De Nieuwe Gids. Jaargang 43
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
I. De ontvangkamer van mevrouw Curtius.
Mevr. Curtius en Flora Friedrich.
Mevr. Curtius:
U begrijpt, dat iemand van de beteekenis van mijn man, ontzaggelijk wordt lastig gevallen. Ieder stelt er een eer in, een paar woorden met hem te hebben gewisseld en hem zoogenaamd persoonlijk te kennen. Dus kan hij niet de eerste de beste ontvangen. De tijd zou hem ontbreken, al mocht hij er neiging toe hebben, wat het geval natuurlijk niet is.
Flora Friedrich:
Ik heb het begrepen; ik heb mezelf herhaaldelijk voorgehouden, dat het een Hugo Curtius onverschillig moet zijn, wat een onbekende als ik, hem te zeggen heeft. En toch is mijn verlangen te groot geworden, al heb ik zelfs nog geaarzeld toen ik hier voor uw woning stond en het oogenblik dus misschien gekomen was.
(Rustig:)
Wìlt u 't vragen aan uw man, of ik hem zal mogen spreken - nu of op een dag dien hij bepalen zal? Ik heb u al gezegd, dat ik een onbekende voor hem ben en hij kan dus niet weten wie hij ontvangt. Maar ik kom niet om een handteekening, en ook niet: om den Meester te aanbidden.
Ik denk niet, dat ik daardoor een uitzondering maak; ik ken immers zelf den invloed, die van zijn werk uitgaat. Toch geeft het misschien eenigen waarborg. Ik zou uw man willen verzoeken, enkele oogenblikken naar mij te luisteren. Ik zal 't gauw genoeg voelen, als het daarbij blijven moet. | |
[pagina 45]
| |
Mevr. Curtius:
U heeft mij nog niets gezegd, dat mij kan doen besluiten mijn man te gaan storen. In den regel is hij voor zijne bewonderaars te spreken Dinsdags van vier tot zes. Schrijft u mij; schrijft u, wat de bedoeling is van uw bezoek, en als uw brief daartoe aanleiding geeft, zal ik hem mijn man laten lezen.
(opstaand tot afscheid). Juffrouw....
(leest naam van kaartje af)
Friedrich!
Flora Friedrich:
(staat eveneens op)
U is bijzonder vriendelijk. Maar al was het mij aangenaam uw kennis te maken - ongezocht, zooals u op uw beurt kunt begrijpen - ik zal uw raad maar gedeeltelijk opvolgen. Ik zal mijn brief schrijven, doch ik zal hem niet zenden aan u.
Mevr. Curtius:
Mijn gevoel heeft mij dus niet bedrogen. Nietwaar, u is ook een van die vrouwen, die, uit eerbied voor den kunstenaar, het voorzien hebben.... op den man.
Flora Friedrich:
(toornig)
Mevrouw!
Mevr. Curtius:
Uw brief zal mijn man niet bereiken. Ik zal dien hoe dan ook in zijn post weten te vinden. Ik ben zijn vrouw, die zich haar rechten niet laat ontstelen; die over hem moet waken; want met al zijn grootheid is hij als een kind zoo weerloos tegenover vrouwen als u - die iets hebben waardoor vrouwen onmiddellijk worden afgestooten.
Flora Friedrich:
(onder sterke emotie)
Oh, mevrouw.... wat heb ik u misdaan!?
Mevr. Curtius:
Ik heb enkel gezegd wat ik u zeggen moest.
(zij schelt). Het dienstmeisje zal u uitlaten.
Flora Friedrich verlaat de kamer. Mevr. Curtius sluit de deur achter haar.
| |
II. De werkkamer van Hugo Curtius.
Hugo Curtius en Frits Everhardt.
Everhardt zit in een fauteuil. Curtius heeft eenige schreden door het vertrek gedaan; staat stil terwijl hij spreekt; gaat later ook zitten.
Curtius:
Je moet het niet al te vervelend vinden. Je weet, ik stel mijne eischen nogal hoog. Daardoor kan ik bijna niets | |
[pagina 46]
| |
meer lezen van hetgeen er tegenwoordig geschreven wordt. Je werk is niet slecht; ik heb niet gezegd, dat het slecht is; ik vind het zelfs beter dan wat je tot dusver hebt gemaakt. Maar waarom schrijf je zoo iets op; hoe kun je belangstelling blijven voelen voor je menschen, wanneer je hen niet anders, en niet dieper wilt zien, dan zij zelf in het leven elkander zouden zien!? En zelfs wanneer je ze op een zeer eigen bijzondere wijze had bekeken, welke waarde heeft de beelding van menschen en van hunne onderlinge verhoudingen, zoolang al die menschen en die verhoudingen niet tezamen iets méér worden dan brokstukken, - edel misschien elk op zichzelf, maar die ons niet doen gevoelen, dat er andere verloren gingen, en ons niets zeggen over: het Geheel? Welke waarde kunnen wij hechten aan zijn werk, als de kunstenaar niet op zijne wijze.... het Leven overzag terwijl hij schreef; als hij het Geheel niet overzag ook dan wanneer hij bezig was aan een detail!?
Everhardt:
Je hebt gelijk voor je zelf, je werk bewijst het; hoe zou jij anders kunnen spreken!? En misschien heb je ook gelijk zonder meer - al kan ik het niet gelooven. Vindt je mijn werk niet goed in zijn soort, dan zal ik mijn onmacht bitter betreuren, doch er zal niet door bewezen zijn, dat een grooter kunstenaar van hetzelfde gegeven nooit iets uitstekends zou kunnen maken.
(korte handbeweging van Curtius)
Voor jou staat dit al vast; je ontzegt alle waarde aan werk dat geschreven werd voor en door iets, dat in zichzelf begrensd is. Maar is dit juist, voor alles en voor iedereen? Is het werkelijk ondenkbaar, dat de kunstenaar ‘details’ vindt van zelfs gróóte waarde. en men niets anders en niets méér verlangt? Neen, nogmaals: ik kan het niet gelooven - - En dan, als je den eisch niet stelt, dat alleen de zeldzaam-voortreffelijken - als die er zijn in een tijd - zich wijden aan kunst, dan geloof ik: dat het principe gevaarlijk is. Het leven omvatten, wie zou het niet willen; doch wie het denken te kunnen, bewijzen meestal door hun eigen beschouwingen, hoe dwaas dat onmetelijke vertrouwen is in.... toch maar een menschelijken-geest.
Curtius.
- Ook een menschelijke geest, die niet zoo banaal is, kan het in de beschouwing een behoorlijk eind brengen. Doch over de beschouwing of over beschouwingen hadden wij het | |
[pagina 47]
| |
eigenlijk niet. Wij hadden het over kunst; wij spraken over: het Wezenlijke - dat Beeld is geworden. Ik veronderstel, dat je deze definitie zult aanvaarden, en daar zij de samenvatting is van wat ik heb gezegd, ontkom je in dat geval ook niet aan de consequentie.
Everhardt:
Ik aanvaard de definitie, doch ook hier voor de kunst van enkelen
(glimlach)
en ik aanvaard haar zonder de consequentie. Ik vraag mij nog af: kan de kunstenaar, die vervuld is van hetgeen er onder zijne handen ontstaat, dit voortdurend als déél blijven zien; deel niet slechts van een conceptie, doch van dat grootste Geheel.... dat hij ook aldoor - in al zijn saamgesteldheid - voor oogen houdt? Ik weet ook nog niet of het noodig zou zijn. Is het niet de onbegrijpelijkste eigenschap van den grooten kunstenaar, dat zelfs het geringe dat door zijn geest wordt aangeraakt, den glans krijgt van het eeuwige, en compléét wordt in zichzelf?
Curtius:
Heb ik het eerste zóó bedoeld of het laatste ontkend? Een aanduiding in enkele woorden moet men niet onderzoeken op de wóórden. Het geringe, dat door den grooten kunstenaar wordt, aangeraakt.... natuurlijk, natuurlijk; doch ook het Genie werpt geen regel omver, al is het aan geen enkelen onderworpen. Er blijft een verschil in waarde bestaan tusschen een beperkte en een groote opgaaf, al wordt het resultaat zeker niet door de opgaaf bepaald. Als jij spreekt van ‘het geringe’, dan erken je daardoor zelf, dat er iets is, dat hooger staat dan het geringe.
Everhardt:
Ik vrees, dat er veel overbodigs is geweest in mijn betoog. Misschien zou ik mij niet zoo ver in dit debat hebben begeven, als je oordeel over mijn boek mij minder had getroffen. Jij die gedragen wordt door de bewondering zoowel van de menigte als van de enkelen, kunt niet beseffen, welken invloed een oordeel hebben kan, en wat het beteekent om er in te berusten als het ongunstig is. Ik zal hier niet op doorgaan. Doch: wanneer is een opgaaf nog beperkt, en waar begint de groote belangrijkheid? Ik denk nu aan de Natuur. Ik denk nu bij voorbeeld aan een veld met bloemen, in de bergen, of ergens in ons land.... ook zonder uitgestrektheid.... dat je op een wandeling plotseling ziet; niets dan een veldje vol bloemen.... die in hunne ongereptheid een wonder | |
[pagina 48]
| |
kunnen zijn. Ik wéét, dat zoo'n enkel oogenblik de herinnering kan blijven aan dágen.
Curtius:
Je hebt je ontvankelijkheid behouden. Dat is een van de redenen, waarom ik je altijd graag ontmoet. Ik ben niet zeker, dat ik het zóó nog zou kunnen zien. De indrukken van buitenaf hebben voor mij veel van hun kracht verloren. Maar om op ons onderwerp terug te komen: ik heb een tijd gekend, dat ik verrukt door de velden trok, en er in zulke oogenblikken niets voor mij bestond dan de Natuur. Als ik nu aan haar denk, dan is zij iets anders voor mij geworden. Ik kan haar niet missen, doch ik kan haar niet missen in een bepaald verband, zóó als zij thans deel geworden is van mijn geest. Al wat ik van buitenaf werkelijk heb ontvàngen, heeft mij blijvend verrijkt - en niet alleen omdat de herinnering een bezit is - alles bracht mij nader tot eene innerlijke voltooiing.
(Er is een oogenblik van stille.)
Everhardt:
Voltooiing.... is dus geen: stilstand?
Curtius:
Zooals ik het bedoel, is het een einde en een begin. Zij maakt een einde aan de verrukking van het oogenblik; aan ons opgaan in de plotselinge zaligheden en de ellende van het leven; aan onze illusies en verwachtingen van wat de toekomst ons - mensch - nog alles brengen zal. En zij is het begin van: opstanding, van een lòsmaking uit gebondenheid. Wanneer het leven niet meer lokt, omdat wij zelf niet meer verlàngen, stijgen wij pas naar onze bestemming. Zou een kunstenaar zich eenzaam kunnen voelen op dien weg, zoolang hij zijn scheppingskracht behoudt, zoolang hij figuren beeldt, die hem nader staan, die hem liever zijn, die wezenlijker voor hem leven, dan de menschen in de werkelijkheid ooit hadden kunnen doen? Maar er is toch nog iets als verdieping en veredeling; en er is het eindelijke meesterschap.
Everhardt:
En jij bent omringd door al degenen, die zich aanbieden in hunne vereering en genegenheid. Jonge mannen, aan wie de toekomst zal zijn, en tal van mooie, schitterende jonge vrouwen. Die zeggen je dus zoo weinig meer; die zijn je dus niets meer in je leven?
Curtius:
Ik ben niet ongevoelig voor vereering, en ik ben dankbaar voor genegenheid. Maar de jongeren aan wie de toekomst is - ik ken ze niet. Ze moeten er wezen, doch je zult | |
[pagina 49]
| |
ze bij mij niet vinden. Wij mogen vertrouwen, dat ons werk weer in een latere toekomst leven zal, voor een naaste toekomst is elk heden uiteraard: voorbij. En overigens is die vereering en is die genegenheid dikwijls: toch iets anders, of zij richten zich tot iemand, in wien men zich niet zou herkennen.
(korte stilte.)
Ik onderga nog de bekoring van het jonge in physiek en geest, en ik ben niet zoo oud geworden, dat ik.... het schitterende niet soms begeeren zou. Doch ik ken de teleurstelling, en ik ben bevreesd voor al het beschamende, dat dan nog volgen moet. Er is een groote afstand ontstaan tusschen mij en de meeste menschen, en zelfs de korte innerlijke ontmoetingen worden in mijn leven steeds schaarser. Dit wordt niet vaak bemerkt; het minst misschien door vrouwen, die mij, omdat ze mij begrijpen, langs geestelijken weg het geluk willen brengen en steun voor mijn kunst.
En nu.... neem het mij niet kwalijk.... ik heb nog wat af te doen.
Everhardt:
(staat op)
Wie zoo kan leven, is sterk. Mij zou het niet mogelijk zijn; ik zou niet kunnen zonder.... het woord van een vriend, de lieve blik van een vrouw, een jong hoofdje tegen mijn schouder, en de zekerheid, dat het elk jaar opnieuw weer lente wordt, en dat ik aan al het heerlijke dat dan weer komt, althans in mijne beste oogenblikken zal deelnemen.
Curtius:
(hij is eveneens opgestaan)
Ik begrijp dat, en het is goed; blijf het geluk trouw, dat je ontvangt door bloemen en menschen of je je-zelf schept. Het zijn ook niet alleen bloemen en menschen, die licht brengen in je leven: er is zoo veel schoonheid, schatten der eeuwen inderdaad, die zich voor je ontvankelijkheid ontsluiten. Forceer je niet; het leven kan voor naturen als de jouwe, zoo lang zij haar eigen weg niet verlaten, rijk en benijdenswaardig harmonisch zijn.
Zij zijn de kamer uitgegaan.
| |
III. De kamer als voren.
Hugo Curtius. Daarna eene vrouwelijke Verschijning. Later: een Stem.
Curtius komt in de kamer terug. Hij begeeft zich langzaam naar een zijner boekenkasten, neemt een of ander boek, gaat zitten, doch | |
[pagina 50]
| |
legt het boek weldra neêr, en leunt zijn hoofd tegen den stoelrug. Stilte. Vóór hem ontstaat de Verschijning van eene nog zeer jonge vrouw.
De Verschijning:
....lieve Paul -
Curtius:
Zoo noemde mijne moeder mij soms als kind, als zij met mij alleen was. Nog ééns heeft zij mij dien naam gegeven; ik was een jonge man geworden en ik nam afscheid van haar, waarschijnlijk voor goed; ik had haar in mijne armen genomen, zoo als zij mij dat vroeger had gedaan. Het is heel lang geleden, maar plotseling zag ik weer de smart van hare kinderoogen, hoorde ik weer een wereld in dat enkele woord. En ik voelde die herinnering nu als een oneindig verlangen.
De Verschijning:
Je moet niet met je gedachten in het verleden zijn, daar houd ik niet van. Je moet vergeten wie je bent, en je moet lachen.
Curtius:
Ik weet niet wat je zegt - ik bleef verdiept in de klank van je stem.
De Verschijning:
Je bent niet mooi en niet meer jong - het treft mij niet. Jonge menschen hebben maar één enkel doel, en hechten wil ik mij niet meer, aan niemand -
Curtius:
....Als je spreekt, luister ik, zooals ik dat eigenlijk nooit meer doe. En als je zwijgt en ik zie je aan, of als ik je met mijne oogen volg bij je bezigheden, is alles mij weer nieuw. Nieuw.... en ontroerend vertrouwd; - terwijl al het andere wegzinkt, voert het mij terug op den verloren weg.... naar huis. Ik hervind mijzelf, als ik je aanzie; mijzelf, zooals ik was, en niet meer wist dat ik ben.
De Verschijning:
....Ik ben een kind van het toeval, mijne moeder heeft mij nooit geduld. Vreemden hebben mij buiten grootgebracht, goede menschen - maar de stad, het leven trok.
Curtius:
....Ik zat te midden van de menigte die mij vreemd was, en ik had mij daar rekenschap van gegeven, als zoo vaak weer dien laatsten tijd - zonder leed en zonder hoovaardij. Ik gevoelde mij leeg, zonder plan, zonder nieuwe in mij wordende gestalten - beheerscht door een twijfel, waarin niets meer vaststaat. Toen zag ik je voor den eersten keer....
De Verschijning:
....Nu is de eene dag gelijk aan den andere. Ik besef het niet -; maar soms steekt er iets in mij op, | |
[pagina 51]
| |
dat mijn oog verhardt, mijn stem scherp, mijn mond terugstootend maakt. De liefste krachten in mij waren nauwelijks ontkiemd - nu overwoekeren bitterheid en wrok en hebben mij aangetast.
Curtius:
....Ik zag het rhythme, waarin je rankheid zich voortbewoog; ik zag de schat van je blonde hoofd en de fierheid van je aandoenlijke jeugd - en de glans van je wezen, die alles deed zijn zóó als het was.
Een stilte, die dan tot een Stem wordt.
De Stem:
Weet je nog, hoe wij in den schemer zaten en je hoofd gevlijd was tegen mijn borst? Het was avond geworden en je hadt toevlucht gezocht op mijn schoot.
Curtius:
Ik heb vaak zoo bij u gezeten, moeder, als het avond werd, doch nooit ben ik zoo diep als toen één-geweest met een mensch, ook niet meer met u. Hoog boven in het massa-huis, voor het venster van de kamer in duister, lag ik tegen u aangedrukt in mijn angst. Het was het verschrikkelijke niet, dat verborgen is achter een gordijn; het was geen overweldiging, als door den storm, die in den nacht rent door de lucht. Het was iets ongekends en waar men aan zou kunnen sterven. Het kwam van buiten en het was n mij. Het steeg uit de stilte van den cour, het kwam uit de wanden der achterhuizen - en het stuk hemel daarboven met het laatste licht van den dag.... Doch ook de wereld was ervan vervuld, en die had geen grenzen. Toen opeens heb ik gevoeld hoe uw arm, hoe uw geheele wezen mij tot u ophief, - en mijn hart werd vrij, werd groot, en brak bijkans in een onuitsprekelijk zalig leed. Ik sloeg mijne oogen naar u omhoog en voor het eerst zag ik uwe trekken bewust. Uw blik naar de lucht was gericht op een verschiet, verder dan ik u kon volgen. Gij schreidet niet, toch was het mij alsof gij het deedt.... Gij zijt toen zacht begonnen te zingen.... Zonder woorden, zonder melodie.... Het gaf stem aan hetgeen uwe oogen zagen.
Stilte. De Verschijning wordt weer zichtbaar.
De Verschijning:
Ben je al met je gedachten bij eene andere vrouw?
Curtius:
....In het oogenblik zelf dat je verscheen, opende zich mijne ontvankelijkheid, werd mijn oog in staat schooner te zien. En onmiddellijk daarop vertoonde zich ook de laagheid. Zij | |
[pagina 52]
| |
trad je in den weg; ik zag, en voelde bijna physiek, de blikken en de woorden in je dringen. Je maakte geen gebaar, je gelaat verstrakte niet, maar de uitdrukking verdiepte zich, in je oogen sloeg de ziel zelve hare oogen op in verwondering.
(Pauze.)
De Verschijning:
Als je werkelijk niet meer aan mij dacht, dan zou het mij toch spijten.
(Pauze).
Curtius:
Jij bent het niet, die daar voor mij staat. Ik heb het niet willen weten. Vruchteloos zou ik mijne armen naar je uitstrekken. | |
IV. Een nacht-café, in den laten avond.
Curtius. Vele andere bezoekers, en vrouwen.
Curtius:
(terzijde)
Neen, neen, ik wil je niet ophouden. Als je naast mij zitten gaat, om in te dringen in mijn leven, vluchtig en dierlijk, ik neem er geen deel aan. Wij zijn twee werelden, gescheiden en vijandig; ik wil het niet vergeten. Je hebt begrepen en gaat voorbij, zoo is het goed.
(Pauze.)
Ik ben vermoeid en heb veel gedronken. Nu zit je daar en kijkt mij aan. Vervallen ben je onder je uiterlijke praal, en toch is er nog iets in je van het kind. Ik krijg alweer tranen in mijne oogen. Nonsens; er is niets in je, dat meêklinkt met wat mij beweegt.
Ja, ik word oud, ik zie de tegenstellingen in elkander overvloeien: glimlachend zou je het liefste en edelste ontvangen, in zijn dwaasheid en verrukking, en het vernietigen in één oogenblik.
(Pauze).
Wonderlijk is alles. Niets ben je, het geringste onder de menschen, en vandaag ben je voor mij een probleem. Uit het diepst van mijn zelfbesef, zie ik op iedereen neêr.... en ik weet niet, hoe de jongen die ik eens was, mij zou beschouwen. |
|