| |
| |
| |
Letterkundige dagboek-aanteekeningen door L. van Deyssel.
Gemma Bellincioni.
Gezien dezer dagen van de Haagsche Fransche Opera, te Amsterdam, La Tosca, muziek van Puccini, gespeeld door Gemma Bellincioni.
Een actrice van ras, deze Bellincioni, iets wat men zelden ziet, spelend in werkelijke vervoering, - heel interessant, soms meê-slepend; daarom nog niet bepaald ‘mooi’ of ‘schoon’, bij voorbeeld geen sublime gebaren, geen exquise gratie, maar een rhythmisch spel, in ware geesteskoorts, met de ziel zelf werkelijk in het spel, die een groote verscheidenheid van daar uit werkelijk opdoemende uitdrukkingen te weeg brengt, - kortom waarlijk kunst, iets wat men op het tooneel zeer zelden ziet; overigens meer actrice dan zangeres.
| |
Boileau.
Van den bundel, bevattende de Art poétique, de Epitres. Odes, Poésies diverses en Epigrammes, zijn het aardigst de Art poétique en het Epitre IX, ‘Rien n'est beau que le vrai.’
In de Art poétique en in dat Epitre is door keurige levendigheid van vorm een zekere vormelijke gratie bereikt; maar, hoewel niet vervelend en ook door de kortheid der stukken wel leesbaar, is, vooral al het overige, toch weinig zaaks. Het is zeer ‘provinciaal’, keurig en nietig knutselwerk, fijn, maar slechts heel even bijna mooi door fijnheid.
Maeterlinck zegt, dat ‘de ziel’ is afwezig gebleven uit de fransche zeventiende eeuw. Iets van dat, wat wij ‘ziel’ of ‘atmo- | |
| |
spheer’ noemen is echter wel juist in de gratie van die koude vormelijkheid van l'Art poétique, en z.v., iets, maar héel weinig. Men ziet, in het herinneringsbeeld van de lectuur, éenig licht om de taalvormen heen, maar zeer dun, droog, donker en nietig licht.
Het zelfde, wat hierboven staat, geldt ook voor de Satires en den Lutrin.
| |
Alfred Tennyson.
Tennyson is een goed, aangenaam en gemakkelijk, dichter.
| |
Molière.
In den Tartufe is waar te nemen:
a. een bewegen der personages, dat uit de verte doet denken aan de poppenkast, aan Maeterlinck, aan hetgeen verondersteld wordt dat het tooneel in de middeneeuwen was;
b. een manoeuvreeren met zielkundige wendingen gelijkend op dat van Racine en Corneille; dit echter bij Molière meer vernuftig of verstandelijk, bij de beide anderen meer gevoelvol;
c. een fijnheid van factuur gelijkend op die van Boileau, maar toch wel hier geheel zonder het ‘licht’, dat om de taalvormen bij Boileau in het herinneringsbeeld bleek en nietig gezien wordt, hier geen licht om die vormen heen, hoogstens eenige leêgte, eenige wijdheid, die ‘atmospheer’, die ‘licht’ had kunnen worden....
d. de figuur van Tartufe maakte eenigszins den indruk van een geestverschijning te midden van gewone menschen. Tartufe is eenigszins een duivel of kwade geest, die grondslagen van het algemeen menschen-denkleven aantast, die aantast ‘le sens commun’, de redelijkheid, het onbewuste, trouwe, goede, leven en handelen; de comedie culmineert in de vernuftige, behendige wijze, waarop Tartufe het duidelijk als waar blijkende toch nog onwaar tracht te maken. (Wat dit aangaat is er, in zekeren zin, gemeenschap met Tobias Bolderman.)
Deze plaatsen in 't bizonder zijn een satirische behandeling van de toenmaals aan de orde zijnde casuïstiek der Jezuïeten, waarover ook Blaise Pascal schrijft in zijne Provinciales.
| |
| |
Even min als Pascal doorgrondt echter Molière deze casuïstiek, die, hoewel zelve niet iets geestelijks van den eersten rang, toch een heel interessant verschijnsel of spel is.
Le dépit amoureux is veel minder dan Le Tartufe. Toch is het hoofd-motief: het verdacht maken van de minnares bij den eenen minnaar door den anderen minnaar, onder andere door de onverschilligheid waarmede die andere minnaar den eenen minnaar van de lievigheden hoort verellen door hem van de minnares ondervonden, - aardig van psychologisch wendingen-stel, en ziet men hierin even het gebaar van den kunnenden kunstenaar.
Het is er mij in kern om te doen de onderlinge verhouding vast te stellen tusschen een dichtkunst als deze en b.v. die van den Proloog van Rostand's Chantecler, vooral voor zoo ver daár uit blijke de verhouding van deze twee tot de beste dichtkunst.
George Dandin ou Le mari confondu (1668) is eene proza-comedie met ballet-tusschenspelen, niet veel zaaks.
L'Étourdi is langdradig, mat, slecht.
Sganarelle ou le cocu imaginaire is een aardige, levendige comedie, met een zwak of geforceerd slot, dat niet uit de handeling zelf voortkomt (maar dit dóét er ten slotte minder toe).
Vergelijk de Comedy of Errors met Sganarelle om te bespeuren hoe ver Molière beneden Shakespeare staat.
L'École des femmes (1662) heeft grooter allure dan een der tot nu toe overdachte comedies van Molière: Tartufe, le Dépit amoureux, George Dandin, Sganarelle en l'Étourdi. - In l'École des femmes de lekkerheid, de zoetheid der taal. - Het goede begrip der betrekkelijke gelijkheid van onschuld en prostitutie-aard (zoo als het ook voorkomt bij Charles Louis Philippe's Bubu de Montparnasse). Dit begrip echter niet zoo doorgevoerd als mogelijk is.
La Critique de l'École des femmes, comédie en un acte, is een leesbaar, maar oppervlakkig, grapje.
| |
| |
L'École des maris is aardig, maar minder.
Monsieur de Pourceaugnac is een grovere klucht. Hierin is ook de zonderlinge uitspraak van het fransch, zoo als Duitschers, Italianen of Spanjaarden die zullen laten hooren. Deze zelfde gemakkelijke aardigheid vindt men in nog een ander stuk van Molière, even als hij Honoré de Balzac in Le Cousin Pons, en z.v.
Les Fâcheux, (1661), is ook niets waard.
L'amour médecin, (1665), aardig kluchtje zonder praetensie.
Le médecin malgré lui (3 actes), (1666), grove klucht, levendig. Vele circus-dialogen, tusschen den clown en den piqueur, en z.v. zijn blijkbaar hiernaar gevolgd, zoo als ook dit, met de gesprekken met hun zeer korte gezegden en herhalingen, gevolgd schijnt naar voorafgegane ‘volks’-kluchten. Het doet ook denken aan de poppenkast.
Le mariage forcé (1 acte), (1664), soortgelijk als Le médecin malgré lui.
Le Sicilien ou l'amour peintre, (1667), het zelfde.
Le Bourgeois gentilhomme, (1670), is de langste der tot nu toe gelezen comedies van Molière.
Het is in 't begin eene, in vergelijking met andere stukken van Molière, getemperd gehouden zeden-afbeelding. Het rauwe, harde, fel nadrukkelijke van vele andere kluchten komt niet voor en het heeft een zachte breedheid van allure. Het is daarom dan ook echter in die deelen niet zeer lachwekkend. Het is meer karakteristiek dan komiciteit.
Later verloopt het echter tot een vrij grove klucht, - met die Turksche plechtigheid, en z.v.
Nog wilde ik aanteekenen dat het enorm nadrukkelijke, het tot uitpuilende duidelijkheid aanzetten der onderwerpen van de gesprekken, zoo als of men met stompzinnigen en dooven te doen had,
| |
| |
gelijk dat in verschillende kluchten van Molière voorkomt, wellicht alleen hieruit verklaard moet worden, dat deze stijl, hetzij bij deze Molière-vertooningen zelf, hetzij bij de Italiaansche comedies, die Molière, naar ik meen, zeer bestudeerd heeft, noodzakelijk was in de circussen of andere theaters in de open lucht, op de kermissen, en z.v., waar het publiek, physiek en intellectueel, minder door fijne of gefluisterde gezegden bereikt kan worden dan bij 20e-eeuwsche voorstellingen in schouwburgen met gesloten deuren.
De beste der tot nu toe gelezen werken zijn: l'École des femmes en Tartufe.
La Comtesse d'Escarbagnas, vrij aardige schets, comedie. Onderwerp of thema min of meer 't zelfde als Le Bourgeois Gentilhomme. La Critique de l'École des femmes en La Comtesse d'Escarbagnas noem ik ‘comedies’, George Dandin, Monsieur de Pourceaugnac, Les Fâcheux, L'amour médecin, Le médecin malgré lui, Le mariage forcé, Le Sicilien ou l'amour peintre eerder ‘kluchten.’
Don Juan, 5 actes, (1665), curieuse comedie. Zonder hoogere kunstwaarde. Eenigszins onbevredigend aan het slot, als half grappig en half ernstig.
Les Précieuses ridicules, (1659), aardig stukje in één acte. Geen hoogere kunst-waarde. Zelfde soort als La Critique de l'École des femmes en La Comtesse d'Escarbagnas, dus eerder ‘comedie’ dan ‘klucht.’
Ook in Don Juan, in het begin, is die levendigheid, samen gedrongenheid, hoofdzakelijkheid van het gegeven, die aan de middeneeuwen, aan middeneeuwschen sprookjes-stijl, en z.v., doet denken.
Le Malade imaginaire, 3 actes, (1678), aardig, maar geen hoogere kunst-waarde.
Les Fourberies de Scapin, 3 actes, (1670), even weinig zaaks als l'Étourdi.
| |
| |
L'Avare, 5 actes, (1667 of 1668), aardig; aardig het verloop of de toedracht der ‘gemoeds-bewegingen’ wedergegeven. Steeds spreken de personen niet zoo als zij in het leven zouden spreken, maar zij geven uiting aan wat in hen omgaat, aan wat hoofdzakelijk in hen omgaat, in een bepaalden letterkundigen vorm, waarvan een der eigenschappen is, dat die zoo nadrukkelijk mogelijk doet uitkomen wat in de menschen omgaat.
Tot nu toe lijken mij L'École des femmes en de Tartufe de beste werken van Molière, l'École des femmes het diepst gaand, het meest groote literatuur nabij komend, en de Tartufe het fijnst en als soortelijk zeventiende-eeuwsch kunstwerk het meest volkomen.
Opmerkelijk is, dat in vele stukken door Molière, - zelfs in Tartufe, en ook in l'Avare, - het slot een sliert is, die in het geheel niet past maar er wel aan vast gemaakt moest worden om er een einde aan te maken.
Na de prettige lezing der stukken is dit echter nauwelijks van meer belang dan de vorm van het scherm dat na eene vertooning nederdaalt voor het tooneel.
De ‘ontknoopingen’, die ik bedoel, zijn bruusk en ‘romantisch’ en zonder eenige psychologische ‘dracht’.
Molière is vol ‘psychologie’, maar kan in het beste werk, de Ecole des femmes, nauwelijks gezegd worden de ‘psychie’ of ‘psychè’, het diepere dan het psychologische, aan te raken. Want het zeer interessante gegeven in de École des femmes der gelijkheid van onschuld en prostitutie-geneigdheid, blijft een ‘psychologisch gegeven’ en neemt niet het karakter aan van iets, dat zich binnen de ‘ziele-spheer’ beweegt. Het ‘aan-tasten van het “menschen-denkleven”’ in Tartufe blijft daar even eens buiten. Het wordt niet ‘psychisch’ of ‘metaphysisch’ en blijft geheel beneden de Duitschers van 1760-1830. In zoo ver in Tartufe b.v. de indruk gegeven wordt, dat hier niet zoo zeer menschen in hun doen en laten vertoond worden als wel goden of geesten of hartstochten, die met menschpoppen of door menschpoppen heen
| |
| |
spelen, is dat meer ‘om dat de schrijver het zoo heeft begrepen’ dan om dat de schrijver het zoo heeft gevoeld. Na bestudeering der ‘ouden’). Zoo is ook de overeenkomst met de ‘middeneeuwen’ en z.v., die hier en daar werd bespeurd, niet tot in het psychische of tot in het Shakespeariaansche reikende.
Les femmes savantes, 5 actes, heel onderhoudend, prettig om te lezen.
Molière lijkt een geschikte schrijver om het verschil tusschen proza en poezie te bestudeeren.
Maeterlinck zegt dat de ‘ziel’ afwezig is uit de zeventiende-eeuwsche fransche Letterkunde. Hij zegt echter ook, dat de ‘ziel’ afwezig is uit de Grieksch-Romeinsche Letterkunde. Deze laatste uitspraak wordt veroorzaakt door de speciale opvatting van Maeterlinck om alleen ‘ziel’ te noemen het diepst of innigst menschelijke wanneer zich dat afgescheiden voordoet van de andere deelen van het menschelijke. Hij zal dus ook de ‘ziel’ afwezig noemen uit Vondel en Goethe en voor hem heeft het woord ‘ziel’ alleen de mystische beteekenis.
Wanneer ik voor mij echter letterkundige werken noem uit de zeventiende eeuw in Frankrijk, waarin mijns inziens ‘ziel’, ‘licht’ of ‘atmospheer’ ontbreekt, bedoel ik een verschijnsel, dat wel, bij voorbeeld, in Shakespeare, Vondel en Goethe wordt aangetroffen.
Le Misanthrope, 5 actes, edele lectuur, heerlijk kabbelende taal.
L'École des femmes, le Misanthrope en le Tartufe zijn de beste werken van Molière, ‘meesterstukken’.
De Misanthrope, als conversatie-stuk, waarbij te vergelijken de gebeurtenissen in Tartufe nog wat opzienbarend zijn, de Misanthrope, als zijnde geheel een verhandeling in gesprekkenvorm over sommige verschijnselen van het wereld-leven, en díe tot een edel
| |
| |
en delicieus kunstwerk gemaakt, zoude het, - nu ook, bij uitzondering, het werk uitvloeit in zijn slot en niet door een incohaerente krul wordt beëindigd - in zoo verre van den Tartufe winnen. De Misanthrope en de Tartufe zijn de volkomen zeventiende-eeuwsche fransche stukken van Molière, - terwijl de École des femmes een slagende poging is van grootere kunst dan die in den Misanthrope en in den Tartufe voorkomt en het eenige stuk, waarin met waarden, dicht- of kunstwaarden, wordt gewerkt, die Shakespeare's waarden nabij komen.
In den Misanthrope is de rol van den knecht ook zeer luttel en lang niet zoo gewichtig als die van de meid in Tartufe, waardoor het volksklucht-achtige bijna geheel is vermeden. Dit vermeerdert den adel der houding van het tooneelwerk, den Misanthrope, en de geheele wijze waarop dit tooneelstuk de vraag, of het verschijnsel, waar het om gaat, behandelt, is een mengeling van diepte, luchtigheid en zachte breedheid, die een zeldzaam voorbeeld is van den toon der wereld of der nette-menschen, in diens adel door een letterkundige begrepen en in literatuur toegepast. De persoon van den Misanthrope is, in tegenstelling tot den Tartufe, die aan een geest-verschijning doet denken, geheel een menschenkarakter gebleven. Ook wordt de persoon van den Misanthrope niet, blijkens het kunstwerk zelf, zoo als de persoon van Tartufe, door den auteur in het ongelijk gesteld. Het is. in tegendeel, een prachtig evenwicht dat wordt vertoond, door het tegen elkaâr doen opwegen van aan elkaâr tegen over gestelde menschen-denkleven-waarden (de opvatting der wereld en de opvatting van den ‘Misanthrope’).
De geest van het stuk is een hooge, vaste en milde aanschouwing van de wereld.
Als het iets gelijkt, is het onzen, echter veel grooteren, Bartholomaeus van der Helst. Het is de geest van den lakei afgeschud en de geest van de beste ‘wereld’ in kunst gefixeerd.
Lijkt de taal van Tartufe meer op een fijn metalen voorwerp, die van den Misanthrope doet meer aan zware en zachte zijden en satijnen gewaden denken.
| |
| |
| |
Edmond Rostand.
Chantecler, waarvan ik gisteren den eersten acte las, is een soort grootsche ‘opérette’, bestaande uit gemak van versificatie, echt fransche woordspeling-geestigheid (veel minder ‘verve’ echter dan b.v. Poliche van Henry Bataille heeft), een soort lyriek en in 't algemeen een dichtkunst, die meer nog dan aan Hugo doet denken aan Vacquerie, François Coppée, (‘Hernani, cinquante ans sont passés’, etc.), Henry de Bornier (La fille de Roland) en z.v. De quaestie van ‘het geheim’ van den haneklank of het hanelied is een zeer ordinair theater-gegeven, iets wezenloos' pueriels, zoo als het in opéretten dikwijls voorkomt.
Deze dichtkunst mist het leelijke van Hugo, de groteske metaphoren, en z.v., en is beter dan die van Coppée, Vacquerie en De Bornier. Ik denk hierbij aan de lyriek van Chantecler over de zon in het eerste bedrijf en aan den Proloog, welke laatstgenoemde beter is dan eenig deel van het eerste bedrijf. Het geheel bestaat uit cránerie, eruditie en gemak van versificatie. Voor den letterkúndige van gerínge waarde, - is het práchtig voor de menschen in 't algemeen en voor de franschen in 't bizonder, daar het een gezicht op het fransche karakter geeft, zoo als het traditioneel in eere is (weder een eenigszins ander gezicht dan in Cyrano), - de Gallische Haan is het oude zinnebeeld der Franschen.
Andere werken: Cyrano de Bergerac; La Princesse Lointaine; Les Romanesques; l'Aiglon.
De tweede acte van Chantecler is ook nog vrij aardig, - geen soortelijke ‘mooiheid’ meer, zoo als in den Proloog en in den eersten acte (de ‘hymne au soleil’) maar nog een verve van ‘woordspelingen’, op een enkele plaats een ‘verve endiablée’, die den lezer verbaast en zelfs een oogenblik doet bewonderen.
In den derden acte is het stuk véel minder, - met twee verschijnselen: op een enkele plaats volstrekte vervelendheid, en doorloopend van ordinair opérette-genre, terwijl in den vierden acte het mogelijk bleek zelf nog ver beneden den derden te dalen; de vierde acte is de vruchteloze poging van een dorpeling om iets opérette-achtigs te schrijven.
| |
| |
| |
Jean de la Fontaine.
De Fables alle gelezen, maar met moeite.
Er is, naar mijn idee, weinig aan en het is veel minder dan Boileau b.v. ofschoon het, wat aangaat de vormkeurigheid iets héeft van Boileau.
La Cigale et la Fourmi en Les deux chèvres, 12e boek, zijn de beste, terwijl in Les deux amis en in nog zoo een, die ook over menschen loopt, iets aardigs is.
Ook les Deux rats, le Renard et l'Oeuf, 18e boek, en nog een enkel ander van de langere, is betrekkelijk aardig.
De Contes et Nouvelles zijn, over 't algemeen, veel beter, van een ‘letterkundig’ standpunt beschouwd, dan de Fables.
| |
17e-Eeuwsche Fransche letterkunde.
La Bruyère, Larochefoucauld en Saint-Simon boudeeren alle drie de levende en handelende wereld hunner tijdgenoten (de drie edellieden-, hovelingen-schrijvers.) Bossuet, ook Bourdaloue, Massillon en Fléchier, zijn plechtige doch holle godsdienst-predikers. Corneille, Racine en Molière zijn dichters, wien de beste bestand-deelen der dichtkunst ontbreken.
De Misanthrope is een meesterstuk en het beste Fransche tooneelwerk uit de 17e-eeuw.
| |
Chaucer.
The Knight's Tale, in 't oude Engelsch The Knightes Tale, is de eerste door mij gelezen middeneeuwsche poëzie, waarin ik waarlijk iets moois heb gevonden. Met Maerlant. Boendale en Hadewych is dat tot nu toe niet gebeurd.
Men moet echter den oorspronkelijken oud-Engelschen text lezen, zoo als die toevallig o.a. gevonden wordt in het motto vóor Fletcher's Two Noble Kinsmen (ed. Dent) en niet de door den commentator John Saunders verhaspelden text.
Dryden en Fletcher hebben beiden, na Chaucer, dit, naar ik meen uit het Grieksch afkomstige, verhaal behandeld.
| |
| |
| |
Grote's History of Greece.
Het eerste deel van George Grote's History of Greece geeft een inhoudsverslag van de Grieksche Godenleer en mededeelingen over de verschillende wijzen, naar welke die mythologie kan worden beschouwd.
Het vermeldt niet wat het wezen was noch wat de aard was van goden, half-goden en helden volgens de Grieksche theologie.
Het verplaatst zich niet in den geest der Grieken en geeft van daar uit eene kenschetsing van hun godenwereld. Noch stelt het zich op een soort van dichter-standpunt en verhaalt van daar af van die godenwereld met het genre van geestdrift, die een categorie van dichters voor zulke fraaie verzinsels als de bestanddeelen der godenwereld zijn, even als voor magnifieke antiquiteiten bijv., zal hebben.
Maar het geeft, op de wijze van den eersten den besten schooljongen of couranten-verslaggever, een relaas van die mythologie, welke god de vader was van dien anderen, welke oorlogen die al of niet voerden, en z.v., en vraagt dan: hoe moeten wij dit alles nu beschouwen: is het ‘zinnebeeldige philosophie’, is het ‘dichterlijke fantasie’, of is het gewoon weg ‘priesterlijk verzinsel’, om tot de gevolgtrekking te komen, dat het geen van drieën is, maar dat het iets is als een soort van ‘beeld-wording’ van de ‘gevoelingen’ en neigingen van een ‘kinderlijk volk’. De menschelijke geest wordt verondersteld een groei te doorleven even als die van een mensch van kind tot man of vrouw. En de geest van het Grieksche volk in den bloeitijd der mythologie moet worden gelijk gesteld met den geest van een kind, terwijl van het kind in het algemeen wordt aangenomen, dat diens opvattingen, hoewel dichterlijk treffend door kracht van verbeelding en z.v., natuurlijk kinderlijk, in den zin van onnoozel, in den zin van ‘dom’, zijn, in vergelijking met de, door ervaring, nagedachte en redeneering gerijpte opvattingen van een volwassene.
De gegevens, die men ‘verbeelding’ en ‘gevoel’ noemt, worden als van zelf sprekend achter gesteld bij de verschijnselen of verrichtingen, die redeneering, kennis, verstand en inzicht worden geheeten; maar een, zij het van uit het physiologisch of ‘materialistisch’ inzicht uit ondernomen, omschrijving van wat dat ís, de:
| |
| |
‘beeld-wording’ der ‘gevoelingen en neigingen van een kinderlijk volk’, ontbreekt.
Het zoude, bij voorbeeld, belangwekkend zijn te vernemen, hoe een kind of een ‘kinderlijk volk’ er toe komt indien het den donder hoort, te denken, dat dit de stem is van een veel hooger en edeler, maar overigens eenigszins soortgelijk, wezen, als zijn vader of grootvader, en dit dan maar enkel van uit de materialistisch-intellectueele observatie en overweging, buiten de ‘metaphysica’, beschouwd.
Naar mijn idee, zoude een geschiedenis-schrijver, gedrenkt in philosophie, metaphysica en poesis-leer, de volkeren met hun godsdiensten beurtelings kunnen beschrijven van een geestdrift of verheffing uit, die ontstond uit de getroffenheid door de grootschheid, de verhevenheid, de schoonheid, van deze voorwerpen zijner overdenking. Dus niet, in dit geval, van het Grieksche, het Joodsche, of het Katholieke begrip en gezicht op de wereld, uit, maar van uit het gezicht op de dingen, dat ook een door en door metaphysisch en poëtisch ontwikkeld museümbezoeker zal hebben voor de voorwerpen van geheel verschillenden stijl. maar allen uit-muntend, die onder zijn aandacht komen. Van uit een begrip van het alom verspreid ‘edele’, van uit een leven van den geest, van zijn eigen geest, van uit iets geestelijks, zal hij in elk geval moeten schrijven. Hij schrijft, indien hij schrijft zoo als Grote, wel is waar ook wel van uit iets ‘geestelijks’ (want hij schrijft van uit zijn ‘verstand’), maar hij schrijft van den geringsten toestand of van de geringste, de onedelste, werking, van den geest, uit. Hij schrijft zelf, bij wijze van vergelijking gezegd, van uit een kunst-voorwerp, dat hij als het minst aandacht-waardige zoude moeten kenschetsen, indien hij, aesthetisch ontwikkeld zijnde, het in een verzameling aantrof. Zoo als zulk een zeer ordinair voorwerp, gesteld dat het niet alleen eigenschappen, maar tevens met die eigenschappen overeenkomende vermogens had, de wereld zoude zien, zóo ziet zulk een geschiedschrijver het verleden.
| |
| |
| |
Mr. W.H. de Beaufort.
Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, door Dr. P.L. Muller, in leven Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden, voortgezet door Mr. W.H. de Beaufort, oud-minister van Buitenlandsche Zaken, lid van de 2e Kamer der Staten-Generaal. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Vierde Boek. Tweede stuk.
Een der beste geschiedenis-schriften, zoo niet het beste, zal dat zijn, waarin een in de praktijk geöefend, en goed gebleken, staatsman, van uitmuntende afkomst, eene staatsgeschiedenis, dat is in de eerste plaats eene krijgs- en bestuursgeschiedenis, geeft.
Zie, voor den geest der geschiedenis door de Beaufort, het verhaal van Lincoln's afschaffing der slavernij met alle beweegredenen daarvoor, zoo gegeven, dat die alle, ook de niet door Lincoln genoemde of vooropgestelde, zich als begrijpelijk en waardeerbaar doen kennen.
En ook de wijze waarop de drijfveeren van Juarez tot de doodstraf van Maximiliaan worden vermeld.
Zie, voor de eigenaardigheid der taal, bizonderheden als de uitdrukking ‘hij was van gedachte’ in de beteekenis van ‘hij was van meening’,
Ook de bijna volkomen afwezigheid van ‘bastaardwoorden’.
Vergelijk de Beaufort's opvattingen en zeggingswijzen met die van zijn collega Muller en met die van Huet eenerzijds, met die van.... Bismarck in zijn Mémoires, met die van Guizot, Thiers, Ranke, anderzijds.
Het komt voor, dat het Vierde Hoofdstuk in deze aflevering (blzdn. 281-323) niet van de Beaufort is, maar ook van Muller of een ander, even als het Vijfde. Van het Vijfde alleen wordt dit vermeld.
| |
| |
In de militaire en politieke geschiedschrijfwijze van Muller en De Beaufort verschijnen de Handel en de Godsdienst met het karakter van ondergeschiktheid dat hun in het geheel der bestanddeelen van het Staatswezen ten opzichte van het militaire en politieke eigenaardig toekomt.
De geschiedkundige geschriften van de Beaufort zijn belangrijker dan die van Muller niet alleen voor de menschkundig-letterkundige beöordeeling (psychologo-litterarische kritiek) om dat uit de taal, uit het eigen-aardig leven der taal, een edeler en fijner geest blijkt;
niet alleen ook om dat, dién overeenkomstig, een betere wijze van begrijpen van het leven der volken daarin te bespeuren is;
maar ook om dat eenigermate daaruit afgeleid en bewezen zoû kunnen worden dat de militaire en politieke geschiedenis de hoogere geschiedenis is, en dat het militaire en politieke de hoogste bestanddeelen zijn van het staatsleven en dus van het menschheidsleven.
In de militaire en politieke geschiedenis komen alleen ter sprake de hoofdzakelijke vormen van het in den Staat tot zijn architecturaal wezen zich verheven hebbend leven van het menschheidslandschap.
De Staat, zoo wel de Staatsinstellingen zelve als die welke daaruit ontstaan of met medewerking daarvan ontstaan zijn - beheerscht grootendeels het leven van den mensch. Zelfs het persoonlijk gemoedsleven ontsnapt aan dien regel niet. Het gevoel van afgrijzen, dat mede den mensch zich onthouden doet van moord op een mensch, is gegroeid en versterkt door den invloed van het bestaan der gerechtelijke Staatsinstellingen op zijn voorouders.
De verschillende wijzen van geschiedenis te schrijven, aangeduid in de aanteekening in deze bladen bij de ‘History of Greece’ door Grote, bewegen zich alle van het door mij als het ‘letterkundige’ gedachte ‘standpunt’ uit.
Het lijken alle onderling verschillende manieren van wijsgeerig-geschiedkundige en dichterlijk-geschiedkundige verhandeling.
| |
| |
Zoo veel als mogelijk is al het hierbij te pas komende in aanmerking genomen, schijnt echter de geschiedschrijfwijze van de Beaufort in 't algemeen, of in het beste opzicht, er een betere.
Een door meer dan een in hem aanwezige waarde het beste menschtype nabijkomend mensch, die dus als zoodanig den besten geest vertegenwoordigt, behandelend de beste onderwerpen, namelijk het krijgskundige en het staatkundige.
In de Beaufort's geschrift neemt men de sporen of een echo waar van hetgeen de beste geschiedschrijfwijze in het groot wezen zoude. Met de meening ‘in het geschrift van de Beaufort is ‘een betere wijze van “begrijpen van het leven der volken”’ wordt niet zoo zeer bedoeld, dat de Beaufort beter dan Muller de politieke, strategische of psychologische betrekking tusschen de gebeurtenissen zoude onderscheiden, als wel, dat het begrijpen der wereld, de houding van den geest tegenover het geschieden, zoo als die blijkt uit den stijl, - met die afwezigheid zoo wel van op partijkiezing berustenden geestdrift en toorn als van wrevel, medelijden en als zoodanig woordelijk uitgesproken bewondering; met die aanvaarding van het officiëel gestelde zonder onnoodige toetsing daarvan telkens aan de lagere empirische psychologie (b.v. de Koning of de President, of eigenlijk de raadgevende groep die hem omringde, besloot toen, en z.v.); met die, reeds aangewezen welwillende bejegening van alle zijden eener gebeurtenis of handeling -
met de meening over de betere wijze van begrijpen wordt bedoeld, dat de geest in den eenen schrijver er een betere is dan in den anderen.
Het letterkundige is in de uiting van de Beaufort juist aanwezig in die hoedanigheid welke haar bij de vorming der militair-politieke gedachte toekomt,
namelijk als fijne zorgvuldigheid bij de volzinnen-samenstelling.
| |
Top Naeff's eerste werken.
Tot onze beste Nederlandsche schrijfsters van den tegenwoordigen tijd behooren, naast Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Augusta de Wit, de twee van elkaâr zeer verschillende talenten Top Naeff en Ina Boudier-Bakker.
| |
| |
Mevrouw Top Naeff is de auteur van twee boeken, De dochter en De stille Getuige, en van nog eenige andere verhalen, die, ten onrechte, den naam hebben van te zijn ‘meisjesboeken’. ‘Meisjesboeken’ toch zijn niet werken, waarin het leven van jonge meisjes wordt beschreven; maar meisjesboeken zijn werken, die ten doel hebben, hetzij dan betoogend hetzij verhalend of beschrijvend, jongemeisjes bezig te houden met denkbeelden en voorstellingen die den geest mede vormen tot een zoo goed mogelijken geest.
Van drie dezer meisjesleven beschrijvende boeken, School-idyllen, de Tweelingen, en In den Dop, is, hoewel ze alle drie als kunstwerken beter zijn dan de, toch ook verdienstelijke, eenigszins Couperusiaansche Dochter en de, wat weeke en zwakke, lyrische Stille Getuige, - van deze drie boeken over de meisjeswereld is het eerst genoemde nog wat theatraal en sentimenteel, het laatste daarentegen, ofschoon beter dan het eerste en geestig, wat te hard, en, aan het einde, te veel tot een gewoon dagboek verloopend, - terwijl in het op de tweede plaats genoemde de schrijfster echter iets bepaald voortreffelijks heeft bereikt.
Deze boeken zijn gelijk aan drie dagen in een mooi seizoen van het leven van den geest van mevrouw Top Naeff. En zoo als van lentedagen, - terwijl voortdurend de natuur in bloei staat en de luchten lichtkleuriger zijn dan in den winter, - de eene dag toch wat zwoel zal zijn en de atmospheer dan de menschen met loomheid aandoende, de andere dag pittig maar guur met hagel en wind en vroeg in een grijzeren avond ondergaande, en slechts op enkele dagen, van een derde soort, het weder zoo exquis zal zijn, dat men dan eerst geheel begrijpt wat het woord ‘lente’ beteekent, - zóo is het in den tijd van het schrijven der Tweelingen volkomen schoon weder geweest in den geest van mevrouw Top Naeff en, kon zij dit zelve even zeer weten als een vreemde, zoo zoude zij zich later dezen tijd zeker herinneren als van een dusdanigen bloei, dat op een herhaling er van in het zelfde leven nauwelijks met eenige vastheid zoû mogen worden gehoopt.
|
|