De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Eenheid in de kunst door Khouw Bian Tie.‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’ Zij hebben het zoo dikwijls reeds gezegd: East is East and West is West and never the twain shall meet. Tot in den treure toe heeft men het herhaald: Over het Oosten ligt een waas van geheimzinnigheid uitgespreid, een sluier van ondoorgrondelijkheid. Er ligt een wijde gaping tusschen de Westersche wereld. Zij zijn in alles elkaars antipoden. Enkele scherprechters beweren zelfs, dat Chineezen b.v. anders, sterker nog, andersom denken als Europeanen.Ga naar voetnoot1) Alsof er niet slechts één en dezelfde soort denkwetten bestonden. Alsof er een andere logica dan die van den grooten Aristoteles mogelijk ware. Maar men heeft het nu eenmaal zoo uitgemaakt. Het Oosten, dat is een menschheid apart, ééne, geheel aan het Westersche menschdom tegengesteld. Deze meening is een publieke gemeenplaats geworden. Ook op het gebied van de kunst past men het gevonden schema toe. Oostersche kunst is van een geheel anderen aard dan Westersche. Oostersche schilderijen, Oostersche decoratieve kunst, Oostersche muziek, Oostersche litteratuur, zij zijn alle even wezensvreemd van de Westersche kunst-uitingen. De mensch, wien de gave der verwondering - naar het bekende woord van Plato, het begin van alle weten - niet geheel is ontzegd, moet in zich de vraag voelen opkomen, in hoeverre deze opvattingen wel juist zijn. Is de eene mensch in laatste instantie niet | |
[pagina 84]
| |
slechts gradueel van de andere onderscheiden? En wijst het feit, dat ze beide menschen zijn, niet veeleer op een gelijkheid van aard en wezen? En inzonderheid op het gebied der kunst stelt zich de vraag met des te meer klem, omdat het toch wel vreemd is, waarom aan gene zijde der aardbol, een naar aard en wezen andere kunst moet bestaan dan aan deze zijde. Kunst is toch kunst! Waarom dan de tegenstelling van Oostersche en Westersche kunst' De Hollandsche dichter-criticus Willem Kloos heeft eens heel scherp het wezen der kunst bepaald. Kunst is ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’ Over deze definitie is er heel wat te doen geweest. En ook nu heeft ze nog niet aller instemming kunnen verwerven. In een inleiding tot het onlangs gestichte tijdschrift ‘Nu’ schrijft niemand minder dan A.M. de Jong over Kloos' kunst-omlijning: ‘De Beweging van Tachtig is sinds lange jaren in het zand verloopen. Zij heeft enkele prachtige vruchten voortgebracht en veel lamentabel misverstand. De vruchten liggen te verschrompelen en te beschimmelen op de duffe litteratuur-zoldertjes van een uitgeput, ijl voor zich heen mummelend individualisme dat de groote drift van onze tijd domweg ontkent en met zoogenaamd brandende oogen op z'n navel blijft zitten staren, al kraakt de wereld rondom van de verbijsterendste uitbarstingen die ooit gezien of gehoord werden. Het misverstand woekert welig voort en de levensbeschouwing, die ik boven even aanduidde is een van zijn trieste producten.’ Duidelijker en openlijker critiek is haast niet denkbaar. Met niet altijd even faire middelen heeft men Kloos bestreden. In de wetenschap huldigt men algemeen de meening, dat een persoonlijke critiek haar eigen veroordeeling in zich sluit. Hoe dikwijls echter heeft men niet aanvallen op Kloos' persoon geponeerd als critiek van objectieve geldigheid. Men verwijt den dichter een verregaand egoïsme, een aanbidding van het Ik en daarom een ongevoeligheid voor de smarten en het lijden der menschheid. Bewijs? Kloos heeft geleeraard: Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. In hoeverre is deze bewijsvoering juist en derhalve Kloos' kunst-definitie onhoudbaar? Alvorens daarop in te gaan, allereerst een kleine opmerking. Liever dan den illusteren persoon van den dichter Kloos allerlei | |
[pagina 85]
| |
verwijten voor de voeten te werpen, argumenteere men zakelijk tegen hetgeen men niet juist acht in zijn opvattingen. Men betoone meer eerbied voor den Mensch en den Dichter Kloos, over wien niemand minder dan de grootmeester der Nederlandsche prozaïsten, Lodewijk van Deyssel eens zulke bewonderende regels schreef, en van wien een paar jaar geleden Dirk Coster getuigde, dat hij aan het Nederlandsche volk de schoonste openbaring heeft gegeven van liefdesweemoed en liefdesverlangen.Ga naar voetnoot1) Na deze kleine, helaas niet overbodige opmerking, thans terzake! De geschiedenis der philosophie geeft een leerzaam voorbeeld van hoe vaak verkeerde interpretatie van woorden aanleiding kan geven tot langdurigen en fellen strijd. Hoeveel verwarring hebben woorden als idealisme en realisme, door verschil van uitleg, al niet gesticht. Daarin juist ligt de beteekenis der denkleer, dat zij de begrippen scherp omlijnt, en daardoor geen ruimte openlaat voor verschillende interpretaties. De felle en helaas niet altijd even faire critieken op Kloos' kunst-opvatting zijn terug te brengen tot misvattingen over het woord ‘allerindividueelst’. Daarin ziet men een grof egoïsme, een adoratie van het Ik. Mr. R.H.J. Bakker, die Kloos verdedigde, schreef daarover in de Historische Aflevering van de Nieuwe Gids: ‘Vooral is door velen geponeerd, dat in dezen zin de “ikkigheid” der Tachtigers zoo goed uitkwam. Daaruit “bleek”, dat de Tachtigers altijd hun ik hebben gezocht, nooit iets anders liefhadden dan hun ik, dat zij niets deden dan maar rondzwirrelen om dat ik, zij aanbaden dat ik, en stelden het voorop als middelpunt van het heelal.’ Hoe geheel ten onrechte! In geen geval toch bedoelt de groote Tachtiger met zijn kunstomlijning een verheerlijking van het Ik. Hij ontkent zulks ten stelligste. Nog onlangs in de September-aflevering van de Nieuwe Gids schreef hij: ‘Door de diep-psychologisch-literaire leering: de Dichter, de waarachtige moet een Individualist zijn, wordt natuurlijk geenszins en werd nimmer te kennen gegeven, dat de Poëet zich heeft te bekommeren om en te werken met zijn, ook weleens klein-doen-kunnende oppervlakkige, alledaagsche Persoonlijkheid.’ Ziedaar, naar de woorden van Kloos zelf, wat men in | |
[pagina 86]
| |
elk geval niet moet verstaan onder ‘individueelst’ in zijn kunstdefinitie. Hoe moet men haar dan wel opvatten? Nog in hetzelfde opstel, waarin Kloos zijn definitie poneerde, gaf hij zulks met een eenvoudig, helder voorbeeld te kennen: ‘Literaire kunst - het is meer gezegd - is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu. Als ik b.v. zeg, dat die lucht zoo mooi is, en ik wil daarmee uiting geven, aan wat ik voel op het oogenblik, dan zijn die woorden volstrekt nog niet kunst. Want ik nam een voor ieder voorhanden expressie om duidelijk te maken mijn persoonlijke emotie, maar sprak volstrekt niet die individueele emotie, die toch, omdat ik physisch en psychisch anders ben dan andere menschen, heel anders moet zijn, dan wat elk ander mensch bij diezelfde mooie lucht gevoelt, op mijne eigene, individueele wijze, uit.’Ga naar voetnoot1) Eigenlijk is eenig verder commentaar op deze zeer heldere uitleg overbodig. Ten overvloede echter zij zulks gegeven: Men onderscheide twee grootheden: Het subject, de dichter, en het object, datgene wat den dichter door zijn schoonheid ontroert en treft. Elk subject is physisch en psychisch verschillend van een ander. Elk subject wordt derhalve telkens op andere wijze getroffen en ontroerd door de schoonheid van het object. En juist, omdat de ontroering van elk subject verschillend is, moet de weergave van die ontroering ook noodwendig voor ieder individu anders zijn. Derhalve: allerindividueelste emotie beteekent, dat elke dichter, elk subject, al naar gelang van zijn physieke en psychische geaardheid een zeer bijzondere ontroering gevoelt. Die speciale ontroering, zooals ze in hem opkomt krachtens zijn eigen, bijzondere physieke en psychische gesteldheid ‘haarfijn’ precies te uiten nu, is wat anderzijds onder allerindividueelste expressie moet worden verstaan. Men ziet, er zit in Marxistische termen uitgedrukt geen korreltje egoïsme of zelfvergoding in heel de kunst-definitie van Kloos. Kloos wil alleen maar zeggen, dat kunst subjectief moet zijn. Allerindividueelst is niet aller-egoïstisch, maar allersubjectiefst. In een van zijn laatste recensies (September-aflevering Nieuwe | |
[pagina 87]
| |
Gids over Hélène Swarth en Augusta Peaux) heeft Kloos het nogmaals kernachtig en krachtig gezegd: ‘Want met het Individualisme zooals het altijd door de Tachtigers bedoeld wordt, waar zij het opstellen als een vereischte voor alle kunst, en zooals ieder, die maar eenigszins nadenkt, kan bevroeden, wat er onder wordt verstaan, met het Individualisme zeg ik, als allereerste eisch van moderne kunst wordt nadrukkelijk te verstaan gegeven, dat men alleen een dichter, een waarachtige kan wezen, indien men heelemaal echt en diep-in sterk van geest en ziel zijnde, want in zijn versten Ingrond als bovenzinnelijk levende, alle dingen gewaar wordt dus ze ziet en ze voelt en ook beoordeelt, zooals onze aller-diepste Persoonlijkheid, onze waarachtigste Individualiteit die zich zachtjes voelt bewegen op den Eeuwigen Gang der Diepere Machten, die het Heelal in Gang houden, die dingen groot aanschouwt en fijn-proevende doordringt.’ Met zooveel woorden drukt Mr. R.H.J. Bakker, in zijn artikel ‘Veertig jaren Beschavingsarbeid’ (Historische Aflevering Nieuwe Gids) datzelfde uit: ‘Het is, in andere woorden hetzelfde gezegd als Zola's bekende uitdrukking: ‘L' art est un coin de la nature vu à travers un tempérament.’ Niet anders betoogt Mr. D. Spanjaard in een zeer helder en logisch gebouwd artikel: Willem Kloos en de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. (September-aflevering Nieuwe Gids.) Zòò alleen, zooals de dichter zelf het zoo vaak gezegd heeft, moet men Kloos' definitie opvatten: als een aller-persoonlijkste weergave van wat krachtens ieders individueele physiek en psyché allerpersoonlijkst wordt gevoeld. Er is, vooral van socialistische zijde, blijkens de inleiding van A.M. de Jong tot het tijdschrift ‘NU’ nogal eens geopponeerd tegen het weinig-menschelijke van de kunst van Tachtig. Neemt men voor een oogenblik aan, dat inderdaad de belangstelling der Tachtigers weinig uitgaat naar het algemeen-menschelijke, zooals de socialisten dit meestal verstaan, dus in den zin van het lijden der menschheid, dan nog is Kloos' kunst-definitie niet omvergeworpen. Integendeel, staat ze steviger dan ooit, omdat ze, zooals betoogd zal worden, juist blijkt van universeele gelding te zijn! Men verwart, hetgeen zoo goed uit elkaar gehouden moet worden: het subject met het object. Het subject, de dichter, ondergaat | |
[pagina 88]
| |
de schoonheid van het object. Nu is er uiteraard een groote verscheidenheid van objecten. Het leven kent nu eenmaal velerlei uitingen. En het spreekt geheel van zelf, dat de eene mensch door dit en de andere weer door dat object wordt getroffen. Zoo is het heel goed denkbaar, dat een dichter-socialist inzonderheid ontroerd wordt door wat kortheidshalve het menschelijk lijden zal worden genoemd. Welaan: het lijden der menschheid, de schoonheid daarvan, die den dichter-socialist ontroert, ontroert zij hem niet op een zeer bijzondere manier, op een manier geheel overeenkomstig zijn physieke en psychische gesteldheid? De eene socialist verschilt in physiek en psyche van de andere. Noodwendig moet hij derhalve de ontroeringen, in hem door het menschelijk lijwen gewekt anders beleven dan andere socialisten. Maar dan geldt immers volkomen Kloos' door hem veelomstreden definitie, dat kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Nimmer heeft Kloos verkondigd, dat het object, hetwelk den dichter treffen kan, in het Ik moet liggen. Mr. Spanjaard in zijn hiervoren reeds genoemd artikel heeft het zoo gelukkig geformuleerd: ‘De formule van Kloos is dus enkel een formeele eisch, maar tevens zwaar van inhouds-mogelijkheden. Ook de nietindividualistische of socialistische dichter moet de formule, gelijk ik haar opvat, kunnen onderschrijven. Zoowel Henriëtte Roland Holst, Boutens, als onze talentvolle jongeren zijn gewoon in hun werk hunne sterke en persoonlijke gevoelens op de meest persoonlijke en eigen wijze weer te geven.’ De verleiding is groot om in Kloos' definitie een formeele overeenkomst te zien met Kants critische philosophie. Bij Kant ziet men eenerzijds de aanschouwingsvormen, categoriën en ideeën en anderzijds de Sinnlichkeit, de ervarings-wereld, object van het menschelijk denken. Dit object is bont en verschillend, maar altijd wordt het toch gegoten in de aanschouwingsvormen en categoriën. Steeds drukt het subject met zijn Tijd, Ruimte, Oorzaak, Substantie etc. zijn stempel op de bonte empirie, het abject van het denken. Is het eigenlijk anders gesteld met Kloos' definitie? Ook bij Kloos de mogelijkheid van een wilde warreling van objecten, die niettemin altijd, krachtens ieders physieke en psychische gesteldheid, noodwendig allerindividueelst beleefd worden. Intusschen ziet men, dat men in de critieken op Kloos' omschrij- | |
[pagina 89]
| |
ving schromelijk twee dingen met elkaar verward heeft: subject en object. Kloos analyseert slechts het subject, de dichter, zooals hij overeenkomstig zijn physiek en psyche de dingen aanvoelt en precies weergeven moet. En men werpt hem voor de voeten, dat hij het object, de dingen, die in een begenadigde ziel schoonheidsontroeringen wekken kunnen, beperkt tot het Ik. Iets, hetgeen natuurlijk nooit waar kan zijn. Nog overeind staat derhalve Kloos' opvatting over de kunst, een opvatting, die gelijk Mr. Spanjaard het formuleert, ‘zwaar is van inhouds-mogelijkheden’. De logica gebiedt om scherp de begrippen te omlijnen waarmede men werkt. De vraagstelling, of er inderdaad een Westersche en Oostersche kunst bestaat, die wezensvreemd van elkaar zijn, noodzaakt tot een preciseering van wat onder kunst wordt verstaan. Eerst dan immers kan men verder gaan. En bezien nu in het licht van Kloos' kunst-definitie, die blijkens het voorgaande als de eenig-juiste wordt geacht, bestaat er geen Oostersche en Westersche kunst, die naar haar wezen vreemd van elkaar zijn. Zeker, de Westerling voelt niet dezelfde dingen als de Oosterling. De Dichter-philosoof Rabindranath Tagore heeft eens gepoogd om de levenshouding en de wereldbeschouwing van het Westen en het Oosten te kenschetsen in een klein voorbeeld: ‘We can look upon a road from two different points of view. One regards it as dividing us from the object of our desire; in that case we count every step of our journey over it as something attained by force in the face of obstruction. The other sees it as the road which leads us to our destination; and as such it is part of our goal. It is already the beginning of our attainment, and by journeying over it we can only gain that which in itself it offers to us. This last point of view is that of India with regard to nature.’Ga naar voetnoot1) De Westerling wil heerschen over de Natuur, de Oosterling daarentegen voelt zich één met haar. Nemen wij Tagore's typeering als juist aan! Dan zal dus de Oosterling meer de Schoonheid kunnen voelen van het Universeele, van de Eenheid. Maar ook Oosterlingen zijn menschen met ieder een aparte physiek en psyche. Ook zij dus worden op verschillende wijze door de Schoonheid van het Universeele getroffen. Ook hier derhalve een allerindividueelste | |
[pagina 90]
| |
beleving van het Universum, voor den Oosterling blijkbaar object van schoonheid. Men ziet het wederom: het object wordt beleefd door het subject. Die beleving is voor ieder verschillend en derhalve ook de uiting daarvan, hetzij in kleur, lijn, toon of woordgeluid. Er is geen Oostersche en Westersche kunst, die in essentie van elkaar verschillen, er is slechts één kunst: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.Ga naar voetnoot+ |
|