deed dat.... bijna met genoegen, omdat zijn dood de verlossing geweest is uit afschuwelijk lijden van meer dan een jaar en omdat die waarlijk gesjochte jongen een kort maar prachtig leven geleid heeft van algeheele toewijding aan 't algemeen belang. Was het mijn taak aan uw graf te spreken, ik zou het niet doen met genoegen, ik zou uw ongewone gaven als industrieel, als door eigen kracht er gekomen man van zaken volkomen erkennen, maar ik zou u geen filantroop kunnen noemen, hoewel ik natuurlijk aan de schenking van De Beukelaer herinneren zou.
- Nu, zoo is het voorloopig genoeg! Gelukkig ben ik nog gezond en hoop ik zelfs uw wethouderschap te mogen overleven. Maar omdat u nu nog wethouder bent, verzoek ik u beleefd in de eerstvolgende vergadering van B. en W. de u gedane mededeeling te willen overbrengen.
- Graag, meneer Fuchs, zooals u wilt. Gaat u niet naar de burgemeester?
- Nee, meneer, ik moet naar huis.
| |
III.
Nadat de chauffeur met bezorgden blik zijn meester in het rijtuig had zien verdwijnen - hij begreep: weer was het niet dàt geweest -, werd de welbekende auto door menig afgunstig oog nagekeken. Fuchs merkte 't van één voorbijganger op. Vroeger deed die afgunst hem plezier. Nu verscherpte de blik uit die nijdige oogen zijn stemming van neerslachtigheid. Werd hij niet werkelijk miskend? Stank voor dank van het gemeentebestuur. Waarom was hij niet naar den burgemeester gegaan? Was dat stom? Slim bleek het niet. Maar in de verheuging over zijn koop had hij
| |
| |
waarlijk durven hopen ook dien Pitman anders te stemmen Kan je begrijpen, zoo'n rooie paus heeft zijn kerk en zijn priesters en niks daarbuiten. De burgemeester kon gefroisseerd zijn. Pitman vroeg nog: waarom ook niet naar hem? Maar nee, dàt waar' een flater geweest, dan konden ze zeggen: zoo'n druktemaker, hij had aan één bezoek niet genoeg. Een van de twee en hij koos Pitman, omdat de zaak onder die zijn ressort viel. Alleen daarom? Hij kwam om meer. Nu ja, mocht ie niet wat waardeering verwachten, zelfs van de socialistische kant? Of ze hem haatten!.... Och natuurlijk, waar lieten ze hun theorieën, als ze ooit kwamen tot de erkenning, dat ook fortuin het volk tot nut is. Maar wéér had hij zich driftig gemaakt! Jawel, daar was ie Gottlieb Fuchs voor, men wist van zijn uitvallen op het stadhuis! Nu wachtten hem nog vrouw en dochters, nog weer een douche, maar in Gods naam: wanneer het park werd ingewijd.... neen, ‘Het Fuchs-Park’ kon 't niet heeten, daar mocht niet op gezinspeeld worden, dat kreeg ie immers nooit er door, dàn pas zou 't wezen ‘slimme vos’.... Misschien kwam de Koningin erbij, misschien kreeg hij de Oranje Nassau.... God! als zijn moeder dien dag beleefd had!.... Er welde iets in hem, hij liet het komen, wie werd niet week bij zoo'n gedachte.... Hij schrikte, daar de auto stopte en hij zijn Lea zag aan 't venster. Ze wuifde, wees naar 't polshorloge en toen hij binnentrad was het ook dat: - Maar Pa, maar Man, wat ben je laat!....
- Ik heb mijn morgen goed besteed. Ik gaf de stad een park kaddo.
- Wàt dee u, wàt dee je, wat hèb u, Pa?....
- Ik heb De Beukelaer gekoch'.
- De Beukelaer? U!? Pa, hoe heerlijk!....
- Maar niet voor ons, ik gaf 't aan de stad.
- De stad? Wa' zegt u? U geeft het de stàd?!....
Nog voordat hij zat, zag Fuchs zich omsingeld, omklemd door een ring van hostiliteit en 't was zijn bloed dat tegen hem opstond.
Anders dan gewoonlijk lunchte David van morgen thuis - zijn oudste, reeds zijn compagnon, sinds de echtscheiding versomberd en telkens wel heel gauw bereid te spotten met Vaders joviale manieren, als met een soort van parvenu's-mom. ‘Papa wil in de Provinciale’.... Hij in de politiek? De onzin! Misschien wou
| |
| |
David zelf zoo iets. Maar dat gaf den vlegel nog niet het recht den draak te steken met zijn Vader. Ook nu had hij het hoogste woord en dit te luider daar hij zag dat het mama en de meisjes plezier deed. Mama met haar: - ‘Hoe is het moog'lijk?’ en Lea, of haar een vrijer ontging: - ‘Zóó iets te koopen en weg te geven!’ Maar nu zijn benjamin, zijn afgod, eerste klasse van het gym': ‘Papa moet onder curateele.’ 't Gaf stilte, dit was toch te kras. Hij zelf zei niets dan: ‘Uit m'n oogen’ en zag de moeder wenken: - ‘Ga.’ Maar nu liep de jongen op tegen den huisknecht, die juist de koffie binnenbracht. Hij gromde brutaal nog: - ‘Is het mijn schuld?’ en die goeiige Willem vroeg bedremmeld mevrouw excuus.
- Jij hebt je niks te verwijten, Willem! Grimassen van moeder, van Lea, van David - Pa deed daar weer iets onbehoorlijks! Onder aller zwijgzaamheid nipte hij even aan zijn koffie. Toen greep hij de Kölnische, juist gekomen, en oogde door de beursberichten om zich een houding van flinkheid te geven. Doch hij kon zijn aandacht bepalen bij niets. Met al zijn joodschheid hield hij vast aan 't besef familieband, maar làg die niet als een gebroken vaas? Ach, er viel meer nog van hem af! Zijn verzekerdheid had hem begeven. Had hij nu toch te hoog gemikt? Hij had ook eens iets grootsch' willen doen. Niets anders had hem ditmaal gedreven. Iets als zooveel groote Amerikanen. Maar 't was hier geen Amerika en hij geen Carnegie of Ford. Niemand gunde hem zijn daad. De graaf, maar die was enkel blij. dat er geen Fuchs op het goed kwam wonen. Pitman, David, zijn vrouw de meisjes, en als essens van aller hoon de brutaliteit van dien duivelschen blaag, het wezen dat hij meer liefhad dan iemand....
Straks op straat ging de afgunst nog langs hem. Die loerde, waar hij was of voorbijkwam. Maar nu, aan zijn eigen tafel; hier, bij vrouw en kinderen? Eerbied, dankbaarheid, ontzag, waren 't leuzen en niet anders? Hoe innig had hij zijn moeder vergood en de autoriteit erkend van zijn vader, nog toen hij zijn eerste fabriekje had staan. Vermoordde de weelde zulk gevoel? Die rijkdom, waarnaar hij had gereikhalsd? Heeft niets waarde dan het verlangen? Nòg had hij daarvan heel wat in kas! Standhouden zou-d-ie, hij bleef die hij was! Maar de eenzaamheid gluurde over de krant heen.... Als bang voor 't spooksel stond hij op, terwijl hij de bladen verfrommeld liet vallen.
|
|